Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 6
(1951-1952)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
IVan wat voordien geweest is, kan ik niets verklaren.
Bestaat ergens een grens tussen bedrog en waan?
Hoe mocht bezetenheid zo plotseling bedaren?
Waar zijn de ratten heen? Waar kwamen zij vandaan?
En wie heeft ze gezién? Wroet wat de mensen vrezen
niet knagend in henzélf als een geheim verdriet?
De rattenvanger kwam; toen waren zij genezen.
Doch tegen welken prijs? Hij vroeg zijn loon, en liet
met almaar nieuwen eis zijn meesterschap betalen.
(Wie eerst de knieën plooit, bedingt vergeefs gena).
En waar de mare ging: hij komt de knapen halen,
wisten wij: het gebeurt. Eens, ach, gebeurt het. Dra.
| |
[pagina 210]
| |
IIToen hielp geen troost meer. Nergens. Hoe wij toevlucht zochten:
bedreiging greep ons naar de keel.
Wat was de tijd nog, wàt het deel
dat wij ervan doorleven mochten?
(Leeg kan de dag slechts zijn waarnaar wij niet verlangen).
Wierp iemand nog den gragen bal,
vol zekerheid hem in zijn val
telkens weer veilig op te vangen?
Zong iemand nog? De rozengeuren, appelsmaken
lagen als zuur op onze tong.
En alles brak. Geen hand nog drong
nabij genoeg om ons te raken.
En niemand sprak. Ik sprak niet. Alsof, ongeboren,
een teder woord nog vocht in mij,
maar wegdreef, aan mijn hart voorbij,
en in mijn bloed verloren.
| |
[pagina 211]
| |
IIITotdat het eindelijk zo ver zou komen:
dwingende lokroep in den dood.
Zwart woog een waanzin reeds op onze dromen,
maar toen gebeurde dat het floot,
en dat ik groeten moest ineens en scheiden.
Vaarwel dan, bloemen die ik raap,
huis van mijn jeugd, tafel van mijn verbeiden,
stoel van mijn rust, bed van mijn slaap.
Ouders en zuster, en de vrienden, velen,
onwrikbaar vast aan mij in dit bestel;
en gij, mij liefste der gespelen,
vaarwel.
| |
[pagina 212]
| |
IVSindsdien heeft alles afgedaan:
wat zijn herinneringen?
Wij scheurden los, en gaan, en gaan,
zoals wij gister gingen.
Het schild aan onzen arm hangt zwaar,
de speer snijdt onzen schouder.
Maar doof stappen wij naast elkaar.
En stom. En jaren ouder.
Als veelheid slaaflijk afgericht
en naamloos voortgestoten.
Sloot niet de wereld na ons dicht,
toen zich de bergen sloten?
Het lot, het leven is ons kwijt
nog eer wij sterven moeten.
En niets bestaat er in den tijd
dan 't gaan van onze voeten.
| |
[pagina 213]
| |
VBehalve dit: de paarden. Dravend
waar onverkenbaar doel hen wenkt.
Aan ons voorbij. Aldoor. Tot de avond
vol is van hen, en als doordrenkt
van alle warme geuren die zij dampen.
Het zal wel roes zijn: op hun rug
de trage wegen wèg te stampen,
te stuiven, wijd vooraan, als brug
tussen een weten en een eindlijk wagen.
Het zal wel roes zijn, dwaasheid, ruk.
Maar in den last dien wij thans dragen,
is roes wellicht geluk.
| |
[pagina 214]
| |
VIZo wij vechten straks en stuiken,
waarom rusten wij dan nog?
Slaap is niets meer dan bedrog
waar wij moe in onderduiken.
Troost. Alsof wij ooit vergaten
wat noodwendig volgen zal.
Aarde, hemel en heelal
hebben ons reeds losgelaten.
En de grauwe bossen zwijgen,
en de waatren liggen stil.
Nu, uit eigen vrijen wil,
elken angst ontstijgen!
Nu een hert zijn, dat van verre
toerent op den scherpsten pijl,
of een valk die, snel en steil,
neerstort uit de sterren!
| |
[pagina 215]
| |
VIIWaar toeft de rattenvanger thans, de fluiter?
Staat hij me bij als lotgenoot?
Is hij de held, de voorste ruiter?
Is hij de heer? Is hij de dood?
En waar voortaan staat God? Aan welke zijde?
Of is ook Hij reeds nergens meer?:
noch in den geur over de weiden,
noch in den wind (lijk Hij weleer
waaide in den wind rondom de kathedralen
en mijn verlangen opwaarts zoog),
noch hier binnen mijn ademhalen.
Mijn hoofd blijft ijl, mijn mond blijft droog;
en God is niet meer roepend aan mijn oren,
en God is niet meer in mijn blik.
Val af dan, uur, en val verloren:
mijn ondergang ben IK.
| |
[pagina 216]
| |
VIIIDroef ben ik om, nogeens, het plassen van de beken
en om den milden voorjaarsregen op het land.
O zaad in mij, dat nooit bevruchtend uit mocht breken,
wellust van de eigen huid, streling van de eigen hand,
en o, kerende pijn, die aan mijn lenden brandde.
(Mijn koortsen heb ik alle in eenzaamheid doorwaakt).
Ik wist hoe vrouw na vrouw haar ronde borsten spande,
haar heupen en haar buik, en hoe zij lag, en naakt
gereed was voor het spel van wederzijds ervaren;
maar 'k wist ook dat ikzelf nog rijpen moest in nood.
Nadién pas zou mijn drift zich mogen openbaren.
Nadién. En zo, helaas, zijt gij nu dor, mijn schoot.
| |
[pagina 217]
| |
IXVallen wij voor een abt, een keizer,
of voor een gulzigen prelaat?
't Is alles eender: machtswil, haat.
De wereld wordt niet wijzer.
En hoe wij ook de heersers heten,
wij vàllen: man en knaap en kind.
Omdat wij traag zijn, volgzaam, blind,
en van geweld bezeten.
Omdat wij slechts die leuze vieren
die ons gemakklijk heil belooft
- en hol, gans hol zijn in ons hoofd
van 't wappren der banieren.
| |
[pagina 218]
| |
XMisschien had ik nog eenmaal met verrukte keel
mijn knapenjubel tartend moeten zingen,
om eenmaal nog, boven de dingen,
mezelf te zijn, geheel.
Maar ik ben moe. En morgen sterf ik reeds. Als buit
sterf ik met allen hier in deze rijen.
Dan mogen vrouwen bidden, schreien,
zwangere vrouwen, luid
schreien opdat de vrucht die aan hun flanken stoot
eens tot een beter lot weze verkoren;
wij echter, wij werden geboren
tot niets dan tot den dood.
HERWIG HENSEN. |
|