Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1201]
| |
De Leucadische rotsMaagdlijk van marmer beurt de berg zijn kroon
in 't koninklijk en brandend stil azuur,
verheft zijn trots gesteente uit zee naar vuur,
terwijl een eeuwige golf opstandig hoont,
duister de rif bespringt, maar door dien vorst
verworpen wordt en neergestort, en gromt.
Mijn vuren Psyche roert zich in mijn borst
gelijk een zee, dan als 't azuur verstomt.
Zij dringt mij tot den top der rots en jaagt
mij op gelijk een staêg orkaan.
Ik hoor haar kreunen door het water gaan;
maar het azuur is zwijgzaam als zij vraagt.
De berg is bars en breekt den oceaan,
de zon staat in het zenith van 't azuur.
Psyche, mijn ziel, klopt tegen 't lichaam aan
en stoot mij in de stormen der natuur.
Psyche, mijn ziel, vernielt mij duizend keer
met drift der bergen, het azuur, de zee.
Waar win ik mij weerom, waarmee,
wanneer ik spring en mij daarin verteer?
| |
[pagina 1202]
| |
Verstil, mijn Psyche, zie den oceaan,
dien 't hard azuur tot op den bodem splijt.
Achter de zee, 't azuur, de bergen, slaan
geen dezer baren, staat beweegloosheid.
| |
[pagina 1203]
| |
De ThiasosDoor-zonde druiven van den bronzen tros,
de vracht der vruchten met het donker bloed,
geronnen tot een zacht-bedonsden bos,
een fonkelend' en zoeten overvloed.
Waar is hij nu verwelkt? De vingren vonden
de zwelling en de lauwe schaûw der holten,
de rijke rondingen, de jonge volten
der zaligen die scheemrig samenstonden.
De lippen streelden vrezig, tastten, rieden
de schoon-gebolde doomge huid der druiven,
totdat de tanden, met beschroomden huiver,
't onschuldig-wegend ooft, het fruit bespiedden.
Waar plots het hard glazuur de vezels perstte,
en 't bloed geplengd werd tot een paarsen wijn,
die uit all' opgebroken kelders berstte
met reuk van kruiden, thijm en marjolein.
De wijnstok rijpt' in vreugd op Mytilene,
vervoerd door zoenen wiegelde iedre tros;
het vorstelijkste purper ooit beschenen
door aller vruchten vader, Helios.
En iedren nacht voer de godin voorbij,
rook hare gaarde, glimlachte en vergleed.
Maar sterker dan haar ogen vonkte hij
die ons versmaadde om haar, en Phaoon heet.
| |
[pagina 1204]
| |
Gebed aan AphroditeAphrodite, geopenbaarde maagd,
die Eros in gevaar van schaûw en klaart'
plots naakt verkondde,
zodat door pracht geplaagd,
wij ons aan teerheid wondden,
en weergeslingerd vonden
verraden in een weduwstaat van wondren.
Schone, om wie Schoonheid slaapt
in stof, en slechts ontwaakt
door mannelijke minne,
maar die te kuis de knapen
de raadslen uwer zinnen
onthoudt, om luttel winnen,
dan bloesems die in u verbloeien als beginnen.
Gun uw genade nog wie u verlaat,
wie, stralend door uw schemerig gelaat
Phaoon ontwaarde:
en, wijl uw hoge tred thans op den trans vergaat,
geworteld in dees aarde,
versmadend uwe waarde,
krank is om hem, die naar uw schoonheid staarde.
| |
[pagina 1205]
| |
PhaoonHet draal-zwaar ooft van elken boomgaard blonk,
Phaoon, droomrige daimoon, in nodend gloren.
Vol dorst naar de godin, verloren op haar sporen,
geen vragen uwer ogen op ons zonk.
Rijk was ik rijp; gelijk een oogst de schove
toestroomt, zochten mijn zinnen
verzaden vrede. Wars van het weerbeeld minnen
boden zij zich uw bronst, om zo bestoven
d'aren te dragen; een open vóór de schoot
opdat hij zwellend volle vrucht genote,
en 't lichaam zwaarte gaarde, overvloten
van weelde, die uit u ontsproot.
De korrel kiemt in d'aarde tot zijn groei,
de halm wordt vol door hete hemelstralen,
zwaar graan wordt wreed gesneden en gemalen
elk beidt voltooing voor zijn zomerbloei.
Na 't eedle dat de vrouwen geven, weke
plooing rondom de zaalge dalen,
eiste mijn rijper lijf een sterk' en stalen
weerbaren man om worstlend aan te breken.
Maar aan den hemel staat uw tred geschreven
in trillend licht. Lang heen getogen
doofde uw stoet met de godin. Geen dogen
kennen de hemelsen voor wereld-leven.
| |
[pagina 1206]
| |
Het liedDoor den heiligen nacht schrijdt de ster,
door den vorstlijken dag fonkelt zon,
door mijn bloed schroeit het eeuwige lied.
O d'onsterflijke goden zijn ver,
en tijdeloos borrelt de bron,
zij stelpen haar stromen niet.
Boven de zee en den berg:
hoort hoe ik zuiver begon,
goden, het barbyton.
CHRISTINE D'HAEN.
|
|