| |
| |
| |
Apologie van de Arrivist
Voorzien van een opdracht aan mijn adres verscheen, van de hand van Vic van Saarloos, en onder de titel ‘Arrivist’, op de litteraire pagina van ‘De Rode Vaan’ van 28-6-1951 een aardig gedicht dat ik hier, natuurlijk mits voorbehoud van des dichters rechten, laat afdrukken:
Ik weet het als ik om mij zie,
En 'k denk er aan, voor nu en later:
Het leven is een compromis,
't Bekende lied van wijn met water.
Als criticus geef 'k u den raad
Te doen als ik en 't roer te wenden:
Word een aestheet achttien karaat
En, 'k maak u lid van onze bende.
Voor ieder mens een nieuw gezicht
En immer met een glimlach zeggen
Wat ieder wenst, 't doet u allicht
De best betaalde eiers leggen.
Dat noemt men heden levenskunst,
Te buigen en gedwee te zwijgen:
Probeer bij groten in de gunst
Te staan, en gij zult welstand krijgen.
En tracht op rechte paden niet
Te gaan maar neem de kronkelwegen,
En doe niet in een bitter lied
De wormen tot een daad bewegen.
Geloof me vrij, het haalt niets uit,
Ge doet niets dan uw tijd verkwisten.
Verkoop dus vlug uw oude huid
En kruip in die der arrivisten!
Dat is mijn slagwoord van vandaag,
Met vechten wint ge niets dan builen,
En, als het straatschuim u iets vraagt,
Wend u dan af, en laat het huilen!
Zoals ik, in een persoonlijke brief aan de dichter, reeds vóór de publicatie verzekerde, denk ik er niet aan, die vriendelijke opdracht onontvankelijk te verklaren. Integendeel, net als Vic zelf zo treffend aan Bert Decorte kond maakte, aanzie ik het als een eer, in een al dan niet geslaagd vers of prozastuk uitgescholden of bewierookt te
| |
| |
worden; eer die ik rechtstreeks evenredig acht met het aantal strofen die uit de door mijn persoon gevormde inspiratiebron opborrelen.
Het vriendelijk gebaar van mijn vriend Vic was het spontane gevolg van een kleine, goed gemeende attentie van mijnentwege die echter zo ongelukkig was geformuleerd dat hij ze verkeerd begreep. Sprekende over het in versmaat gegoten wantrouwen waarmee Vic van Saarloos de gearriveerde literatoren bejegende, had ik hem toegewenst dat hijzelf eveneens zo spoedig mogelijk mocht arriveren om niet het gevaar te lopen door een al te lange looppas ter plaatse een verbitteringscomplex op te scharrelen. Ik maak hier nogmaals, en thans openlijk, gebruik van, om er op te wijzen dat ik daar niet meer mee bedoelde dan in de woorden besloten ligt: dat ik Vic toe wenste dat hij rap zou mogen uitgroeien tot een van onze erkende literatoren.
Nu kunnen twee boeren zonder al te veel inspanning tot in het oneindige discuteren over het feit of de vermeende kleur van een bepaalde twistappel rood of geel is, indien niet ten gepasten tijde blijkt dat de een over appelen en de ander over peren spreekt. Wat mijn vriend Vic en mezelf had kunnen overkomen, want dadelijk bleek dat, terwijl ik de litteraire appel voor ogen had, Vic al die tijd met de sociale peer was begaan geweest. Wat tot een, gelukkig spoedig uit de weg geruimd, misverstand inzake de betekenis van het woord arriveren en zijn kwalijk riekende derivaten aanleiding had gegeven.
Dit alles is natuurlijk niet van aard om de grenzen van de persoonlijke briefwisseling te buiten te gaan; en dat zou waarschijnlijk ook niet gebeurd zijn, had een zekere M(aarten) Th(ijs), altijd met goede bedoelingen, niet de daar even aangehaalde vergissing tot een ideologisch drama opgeblazen. Inderdaad, na bekend te hebben dat hijzelf lang gevreesd had ‘dat Vic van Saarloos zijn onmiskenbaar talent als zo vele jongeren zou laten vergiftigen door een steriele verbittering’ en na dus mijn eigen woorden beaamd te hebben, begroet hij (in zijn inleiding tot bedoelde ‘Arrivist’ in de ‘Rode Vaan’) in de nieuwe nog niet verschenen verzen van Van Saarloos het feit ‘dat de kentering ten goede aan houdt’ ofschoon er hier en daar nog iets onrijps tussen zit. ‘Ten getuige daarvan (aldus onze vriend Maarten) geven wij u hierbij nog “Arrivist”, een vlijmscherp antwoord aan Piet van Aken, die Van Saarloos had uitgenodigd om zich bij de verse categorieën van steunpilaren (hier wordt wegens een zetfout het ding een beetje duister) te voegen die de heersende nijlpaarden helpen om hun jeuk te verdrijven en daarvoor niet al te slecht beloond worden’. Waarna onze vriend Maarten met edele verontwaardiging uitroept: ‘Naast de hamsteraar, de litteraire kaper!’
Het Diogenesje van Gerard Walschap op blz. 899 van onze tweede jaargang en getiteld ‘Onze lokstem’ parafrazerend, doet het mij genoegen te horen bevestigen dat ik een spitsbroeder van Raymond Herreman ben ‘die achter Kajotters- en K.P.-rangen sluipt op bokkepoten, psst doet, een beurs met goud die altijd vol is toont, en ze belooft aan ieder die zijn ziel aan den duivel Camille Huysmans wil verkopen.’
| |
| |
| |
Inventaris van standpunten
Alle gekheid op een stokje meen ik dat het wantrouwen van Vic en Maarten en de daaruit voortvloeiende misverstanden geen uitzonderingsgevallen zijn. Gesprekken met leeftijdsgenoten die even veel talent maar minder geluk dan het eeuwig vernoemd trio Boon-Lampo-ondergetekende hadden, hebben mij geleerd dat die on-gelukkigen ons er van verdenken dat de gastvrijheid, die wij vanwege het N.V.T. genieten, de omkoopsom is die ons voor het totale verraad van onze generatie werd betaald. Daarom heb ik nu tot een grondig gewetensonderzoek willen overgaan en heb ik een vluchtige inventaris opgemaakt van de standpunten die ik inzake de bijzonderste jongerenproblemen heb aangekleefd om na te gaan in hoeverre ik ze, onder druk van bedoelde omkoperij en onder het gewicht van de zakken goud die ik voor eventueel kapersgebruik met me mee zeul, verloochend heb.
| |
1. De arrivisten.
Nog niet zo heel lang geleden ben ik ook jong geweest en ik herinner mij dat ik toen geestdriftig mee deed wanneer onze bende op de arrivisten-kliekjes schold. Afgezien van het feit dat de luidruchtigheid met mijn haren een beetje geminderd is, blijf ik in grote lijnen mijn toenmalig standpunt trouw en meen ik nog steeds dat er in ons litterair bestel mensen zijn die, in verhouding tot hun louter litteraire en creatieve waarde, veel te hoog worden aangeslagen, en dat het litterair gezag en de daarmee gepaard gaande eerbewijzen niet altijd op basis van verdienste worden toegewezen. Dit is echter soms een kwestie van geaardheid en van vrije beschikking. Zo ontveinzen wij ons niet dat Vermeylen niet de grootste creatieve Van Nu en Strakser was; maar niemand zal hem het leiderschap over die groep, noch het daarmee gepaard gaande gezag betwisten. Terwijl Elsschot, die ongetwijfeld een onzer grootste schrijvers is, steeds wars bleek van het rumoer en de schijnwerpers die de litteraire eretribunes kenmerken.
Maar dit neemt niets weg van het feit dat Elsschot zo gearriveerd is als het maar zijn kan. Gearriveerd in de betekenis die wij, nu het hogervernoemd misverstand hopelijk van de baan is, aan het woord geven. Want hij is een erkend schrijver. Zoals iedereen een erkend schrijver is, die op een productie kan bogen die, veeleer qualitatief dan quantitatief, niet meer kan dood gezwegen worden. De weg, die men moet afleggen om aldus te arriveren, gaat voor alle schrijvers dwars door dezelfde doornen heen. Het is een weg van trage opgang. Het begint met een eerste product, waarin de critiek met vooropgezette ijver naar de mogelijke invloeden gaat speuren. En hij gaat dan over een regelmatig aangroeiende reeks werken die doorgaans op een regelmatig groeiende welwillendheid van de critiek kunnen rekenen.
De sociale positie van de schrijver heeft daar niets mee te maken; en ik zou mij gelukkig voelen wanneer ik onze vriend Maarten op dit punt zou kunnen overtuigen. Want wanneer wij bv. de litteraire verdiensten van Boon en Daisne tegen elkaar afwegen, legt hun maat- | |
| |
schappelijke positie geen gewicht in de schaal en zij, die Boontje boven Daisne plaatsen, zullen misschien legio zijn. Zodat dus de werkloze het op de bibliotheekdirecteur haalt.
| |
2. De jongerentijdschriften.
Door middel van een motie die zij tijdens hun congres te Heide-Kalmthout in Augustus 1948 goed keurden, deden de mannen van het jongerentijdschrift ‘Voorpost’ de wereld kond dat zij ontdekt hadden ‘dat kunst niet alleen een kwestie van wetenschap doch ook een kwestie van geld is’; terwijl zij in dezelfde motie voorstelden aan de bevoegde minister te vragen een ‘algemeen jongerentijdschrift’ in het leven te roepen, dat zou gefinancierd worden door de regering en dat zou geleid worden door de redactie, samengesteld uit leden van de verschillende bestaande redacties.’
Laat ik onmiddellijk er op wijzen dat, zo de voorposters misschien de eersten waren om hun ontdekkingen in een motie te patenteren en om deze motie met een enigszins ontgoochelend effect in de litteraire en ministeriële kikkerpoel te smijten, zij op verre na niet de eersten waren om bedoelde ontdekkingen te doen. Ieder die het geluk gehad heeft aan de oprichting van een jongerentijdschrift mee te werken, die het beste van zijn jeugdige geestdrift gegeven heeft om het mee te vullen, te verspreiden en de spoedig intredende kinderverlamming te keer te gaan, en die desondanks machteloos heeft moeten toezien hoe het tijdschrift aan redactionele en financiële bloedarmoede de hoek om ging, ontdekt wel voor zichzelf dat de kunst in de eerst plaats een kwestie van geld is. En dát is wel de wrede wet van de literatuur: dat Kunst aan de gearriveerden geld opbrengt terwijl die zelfde Kunst een gat in de spaarkous van de meeste jongeren maakt.
Doch is dit alleen bij de literatuur het geval? Een jeugdige voetbalspeler of wielrenner steekt ook meer geld in zijn liefhebberij dan hij er uit haalt, en als hij de kampioenenstof in zich heeft zal hij desondanks jaren moeten wachten eer hij misschien als professioneel, er zal in slagen op zijn talent zijn kost te verdienen.
Laat ik mijn vrienden Vic en Maarten bij wijze van inlichting mede delen dat ook ik, tot mijn eigen schade, die wet aan den lijve ondervonden heb. En meer dan eenmaal. Want zoals een mot toch altijd tegen de lamp aanvliegt, zo scheuren de jongeren toch telkens hun spaarkous aan de drang om over een eigen tijdschrift te beschikken.
Ik ben dan ook nog steeds van oordeel dat een litterair bestel, waarin niet minstens een tweetal jongerentijdschriften voor de nodige gisting zorgen, een treurig ding is en een kwaad voorteken op de koop toe. Want jongerentijdschriften zijn onmisbaar voor de levenskracht van een literatuur. Hoe lang ze leven, hoe dik ze zijn, hoe vele waarachtige talenten ze opleveren, dit alles heeft niet zo veel belang als het feit van hun bestaan op zichzelf. Een jongerentijdschrift dat het één, twee, drie jaar uithoudt, heeft zijn taak volbracht indien zijn opvolger, met andere handen aan het roer, maar niet te lang op zich
| |
| |
laat wachten. Want dit is één van de voorwaarden: in een jongerentijdschrift horen jongeren aan het roer. En niemand blijft jong wat de jaren betreft. In dit verband wil ik de enkele vrienden, die mij soms verwijtend vragen waarom ik nu niet meer daadwerkelijk mee help om een van die kortstondige gistingsbronnen aan te boren, er aan herinneren, dat men een puber niet kan verwijten dat hij zich tegen de mazelen beschermt wanneer die ziekte in buurt komt. En dit is geen uiting van pretentie maar wel van het weemoedig besef van de jaren die voorbij gegaan zijn. (Wie daar aan twijfelt kan ik wijzen op het feit dat ik, toen ik nog met lintjes in mijn litteraire klompen liep, nooit geduld heb dat een oudere in ons tijdschrift de lakens naar zijn kant kwam trekken.)
Daarom roep ik, met de voorposters van 48 en met de meridiaan-mannen en tijd-en-mensers van thans: de jongerentijdschriften aan de jongeren! Doch als ik dan toch een standpunt moet innemen dan is het dit: dat ik tegen het principe van ‘het algemeen jongerentijdschrift’ ben omdat het ‘algemene’ regelrecht indruist tegen de essentie van het jongerentijdschrift zelf. Want een jongerentijdschrift dient in de eerste plaats om te vechten. Vooral tegen de ouderen. Maar ook tegen andere jongeren. En al wie in een jongerenredactie gezeten heeft, weet hoe vaak het tijdschrift door onderlinge twisten in de grond wordt geboord, zelfs wanneer alle redactieleden onder dezelfde litteraire vlag varen. Hoe rap zou dan het scheepje niet zinken, als het onder twee, drie of vier verschillende vlaggen voer?
| |
3. De politiek van de Staat.
Wanneer de voorpost-jongeren in voornoemde motie ook vadertje Staat even bij de baard trokken om hem zijn misplaatste schraperigheid ten overstaan van de allerjongste letterbent te verwijten, pleegden zij daar geen grotere zonde mee dan door elke jongere, hetzij daadwerkelijk, hetzij in gedachten, te pas en te onpas bedreven wordt. Inderdaad, omdat de jongeren er doorgaans niet veel van ondervinden, menen zij dat de Staat helemaal geen litteraire politiek heeft. Zij vergissen zich echter, zij het ook niet schromelijk. Laten wij even, door de bril van de jongeren, kijken wat er op dit punt wordt gedaan.
Na een vluchtige blik op de bedrijvigheid van zekere stad- en provinciebesturen, die jaarlijks een bescheiden sommetje uit hun budget trekken om er enkele jongeren, die de gelegenheid, de lust en de moed hadden een of ander werk in drie exemplaren in te zenden, een klein vacantiepleziertje mee te doen (als onderweg de politieke hand niet terug neemt wat die van de jury gegeven heeft), zien wij dat de aanmoedigingspolitiek van de Staat, bij ons weten, voorziet: a) het subsidiëren van verdiensteljike jongerentijdschriften; b) het aankopen van een half dozijn exemplaren van het boek dat bij het verschijnen door de auteur ter inzage wordt opgezonden en dit voor een bedrag dat varieert volgens de omvang of de litteraire waarde van bedoeld boek; c) het toekennen van een driejaarlijkse staatsprijs (om beurt voor proza, toneel en poëzie) die misschien, evenals de
| |
| |
Nobelprijs, in het vage verleden eens bedoeld geweest is als aanmoedigingsprijs maar die practisch nooit binnen het bereik van de allerjongsten is geweest; d) het fonds voor aanmoediging van de literatuur, dat de laatste jaren werkt op basis van het aantal bladzijden die een auteur in een van de drie grote Vlaamse tijdschriften laat verschijnen; e) het verlenen van uitgavetoelagen voor werken, wier commerciële kansen te gering zijn om dadelijk zonder meer een uitgever te bekoren; f) het aankopen aan de gewone handelsprijs van vrij grote hoeveelheden van bepaalde werken, geschikt om aan de openbare bibliotheken gezonden of toevertrouwd te worden aan de boekerijen der middelbare onderwijsinstellingen.
Behoudens het feit dat, wat a) en b) betreft, de kwestieuze bedragen doorgaans te bescheiden geacht worden, zijn vooral punten c) en d) de meeste jongeren een koppel doornen in het oog. Zo heb ik de laatste tijd reeds vaak mijn zegje gehad met jongeren die het N.V.T. verweten dat het het licht der schijnwerpers en de klinkende inhoud van de hoorn des overvloeds al te partijdig aan de grijsaards, ouderen, oudergeworden en (afvallige) jongeren die in dezelfde redactie zetelen, verkwistte. Hun en hun vrienden, die ik het nog niet persoonlijk zegde, wil ik hier in de eerste plaats er nogmaals op wijzen dat het N.V.T. geen ‘algemeen jongerentijdschrift’ is en zelfs geen gewoon ouderentijdschrift, maar werkelijk een algemeen tijdschrift en dat het dan ook voor alle goede schrijvers van alle geslachten en gedachten moet open staan. In de tweede plaats wil ik hun vragen, toch even de vijf jaargangen van het N.V.T. uit te pluizen en na te gaan hoe veel en welke jongeren mee van hoger vernoemde schijnwerpers en hoorn des overvloeds hebben geprofiteerd.
Spreek ik hier te erg met de tong van de afvallige zuigeling, dan wil ik proberen het weer goed te maken wat de prijzen betreft. Ik ben het volmondig en warmbloedig eens met alle jongeren die verkondigen dat zij doorgaans geweerd worden van de rijke tafelen, waar het staatsmanna onder vorm van driejaarlijkse prijzen wordt opgediend. Onze grootouders leerden ons echter dat het hemd nader is dan de rok, en tot mijn leedwezen zie ik voor dit probleem geen bevredigende oplossing zo lang de juries, die betrokken prijzen moeten toekennen, niet uitsluitend uit litteraire kortebroeken worden gerecruteerd. Dit gezegd zijnde, moet mij toch de opmerking van het hart, dat men de staatsprijs niet kan winnen als men niet minstens één boek gepubliceerd heeft en dat, wat de hardst roepende van de prijzenhaters betreft, deze voorwaarde vaak zelfs niet in het stadium der vervulling is getreden.
| |
4. De sociale positie van de jongeren.
Ik kom er voor uit dat de jongeren van het reeds verdwenen ‘Voorpost’ m.i. de verdienste hebben gehad een probleem, dat elke jongere even dwingend beheerst wat zijn gedachten en zijn vertrouwelijke gesprekken betreft, onder vorm van een motie geboekstaafd en de officiële wereld ingezonden te hebben. Bedoeld probleem is dit van de sociale positie van de
| |
| |
jonge schrijver en toen Vic van Saarloos zijn poot zette onder het eisenprogramma waarin voorzien werd ‘dat aan de verdienstelijke jongeren een passende werkkring zou worden aangeboden (assistentie-contrôle, boekerijen, bv.)’, hij daarmee een gedachte-lijk plagiaat pleegde ten koste van al wie tussen zijn 18e en 25e jaar de pen hanteerde, plagiaat dat echter, uit lafheid, door geen enkele van de litteraire zuigelingen zou worden aangeklaagd.
Ik ben altijd een vurig voorstander van de hier vooropgestelde werkwijze geweest en onder een passende werkkring versta ik een djob die goed betaald wordt en die u toelaat van 9 tot 5 aan een eventuele roman of dichtbundel te werken. Het ongeluk wil, dat de twee voorwaarden moeilijk met elkaar worden verzoend. Wat de tweede betreft, lijkt het een of ander ministerie mij erg geschikt, vooral wanneer men, zoals ik het geluk had, een bureelhoofd treft die alle dossiers voor zijn rekening neemt en je op de koop toe nog zijn gammele schrijfmachine leent. Maar dergelijke djobben worden doorgaans niet schitterend betaald, en als je op dit punt meer geluk hebt, dan word je weer verplicht je romans of gedichten thuis en in je luttele avonduren af te haspelen. Niets belet echter onze gezagdragers, daar verandering in te brengen.
In elk geval ben ik het volmondig met de motie eens. Vooral daar waar zij, even verder, gewaagt van ‘auteurs, die hun talent bevestigd hebben’. Want ofschoon ik zelfs geneigd ben, de voorposters te volgen in zo verre dat ik alle staatsdiensten met geestdrift van alle fils-à-papa zou zuiveren om allerlei vertegenwoordigers van onze allerjongste generatie in hun plaats te zetten, merk ik met genoegen dat het litteraire diploma bij de ingang zal dienen getoond.
Aangezien in de wereld niets helemaal onmogelijk is en het dus eenmaal zou kunnnen gebeuren dat ik werkelijk zou worden bedeeld met die verschrikkelijk macht die Maarten Thijs mij toe dicht, wil ik voor alle omstandigheden voorbereid zijn en noteer ik in mijn notaboekje (ik overdrijf wel een beetje maar in essentie meen ik het) de naam van Hugo Claus als secretaris-generaal bij Schone Kunsten, Jan Walravens als directeur-generaal van het Litteraire Rekenhof, Remy van de Kerckhove als reizend inspecteur-generaal bij de Kas voor Gezinsvergoedingen, Albert Bontridder als kultureel ambassadeur, Vic van Saarloos als directeur bij Volksvoorlichting, Reninca als sociale assistente bij het Werk voor de Moeders en Joris Dedier als technisch tekenaar bij het Instituut van de Middenstand, waar ik niet zal nalaten bij een vriend van mij een woordje te placeren om hem een spoedige promotie te bezorgen. En die mij kennen zullen mij geloven als ik zeg dat ikzelf met een dik pensioen, een zetel in de Academie en een benoeming in de Raad van State vrede zal nemen, terwijl ik met genoegen alle in bescheidenheid overgemaakte steekpenningen zal aanvaarden. Dit om het sociaal probleem geheel volgens de wetten van de artistieke hiërarchie op te lossen.
P.V.A.
|
|