| |
| |
| |
Zoek de mens Opstand der clercken?
Er is een scheiding tussen het leven en de literatuur gekomen. De literatuur is onder curatele gesteld. Te veel, zowel critici als lezers, om te zwijgen over de zedeprekers, wensen niet dat in de boeken over zaken geschreven wordt waarover zij haast elke dag spreken. Als kind heb ik te zeer geleden onder de geheimzinnige poespas, die er in bestond over sommige zaken met tekens te spreken of met fluisterwoorden, die mij die zaken juist walgelijk maakten. Mijn kinderjaren zijn voorbij en ik wens als schrijver niet verder als kind behandeld te worden. Er mag geen scheiding zijn tussen het leven en de boeken wat de essentiële problemen van het leven betreft.
Al te lang heb ik me geamuseerd op de hoogte van de Olympos met klanken, kleuren en eigenaardigheden, terwijl ik het geweldige drama vergat dat laag onder mij gebeurde. En dit is te begrijpen, een geleerde, een kunstenaar is meestal een afgetrokken wezen; doordat ze veel met zichzelf bezig zijn, zijn zij aan de zelfkant van de maatschappij gaan leven. Maar de oorlogsjaren zouden daaraan een einde stellen voor mij. Inderdaad, zo lang alles goed gaat, is de mens, dit zijt gij en dit ben ik, geneigd alleen aan zichzelf te denken. Maar gaat er iets tegen, dan ondervindt hij hoe eenzaam en zwak hij in deze zelfzuchtige levenshouding staat. Ik onderging de bitterheid en de walg net als mijn medeburgers; ik luisterde eveneens naar de clandestiene radiouitzendingen; ik leed bij een nederlaag van onze vrienden en jubelde bij ene van onze vijanden, net als zij. Zo leerde ik dat de mens solidair is met zijn evenmensen, vooral solidair in het lijden; dat wij allen zijn als vijf vingers aan één hand, of als een groot lichaam, waarvan ieder een onderdeel is met zijn eigen taak, groot of klein, doch de ene kan niet zonder de andere; en dat als één vinger pijn doet ook het hoofd lijdt. Deze solidariteit en de verantwoordelijkheid (die het gevolg er van is), niet slechts verantwoordelijk voor onszelf, maar ook ieder verantwoordelijk voor zijn
| |
| |
evenmens, zijn voor mij de grote winst van deze angstige en pijnlijke jaren geweest. Zo werd ik, meer dan het voorheen het geval was, een sociaal wezen.
De kunstenaar, zo dacht ik, is een mens onder de andere mensen, die slechts fijnere zenuwen heeft en een hart dat zo groot is als zijn geest, en daardoor de mens beter begrijpt. In hem, die een versterkt klankbord is van de mensheid, zal het gejuich van zijn broeder duizendmaal luider weergalmen, zijn twijfel zal hem feller verscheuren, zijn lijden zal hem dieper kwetsen, zijn liefde zal hem sterker louteren; maar ook de walg van zijn evenmens en diens verlangen naar gerechtigheid, dit wil zeggen naar een bestaan dat waard is door de mens geleefd te worden, diens verlangen naar zon en levensvreugde zullen eveneens in hem geïntensifieerd worden.
Dit was niets nieuws; ik wist het toen plots. Ik herinnerde mij de Franse Encyclopedisten die een revolutie voorbereidden door hun geschriften; Zola, die aan de mens de poel had laten zien waarin hij ploeterde en aldus het verlangen deed ontstaan er uit te komen; Gorki, Tolstoj en Dostojevsky, die meer nog dan de vorigen de verantwoordelijkheid van de schrijver en zijn solidariteit met zijn evenmens door hun werk bekenden; de jonge Amerikanen: Faulkner, Steinbeck, Caldwell, Hemingway (met wier werk ik al die maanden dweepte), die na hun illustere voorganger Upton Sinclair, de stoffelijke, geestelijke en morele ellende van het Amerika-vóór-Roosevelt aankloegen en aldus hun intellente medeburgers de ogen openden en een einde hielpen stellen aan het meest wraakroepende pauperisme in hun land.
Maar toch was het voor mij wel iets nieuw. De bezetting - vooral de verdrukking van de geest en de stoffelijke ellende - had mij meer dan wat ook geleerd. Ik had de waarde van de meest eenvoudige dingen opnieuw ontdekt. Het pijnlijke gemis had me de oneindigheid van de rijkdom leren kennen. Ik nam mijn hoed af voor het tarwebrood en koesterde eerbied voor de werkman die het maakte. Ik stond niet meer vreemd tegenover het leven. Ik besefte de diepe betekenis van het woord ‘levensaanvaarding’, van wat de Duitser noemt ja zeggen tot het leven. Met moed en met een lach het harde, maar zo schone leven aanvaarden. Niet grienen, niet meer critiseren, niet meer negatief zijn; maar positief, opbouwen. Niet meer terugdeinzen voor de taak, voor de uiterste consequenties van de levensregel, die ik mij in volle vrijheid had opgelegd. Niet meer verzinken in sleur, traditie, conservatisme; maar durven vooruitschrijden. Het volle leven aanvaarden met een lach, dit was het wat de kunstenaar van heden zo grondig onderscheiden zou van de sociaal-bewuste schrijvers van gisteren. Personages uitbeelden, die geestelijk nieuwsgierig zijn, en die naast het lijden ook de vreugde kennen; en vechten om die vreugde voor zich en voor de anderen, de lezers, waardig te zijn. En daarbij nam ik me voor als schrijver van mijn tijd te zijn, eindelijk de problemen te behandelen, die ieder mens van deze tijd bezig houden. Problemen? Ik zou even goed kunnen zeggen de passies van
| |
| |
onze tijd; want zoals er een periode was dat de liefde, de betrekking tussen man een vrouw, haast uitsluitend de mensen bezig hielden - de grote liefderomans werden honderd jaar geleden en meer geschreven - is het thans het individu tegenover de gemeenschap, zijn het de collectieve passies die onze wereld beheersen; een oude wereld die verdwijnt en een nieuwe die wordt geboren; oude waarden die afsterven, nieuwe die ontstaan; een gans vernieuwde visie op het leven. De roman zou, in plaats van ons op te sluiten in het verleden - een vlucht in het ijle - het middel zijn om het kenmerkende drama van onze tijd te benaderen, dit wil zeggen: te begrijpen.
Nu stel ik mij de vraag: heb ik mijn laatste werk geschreven zoals ik het toen, in de oorlogsjaren, heb gewenst?
Ik vind een papiertje terug uit die jaren. Ik lees erop: ‘Lequel de vos poètes peut fournir de la matière artisanale, c'est-à-dire absolument nécessaire à la vie?’ (Giono). Vertrouwen, moed, wijsheid, dat heeft ieder mens nodig in het leven. Zonder dat gaat hij er onder. Waarom zou ik hem dat niet brengen? Dat is mijn taak. Ik ben de schoenmaker dankbaar omdat hij mij schoenen maakt en ik niet blootvoets over de keien moet lopen; ik ben de wever dankbaar omdat hij mij kleren schenkt die mij beschermen tegen koude, vochtigheid en hitte; en de slachter omdat hij mij vlees bezorgt, en zovele anderen, die door hun werk mij een kostbare tijd besparen, die ik gebruiken kan om te lezen en te schrijven. Maar dan moet ik hun ook iets geven, doen wat zij voor mij dagelijks doen. Daarin ligt mijn taak. Ik wens de mens niet onschuldig te houden, want die onschuld verliest hij toch. Ik wens hem bij te staan in zijn moeilijkheden. In het soort boekjes, waardoor men de mens onschuldig wil houden, worden de ogen gesloten voor zijn moeilijkheden. Ge kunt de mens niet goed maken alvorens zijn moeilijkheden te hebben opgelost. Trouwens aan het oplossen van die moeilijkheden heeft de mens oneindig meer. En daarom zal ik ‘Vuur’ niet schrijven, want ik mag hem niet verbitteren. Maar daarom moet ik ‘Een mens bouwt zijn geluk’ schrijven. Daarom verkies ik de levensaanvaarding boven de hopeloosheid, daarom Thoreau, Giono, Hamsun, Bojer, Whitman, boven Steinbeck (ik kende toen slechts ‘De druiven der gramschap’), Faulkner en consorten, zonder daarom echter de grootse visie dezer uitbeelders van primitieve levenskracht te versmaden.’
De roman, die ik toen concipieerde heette ‘Een mens bouwt zijn geluk’. Toen hij geschreven was droeg hij als titel ‘Wij zijn slechts mensen’. Deze beide titels tonen duidelijk genoeg, meen ik, de afstand aan die ik heb doorlopen, het proces dat intussen zich in mij had voltrokken. Neen, al schrijvende is er niet gebeurd wat ik mij had voorgenomen te doen.
Maar wat nog kenmerkender is; toen ik dit boek geëindigd had, verlangde ik, als een oud man die in de donkere, koude wintermaanden naar het licht en de zon van de lente verlangt, niet naar een dom, beaat optimisme, maar naar iets jongs, iets fris, iets ongerepts. In die gemoedstoestand maakte ik een plan voor een nieuw boek. Ik begon
| |
| |
te schrijven aan dit plan, en na een paar weken constateerde ik dat dit nieuwe boek even treurig zou zijn als het vorige. Ik kon niet anders. Ik heb daarover nagedacht, en ik meen dat ik hier de vinger kan leggen op de wonde van de hedendaagse romanliteratuur.
Ik heb als titel van dit stukje ‘Opstand der clercken’ genomen; doch ik heb achter die titel een vraagteken geplaatst.
Ieder denkend mens is om wat er thans in de wereld gebeurt ten zeerste bezorgd. Hij ziet en voelt dat we stap na stap naar de catastrophe gaan, die wat anders zal zijn dan wereldoorlog I en II. Zijn hoop is reeds lang verzwonden. Er komt een soort fatalisme over ons, dat ons gevoelloos maakt, maar dat ook moreel dodend werkt. Die denkende mens ziet om zich heen. En hij ziet niemand die gewoon een steen in een vitrine werpt en zegt dat hij dit gedaan heeft uit protest tegen al het ellendige dat thans geschiedt. Het vee, dat men naar het slachthuis leidt, loeit nog even. Maar de mens loeit zelfs niet eens. Die denkende mens komt in opstand. De schrijver komt in opstand; maar tevens is hij zich er van bewust dat een opstand van schrijvers niet meer mogelijk is, zo hij eens mogelijk is geweest. De wereld wordt in de eerste plaats niet meer geleid door de gedachte, doch door de economie; door het verlangen naar geld en, voor wie geld bezit, door de angst eens arm te kunnen worden. Zo gaat het met de individuen, zo gaat het ook met de landen; hetzelfde, maar millioenen malen vergroot. Dat weet de schrijver, en vandaar zijn woede, zijn opstandigheid in het ijle, maar ook het besef van zijn onmacht, die in wrevel overslaat, in pessimisme.
Vandaar Camus, Bernanos, Sartre, zelfs enigszins Greene, tot de profeten die een bitter genoegen schijnen te smaken in hun ongeluksprofetie: Koestler, Gheorghiu en de anderen, die de geest van de wereldvreemde Kafka in vulgaire alledaagsheid hebben omgezet.
EN TOCH...
Al kan de schrijver niet de gang van de wereld veranderen, toch meen ik dat hij veel kan doen. De literatuur heeft de laatste 50 jaar onder de invloed van Dostojevsky en langs Gide om in Frankrijk een nieuw mensentype geschapen. Deze mens bestond niet; maar zij heeft hem gemaakt en nu bestaat hij, soms zelfs schrikwekkend. Ik, en vele anderen, heb mij zelf ontdekt doorheen het boek. Ik meen thans dat ik zo niet was, dat mijn innerlijk beeld niet overeenkwam met dit van deze schijnmens; maar ik ben zo geworden. Ik denk aan die schilder die een portret had gemaakt, en op de verbazing van zijn model, toen het dit, zijn portret zag, antwoordde: ‘Tracht zo te worden’. Nu moet de literatuur een nieuwe mens maken. Ik durf het woordje gelukkig niet gebruiken, omdat ik er niet aan geloof, maar een moedig mens. En de jeugd, die nieuwsgierig van aard is, zal zich in hem herkennen, zal groeien naar het beeld dat de schrijver van de mens heeft gemaakt.
Dat ik door de literatuur denkelijk vervormd was, daaraan had ik nooit gedacht; ik meende dat de innerlijke toestand waarin ik verkeerde van zelfsprekend was. Maar toen las ik een zin in een boek,
| |
| |
een zeer eenvoudige, doodgewone zin in een boek van Johan Bojer denk ik. Een man twijfelt aan zichzelf en zegt: ‘Die jeugd van vandaag heeft een gans andere blik op het leven dan wij... wij die Zola en Ibsen hebben gelezen.’ In het begin hadden die woorden mij niet getroffen. Maar stilaan werd dit zinnetje levend in mij, en plots werd mij zoveel duidelijk. Let wel, Zola en Ibsen moesten komen; op het gepaste moment moesten zij als stormram dienen om neer te halen wat voor velen de weg naar het leven versperde. Maar iemand die vechten moet, altijd maar vechten, krijgt mettertijd een bittere grijns.
Van toen af ben ik op zulke zinnetjes gaan letten. Ik las er een ander, onder meer bij Gorki in ‘Matwej, de zoon van de non’ - ‘Dat zou me een spelletje zijn! Dat moesten de mensen tot krankzinnigheid toe opvoeren, - elkander vreugde bereiden.’ Ik ken de woorden nog van buiten, zo troffen ze mij en zo dikwijls heb ik ze herlezen. - ‘Het goede is meer waard dan alles, maar niemand betaalt er u iets voor; daarom hebben wij er ook geen prijs voor onder de mensen! Maar men moest er honderdvoudig voor betalen, en de prijs moest steeds hoger stijgen.’ Luister nu goed, hier is het zinnetje: ‘Men zou er een wedstrijd van moeten maken: gij hebt mij voor drie kopeken vreugde bereid, dus bereid ik u voor drie roebel vreugde en gij mij dan weer voor dertig roebel... Dat zou me een spelletje zijn; Dat moesten de mensen tot krankzinnigheid toe opvoeren, - elkander vreugde bereiden.’
Talloze mensen zijn in moeilijkheden. Morgen zullen er nog meer zijn. Ik denk aan de jonge vrouwen, waarvan de moeder nog veilig een slaaf was van haar man. Ze studeren nu en wat weet ik nog, maar met wat een lijden zullen ze hun nieuwe vrijheid betalen. Alleen een schoelje in het leven lijdt weinig. Een man kan schoelje zijn; doch ligt dit in de aard van de vrouw? En daar staan ze in het bestaan van elke dag met gans hun kwetsbaarheid en met hun aarzeling, die nog niet tot vast vertrouwen in zichzelf is gegroeid. Ja, tallozen zijn in moeilijkheden, en ik verlang soms hevig naar de schrijver die ze kan bijstaan. Ik heb zo pas een boek herlezen, een prachtig geschreven boek, - ik zal het boek en de Vlaamse schrijver niet noemen - van iemand die zich ten slotte zelfmoordt. Ik was niet verbaasd over dit slot, want het was te verwachten; die jonge man had in het leven anders niets te doen. Het heerlijke proza moet ook een inhoud hebben. De kunst die wij thans kennen is te egocentrisch. Zij is geen behoefte, maar een luxe. ‘Aparte stukjes mooiheid’, zoals Vermeylen heeft gezegd.
Maar ja, misschien heeft ieder schrijver op zijn beurt naar die ander in hem verlangt, die zou kunnen bijstaan, en waar zijn ze? ‘Die jeugd van vandaag heeft een gans andere blik op het leven dan wij,... wij die Zola en Ibsen hebben gelezen.’ Heeft Bojer zich niet vergist?... In elk geval als wij onze jeugdjaren vergelijken met de jeugd van vandaag, dan waren wij lammetjes. Maar hoe kan het ook anders? In elk geval die jeugd zal een andere literatuur krijgen, en zo we het aan haar overlaten...
A.V.H.
|
|