Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1207]
| |
[pagina 1208]
| |
Er staat altijd iets tussen een man en dat waar hij zijn zaligheid van verwacht. Ik ben geen hoogvlieger en een zin als deze kost mij water en bloed, zelfs al heb ik hem van een ander. En ook dit is een van de dingen die ons leven vergallen. Ik bedoel: dat wij al te gemakkelijk geneigd zijn iets van een ander te hebben. Een woord, een houding of een geloof. Dat weet ik nu. En ik weet ook dat, vóór die narigheid begon, ik volslagen gelukkig was, zoals alleen idioten gelukkig zijn. Slechts idioten handelen al de tijd zonder er bij te denken en wie denkt trekt zich muizenissen over het hoofd en verstikt tenslotte onder zijn bezwaren. Het woord bezwaren heb ik van Rik de winkelier. Ik heb een hele boel van hem. Ook de galsmaak in mijn mond. Zo zeg ik het in mijn bittere momenten. Maar het kan ook helemaal aan mezelf liggen. Het was in elk geval bij hem dat ik voor het eerst die tekening zag. Het was een prul van een tekening. Ze stelde een man en een vrouw voor, die elkaar aan het kussen waren en achter hen stond de dood; een geraamte in een veel te wijd zittend laken en in de ene zichtbare hand een zeis. Ik was de winkel binnen gelopen omdat ik een nieuwe lierenaar nodig had, want ik had mijn ouwe gebroken bij een of andere karwei waar te veel geduld en te weinig kracht bij nodig was. Rik stond tegenover mij toen hij mij een nieuwe lierenaar toe schoof en toen ik het mes op nam en het, zonder er naar te kijken, met een beweging van mijn duim deed open springen, deed hij een stap onzij en keek achter zich. Ik keek in dezelfde richting en zag die tekening. Ik liet de lierenaar een paar keren open en dicht springen en toen ik mijn blik eindelijk naar Rik toe wendde, zag ik dat hij glimlachend had staan wachten tot ik dit zou doen. ‘Waar heb je het spul vandaan?’ vroeg ik. | |
[pagina 1209]
| |
‘Ik vond het op de prondelmarkt’, zei hij. ‘Wat denk je d'r van?’ ‘Het kan me niet aan het lachen brengen’, zei ik. Nu klinkt dat misschien erg bij de hands, doch op dat ogenblik wist ik waarlijk niet wat ik op zijn vraag moest antwoorden. ‘Het had me beet toen ik er mijn oog liet op vallen’, zei hij. Hij had opeens weer die toon in zijn stem die hij slechts aansloeg wanneer hij de filosoof ging spelen. Dit had een verwittiging voor me moeten zijn, maar ik bleef luisteren omdat ik hem graag hoorde praten. Ik zei: ‘Het is een beetje belachelijk’. ‘Het noopt tot bezinning’, zei hij. ‘Het heeft je te pakken vóór je het beseft. Het is net als de tekeningen van een liedjeszanger op de jaarmarkt; ze vertellen je iets waar je achteraf kan over piekeren. Ik kocht dit voor een cent, gistermorgen, maar het heeft vannacht gedurig in mijn hoofd gespookt. Het geeft de som van het leven. Ik ben nog geen vijftig, Balten, maar ik beeld me in dat een man, die lang genoeg geleefd heeft, zijn leven ziet net als een som. Dat hij begint met een optelling te maken van al wat hij aan geluk heeft gesmaakt en dat hij eindigt met daar al de narigheid van af te trekken. En dat hij dan denkt, dat hij de som van zijn leven heeft gemaakt. Maar dat is nog de som niet’. Hij maakte een achterwaartse beweging met het hoofd, om de tekening aan te duiden. ‘Dàt is de som. Als je je aan het rekenen zet, mag je de maaier niet vergeten. Hij maakt de eindsom van ieders leven uit. Voor sommigen moet hij worden opgeteld en voor anderen afgetrokken. Maar in beide gevallen maakt hij de eindsom van je leven uit. Hij staat altijd tussen een man en de zekerheid van de som’. Hij maakte geen beweging. Hij verstond de kunst, onbeweeglijk te blijven op ogenblikken waarop een normaal mens de behoef te voelt om iets met zijn handen te doen; in zijn haren krabben of over zijn kin wrijven of de duivel weet wat nog meer. Zonder overgang en op dezelfde toon zei hij: ‘Je moest het mee nemen, het past bij je’. Hij lachte met zijn ogen, maar ik weet zeker dat hij me niet voor de gek hield. Hij stelde ook geen vraag; hij constateerde een feit. Zo goed kende hij me. ‘Wat moet ik er mee?’ vroeg ik. ‘En waarom wil je het | |
[pagina 1210]
| |
kwijt? Het maakt je praatlustig en dat past in je kraam’. ‘Het is niet helemaal welvoeglijk. Voor het meisje, bedoel ik. Ik wil het van haar weg hebben’. Hij glimlachte. Misschien glimlachte hij omdat hij over het meisje sprak; hij was gek op dat spichtig ding. Als hij glimlachte kon hij iets met je doen. ‘Naar de duivel met dat mager scharminkel van jou’, zei ik. Ik zei het om hem te ergeren, doch ik kreeg hem met dergelijke praat niet van zijn stuk. ‘Je kan het hebben voor een cent’, zei hij. ‘Ik moet er niets aan winnen’. ‘Ik zal het in ons gemak hangen’, zei ik. Maar het ding jeukte in mijn zak toen ik er mee naar huis liep. Ik hing het ook niet op in het gemak. Gedurende twee dagen hing ik het nergens op. De ochtend van de derde dag haalde ik een vergeelde, ingekaderde prent omlaag, die moeder zaliger eenmaal van een of andere beevaart mee gebracht had en die sedertdien boven de schoorsteen gehangen had en tot gemak van de vliegen had gediend. Ik hing de tekening in de plaats. Ze was een beetje kleiner dan de prent en je kon merken hoe bleek de vergrauwde en berookte muur er eens had uitgezien. Jep zat zwijgend en teruggetrokken naar me te kijken en tegelijkertijd naar Maria te luisteren die in het pomphuis bezig was. Maar Tonne kon zijn mond niet houden. ‘Wat heb je nou weer in huis gehaald?’ vroeg hij, niet voldoende spottend om zijn ergernis te verbergen. Hij was reeds prikkelbaar in die tijd. ‘Het is de som van het leven’, zei ik en hij wist dat ik hem voor de gek hield.
Misschien dacht ik er in die dagen nog niet over, zoals ik er nu over denk. Doch ik zou liegen als ik zei dat het ding mijn kouwe kleren niet raakte. Soms, als ik 's avonds aan tafel zat te broeden over een of ander, keek ik op en na een poos ontdekte ik met een schok dat ik naar het ding zat te staren zonder het te zien. In die tijd ook begon ik me kwaad bloed te maken. Ik had dat vroeger nooit gedaan. Vroeger werd ik soms woedend, plotseling of overwogen; maar er was altijd een reden en na een vloek, een schop of een opstopper was ik er telkens overheen. Nu maakte ik mij te vaak kwaad | |
[pagina 1211]
| |
bloed zonder te weten waarom. Dat maakte de zaken erger. Nu pleeg ik bij mezelf te zeggen dat die verwenste tekening het deed. Zo gaat het. Op zekere dag ontdek je iets, of je meent iets te ontdekken; iets dat een ander ergens heeft opgescharreld en op je weg heeft gelegd in de hoop dat je er zal over struikelen, en het verandert je kijk op het leven. En het ding is nog niet koud of je hebt het gevoel alsof je heel je leven op die zelfde manier hebt gedacht. Met die tekening was dat zo. Er stond iets tussen een man en de zekerheid van de som. Er staat altijd iets tussen een man en dat waar hij zijn zaligheid van verwacht. Ik was me daar vroeger nooit van bewust geweest. Maar nu begon ik daar over te piekeren en als je dat eenmaal gaat doen, ben je rijp voor de hel. Ik begon geleerd te doen en de som van mijn leven te maken, zoals Rik de Winkelier het bedoelde. Ik scharrelde cijfers bij elkaar, maar ik was een prul van een rekenaar. En ik was een hel van een man om een som voor te maken. Al wat ik bij elkaar scharrelde was narigheid. Het was niet als wanneer ik bijvoorbeeld de som van Tonne zou hebben gemaakt. Tonne had altijd alle pret naar zich toe gegraaid en toen hij de hele omgeving leeg gegraaid had, had hij ergens Maria opgeduikeld en ze voor mijn neus gezet als een levende proef op de som van mijn berooidheid. En hij had ook nooit met Jep opgeschept gezeten. Eens waren wij ergens naar de kermis getrokken en er stond een meid klaar om er met me tussenuit te knijpen en ik had Jep bij me en raakte hem niet kwijt. De helft van de tijd raakte ik hem niet kwijt. Ik tergde hem gedurig en als ik in een van mijn gemene stemmingen was sloeg ik hem. Doch hij liep achter me aan als een hond en scheen mij die meppen niet kwalijk te nemen. Ik dacht toen van hem dat hij een halve gare was. Maar het was iets anders. Hij had nooit moeder zaliger gekend en tederheid hadden wij op de hoeve niet te koop. Misschien vond hij het prettig, getergd te worden. Doch toen Maria in huis kwam haatte hij me. In die tijd had ik nog andere begrippen over het geluk. Ik spreek dit woord nu uit met een verraderlijk gemak, maar het is een woord dat wij nooit gebruiken en dat zelfs bij plechtige gelegenheden moeilijk over onze lippen komt. Toen dacht ik over het geluk als over een pan spek en eiers, | |
[pagina 1212]
| |
als over een of andere kermiskost waaraan je je tot barstens toe te goed kan doen. Ik dacht dat, als ik eenmaal baas was op de hoeve en af en toe naar een van de jonge meiden uit de omtrek kon gaan en te pas een borrel kon drinken, ik de wereld aan mijn hielen zou lappen. Maar toen sneed de Oude mij de pas af. Hij was altijd daar met zijn gemene bazigheid en zijn duivels humeur. Hij sloeg me tot ik hem over de kop groeide en zelfs dan smaakte ik niet de voldoening hem al dat slaag terug te geven. Daarna sloeg hij Tonne een beetje harder. Hij sloeg hem ook langer, omdat Tonne langer wachtte om de Oude over de kop te groeien; - dat was mijn hele voldoening in de zaak. Toen de Oude stierf en niemand meer in mijn weg zou staan, was de hele boel veranderd en begon de narigheid op een verse lei. Toen had die spek-en-eierhistorie reeds afgedaan, want Maria was daar. In het begin negeerde ik haar. Dan haatte ik haar omdat ik niet wijs uit haar werd, omdat zij door mijn vingers heen glipte als een sliert rook. En omdat ik hen beiden haatte, Tonne en haar, begon ik haar te begeren. Toen stond er niemand tussen mij en haar, ten ware de duizenden mijlen die zij steeds van mij verwijderd scheen. Indien ik toen gehandeld had ware de rest waarschijnlijk niet gebeurd. Ik zou haar gehad hebben en het zou geweest zijn als met alle andere meiden die ik te grazen genomen en daarna vergeten had. Maar ik bleef haar domweg begeren tot het te laat was, tot het bezit van haar méér werd dan een plichtpleging die met geweld alleen reeds te vervullen was. Ik geloof dat niet een man te hard is om te dromen. Ik ben zo hoog opgeschoten door de schoppen onder mijn broek en de meppen tegen mijn kop hebben mij tot een levend aambeeld gemaakt. Doch de lessen van die harde leerschool vervlogen als rook, toen ik snapte dat er een grondeloos verschil bestaat tussen het voldoen aan een begeerte en het verwerven van iets waar je je zaligheid van verwacht. Er mag een smaak van asse in je mond zijn nadat je je begeerte hebt voldaan; - er is altijd brandewijn bij de hand om die weg te spoelen. Maar er mag geen bijsmaak zijn aan het geluk.
Zelfs dit had ik toen nog niet gesnapt. Indien de Oude had kunnen weten hoe het met mij aan het verkeren was, | |
[pagina 1213]
| |
dan had hij zijn kist aan stukken gevloekt van spijt omdat hij vruchteloos een van zijn kneukels op mijn kop gebroken had. Want ik was nog niet zo hard dat ik tegen het dromen getemperd was. De Oude lag echter onder zes voet aarde en veilig geborgen voor alle ontgoochelingen in zijn eigen gebroed. Veiliger dan ik. Een vent, die met zijn kop in de wolken loopt, kan blinder zijn dan een kreng in zijn graf, zeker; hij zal tenslotte toch struikelen of met zijn neus ergens tegenaan lopen en zichzelf wakker vloeken. Maar dan is het gewoonlijk te laat. Nu begrijp ik dat allemaal. Het kwam door de Winter. Zo lang het weer open blijft heb je buiten genoeg te doen. Zelfs het verbranden van kruid en vuiligheid houdt je van de hoeve weg en als er op het land niets meer te doen is kan je altijd het geweer pakken en er op uittrekken en een en ander schieten en pas terug komen als iedereen in bed ligt en niemand je lelijk kan bekijken omdat je met je slijke laarzen over het witte vloerzand loopt. Nu weet ik dat ik toen het huis ontvluchtte alsof ik bang was er de pest te krijgen. Er waren dagen dat ik niets schoot, ofschoon de meeuwen haast de pet van mijn kop vlogen en dat ik als een sufferd over de schorren liep met de stank van het slijk in mijn neus en met mijn bittere gedachten bij de zenuwslopende rusteloosheid van Jep en bij het wantrouwig gedoe van Tonne en bij de tartende onaantastbaarheid van Maria. Dan kwamen de najaarsvlagen en als die uitgeraasd waren was de Winter daar en het sneeuwde en vroor, en op een keer, terwijl ik over de schorren liep, zakte ik tot aan mijn middel door het ijs in een van de slijkputten die daar door de duivel weet wie waren uitgegraven toen men bij een of andere overstroming de dijken had versterkt. Ik sneed mijn hand aan de scherpe kant van het ijs en het geweer ging af en ik dacht dat mijn kop van mijn romp vloog en een paar tellen lang hoorde ik niets meer. Dan begon mijn kop te zoemen en op te zwellen en toen ik vloekte was het net of men bij elke vloek met een hamer op mijn kop sloeg. Ik zag dat mijn hand vol bloed was en dat het bloed op het ijs vóór mij neerdrupte. Ik dacht: ‘Ik mag vervloekt zijn als ik er uit kruip, ik kan even goed hier om zeep gaan’. Maar na een tijdje kreeg ik kou in mijn benen en mijn kop gloeide en ik begon de pijn | |
[pagina 1214]
| |
in mijn oor te voelen waar de korrel er dwars doorheeen was gegaan. Ik kroop vloekend en kankerend uit het gat en laadde het geweer opnieuw en liep de dijk af en om het dorp heen naar de hoogte. Ik ontmoette niemand. Mijn kop bleef een poos gloeien en dan werd hij koud en mijn neus begon te druipen en toen ik de hoeve binnen viel was mijn zakdoek één slijmerig gedoe van bloed en snot. Jep keek schichtig naar me op en verdween als de bliksem toen hij mijn gezicht zag en Tonne, die naast het vuur zat met zijn stoel op de twee achterste poten achteruit tegen de muur aangeleund, gluurde naar me onder zijn pet. Ik liep naar de muur en hing het geweer weg. ‘Ik moet heet water hebben’, zei ik. Maria liep geruisloos langs me heen. Ze had bij het venster gestaan; misschien had ze naar mij staan kijken terwijl ik, met mijn vuist tegen mijn oor gedrukt, het erf op kwam stappen. Ze was in een ommezien uit het pomphuis terug met een kom en toen zag ik dat er een ketel op het vuur stond te dampen. Ik trok mijn vest en mijn trui en mijn hemd uit terwijl zij het dampend water in de kom goot. ‘Wat heb je je nu weer op de hals gehaald?’ vroeg Tonne. Toen reeds begon ik te snappen dat hij slechts sprak wanneer Maria te dicht bij me kwam. Ik stak mijn vingers in het water en verbrandde ze. Ik vloekte en gluurde heimelijk naar Maria. Ze stond naar mijn oor te kijken. ‘Er moet koud bij’, zei ze. Ik haatte haar om die stem die laag en een beetje hees en erg trots was. Ze liep naar het pomphuis en toen ze met een kom koud water terug kwam had ze een zuivere doek meegebracht. Ik rukte de doek uit haar handen en begon mijn gezicht af te wrijven. Ze ging niet weg. ‘Laat me kijken of de korrel er nog in zit’, zei ze. Ze deed geen beweging om de doek uit mijn handen te nemen. Ze stond daar rechtop en met de handen naast haar lichaam neerhangend. ‘Mijn botten dat hij er nog in zit’, zei ik. Ik hield mijn hoofd schuin om het bloed en het water in de kom te laten druppen en gluurde zo naar haar. Ze zag er veel mooier uit zo en helemaal anders; ze had haar voorschoot met een lint in haar middel vastgeknoopt en daar boven staken haar borsten recht en trots vooruit. Zij was een begeerlijke heks. | |
[pagina 1215]
| |
Ze bleef me nog heel even met die koele, vreemde blik aankijken, alsof ze voor zichzelf aan het uitmaken was of ik al dan niet bestond en dan wendde ze zich af. Ik knoopte een verband rond mijn kop, klauterde de ladder op naar de zolder, trok droog ondergoed aan en kroop in bed. Mijn hele hoofd gloeide en het was of mijn oor langzaam geroosterd werd en ik lag daar met een duivelse pijn in het donker te staren. Dan hoorde ik ver weg de stem van Tonne en een paar keren hoorde ik de deur dichtslaan en ik vroeg mij af, of het Jep was die met zijn rusteloosheid geen weg wist, ofwel Maria die de kom met bloed in de mestput was gaan gieten.
Ja, nu weet ik dat het toen begon, dat die narigheid met mijn oor de kar aan het rollen bracht. De duivels zaten waarschijnlijk reeds een hele tijd in mij maar toen dit gebeurde, met mijn oor bedoel ik, braken ze pas voor goed los. Ze maakten mij hoe langer hoe gemener, tot ik erger werd dan zij met z'n allen te zamen ooit zouden kunnen zijn. Misschien was het de jaloersheid van Tonne, die de lucht in het huis vergiftigde tot ze haast niet meer in te ademen was? Of misschien was het Jep; - ik had hem altijd voor een halve gare versleten doch rond die tijd begon ik hem te kennen voor wat hij was: een slappeling die zich om zijn eigen zwakheid zat op te vreten en die zijn ogen gedurig neer geslagen hield om hun bleek vuur niet te verraden. Hij had de zijde van Maria gekozen en haatte ons en soms had ik de indruk dat ik de woorden hoorde die hij niet durfde uitspreken en die hij in zichzelf zat uit te schreeuwen: dat ik een valsaard was en dat hij me koud zou maken als ik het ooit aandurfde, de hand aan Maria te slaan. Hij zat daar gedurig, kouwelijk en bleek, starend naar de vloer en soms als in een zenuwtrek het lange nekhaar over de kraag van zijn trui wrijvend; als een zwijgend verwijt. Als de stem van het geweten dat ik reeds lang de nek had om gedraaid. In elk geval hielden de duivels hoe langer hoe erger in mij huis. Ik had mijn antwoord klaar; ik moest mij verweren. Ik moest harder zijn dan zij. Tegen de tartende onaantastbaarheid van Maria beukte ik in met brutale minachting en tegen de giftigheid van Tonne had ik steeds een nog sterker vergift klaar. En Jep was een ideale prooi. Als een jonge | |
[pagina 1216]
| |
slang die je met schoppen en geterg groot brengt; zij kronkelt zich krachteloos maar je weet dat zij eenmaal uit zal schieten om je dodelijk te bijten. Hoe pestte ik hen allemaal. De duivel alleen kan weten hoe ik hen, die hele Winter door, pestte. Ik hoefde daar geen bijzondere moeite voor te doen. De Winter is een echt pestseizoen. De dagen zijn eindeloos lang; echte pestdagen. Drie man is te veel voor een hoeve in de Winter; dan loop je slechts in elkaars voeten. Je loopt van het huis naar de schuur om naar niets te kijken; de beesten staan daar een beetje kouwelijk maar gezond. En dan loop je van de schuur weer in huis. Je stopt je pijp en steekt ze aan en laat ze weer uitgaan. Je merkt aan de blikken van de anderen dat je je slijke laarzen niet geveegd hebt; er loopt een slijkspoor van de deur naar je stoel en dan verschijnt Maria met een dweil en veegt zwijgend het vuil weg. Je begint je af te vragen of dit haar enige zwakheid is; het enige punt waar zij kwetsbaar is: dat zij geen vuil kan zien? En omdat je tijd te veel hebt begin je je af te vragen waar die snertkerel van een Tonne haar opgescharreld heeft. Je dacht in het begin dat hij haar uit een of ander bordeel had gehaald, weg van een leven waar zij genoeg van had. Je vraagt je af of ze in een bordeel geen vuil kunnen zien; op de vloer natuurlijk. Dan kijk je Maria aan, maar ze heeft niets van een hoer. Ook toen zij hier de eerste maal naar binnen kwam stappen, waren er geen schaduwen rond haar ogen en haar vel was bruin tot aan de rand van haar rokken. Maar je kent Tonne. Hij is je eigen broer en je kent hem dus en je weet dat hij, bij de vrouwen, altijd alles voor elkaar heeft kunnen krijgen waar hij zin in had. Hij heeft lef en hij is knap in zijn soort en de vrouwen leren pas veel later door die soort knapheid heen te kijken. Maar dan is je pijp uitgegaan en je steekt ze weer aan en smijt de lucifer op de vloer. Je staat op en loopt weer naar buiten en komt weer naar binnen en je laat weer een slijkspoor achter; van de deur naar je stoel en dan naar de stoof en dan naar het venster. Daar sta je dan door de bedampte ruit naar buiten te kijken en je ziet niets dan de schrale bomen en het erf met het bevroren slijk. En je eigen gezicht. En dan kijk je opeens veel verder, dwars door je eigen gemeen gezicht en door de bomen en de grauwe lucht | |
[pagina 1217]
| |
heen en in plaats van dat alles zie je Maria die naar het slijkspoor kijkt. En je hoort Tonne die iets mompelt en je voelt de smeulende blik van Jep op je rug. Je hoort Tonne die opstaat en het pomphuis in loopt en met Maria begint te praten en je voelt de blik van Jep van je rug weg gaan; alsof iemand daar de loop van een geweer op gericht had en plotseling iemand anders onder schot neemt. Je blijft staan en rookt je pijp. En dan klop je die uit op het raamkozijn en je wendt je om en blaft Jep aan. Je ziet hem als een haas weg duiken, de deur uit. Hij blijft een tijd weg en komt naar binnen en veegt zorgvuldig zijn laarzen af. Je gaat tegen de deur van het pomphuis leunen en vraagt Maria hoe laat er gegeten wordt en je kijkt, terwijl ze antwoordt, langs Tonne heen in haar ogen. Dan loop je weer naar buiten en je weet dat hij over je zal beginnen zeuren. Hij zal haar vragen wat je van haar moet en zij zal hem niet willen antwoorden. Je loopt tot het uiteinde van het veld en kijkt naar de bevroren kleiputten, terwijl Tonne zijn vraag herhaalt en geen antwoord krijgt en giftig wordt, zodat Maria hoe langer hoe dieper in zichzelf weg trekt. Je daalt de helling af en glijdt uit en loopt weer verder zonder je kleren af te slaan. Je staat met je voet in een kleihoop te duwen. De klei begeeft en zuigt zich rond de zool van je laars en je weet opeens heel duidelijk dat die twee in bed geen plezier meer kunnen hebben. Een vrouw als Maria doet dat niet zoals het hoort met een pestvent die haar met zijn domme praat in zichzelf weg jaagt. Dan begint het te sneeuwen en je klimt weer naar boven en de sneeuw klontert aan je zolen. Maar je schudt hem niet af. Je neemt hem al die tijd mee naar de hoeve en daar neem je hem mee over de vloer en laat hem smelten bij de warme stoof. Je gaat bij het venster staan en stopt je pijp en als de lucifer uitdooft merk je dat het donker aan het worden is. En dan komt de avond. En ginder, in de schemering, komt iemand aanlopen; een kerel die hinkt. En ook Maria komt, met de dweil. En je oor begint pijn te doen.
Maria stak de lamp aan. Die hing boven de tafel en zij moest zich lang uit rekken, met haar dijen tegen de tafelrand aangeleund. ‘Maak dat de luiken dicht zijn’, zei ik tegen Jep. Hij had | |
[pagina 1218]
| |
naar Maria zitten kijken en nu sloeg hij zijn ogen neer en verdween. Ik hooide de luiken op hun hengsels draaien. Hij kwam niet weer naar binnen, maar bleef op de drempel staan en er stond iemand naast hem; een kerel die een beetje naar één kant door gezakt stond. ‘Laat die deur niet open’, zei ik ruw. Ze kwamen een stap naar binnen en Jep sloot de deur achter de man. Hij was een magere vent met een bleek gezicht en ogen als zwarte vlekken toen hij ze eindelijk kon open houden naar het licht. Hij keek ons om beurten aan; eerst mij, dan Tonne, dan Maria en dan weer mij. Hij wist uit welke hoek de wind waaide. ‘Blijf daar niet hangen’, zei ik. De man keek even naar Jep, en begon dan zijn voeten op de mat af te wrijven. Zijn lichaam zakte naar één kant door, telkens hij zijn manke voet afveegde. ‘En je hoeft die mat niet kapot te wrijven’, zei ik. De man kwam verder naar binnen met Jep achter zich aan. Hij hinkte naar de tafel en leunde er met zijn heup tegen aan. Hij zag er afgejakkerd en haveloos uit. Hij had een lijnwaden zak aan een riem over zijn schouder hangen; langs de kant van zijn gezond been, alsof hij op die manier probeerde zijn lichaam een beetje naar die kant te doen zakken. ‘Wat heb je ten beste?’ vroeg ik. ‘Ik ben geen leurder’, zei de man. Hij trok de riem van de zak een beetje hoger op zijn schouder en ging met zijn volle gewicht op zijn krom been staan. Hij scheen op slag een hoofd kleiner te worden. ‘Ik ben op weg naar het dorp, maar toen ik de hoeve zag dacht ik dat ik hier misschien zou mogen overnachten’. Maria kwam in de deur van het pomphuis staan. Ze keek naar de man. Ik zei: ‘Mijn botten dat je hier mag blijven slapen. Je mag voor mijn part bij Maria slapen als haar vent het goed vindt’. ‘Je hoeft weer niet gemeen te worden’, zei Tonne. ‘Hij is ziek’, zei Jep. Hij sprak zacht en hield zijn ogen neergeslagen. ‘Ik zou in de schuur kunnen slapen’, zei de man. ‘Ik ben het gewend’. ‘Maar niet hier’, zei ik. ‘Wij nemen geen schooiers op’. Ik keek naar Maria. Ze wendde zich af en verdween in het pomphuis. De ogen van de mankepoot waren plotseling nog | |
[pagina 1219]
| |
donkerder geworden en ik dacht dat hij bang was; dat hij begrepen had wat ik voor iemand was. ‘Ik ben ook geen schooier’, zei hij. Hij zei het alsof er niets lelijks aan dat woord was; alsof hij alleen maar op een vergissing wees. ‘Wat ben je dan?’ vroeg ik. Hij deed zijn ogen dicht en zijn bleek gezicht stond opeens vol grauwe lijnen. Hij zag er lelijk uit; alsof hij op het punt stond de hoek om te gaan. Maar hij kon even goed een boel leugens aan het verzinnen zijn. ‘Hij is ziek’, zei Jep. Maria kwam de kamer in met een stapel borden. ‘Je kan mee eten’, zei ze. De man trok zijn ogen open en keek naar haar; zijn ogen glansden hard. ‘En neem een stoel’, zei Maria, terwijl ze de borden uit zette. De man liet zich op een stoel neervallen. Hij strekte zijn mank been voor zich uit. Terwijl hij daar zat begon het zweet hem plotseling uit te breken. Het was gek om zien. Zijn gelaat was bleek en grauw, en almeteens stonden overal op zijn huid dikke zweetdruppels. Hij nam een zakdoek en wreef de zweetdruppels weg. De zakdoek was smerig en er waren bloedvlekken op. De handen van de man waren lang en bleek, met spitse vingers. Er zat geen aarde onder zijn nagels. Het schoot mij opeens te binnen dat ik iets had willen zeggen om Maria te pesten. Maar het was mij ontglipt en het ogenblik was voorbij.
De mankepoot zat recht tegenover mij aan tafel. Maria bediende hem. Ze schepte een bord aardappelen in waar je haast niet kon over kijken; alsof ze dacht dat het de laatste maal was dat hij zich nog aan een flinke maaltijd te goed zou kunnen doen. Wat mij niet zou verwonderd hebben. Ik stak een hete aardappel in mijn mond en keek naar de man. Hij had zijn ogen dicht gedaan en zijn gezicht stond strak. Zijn handen lagen plat op de tafel, met de duimen onder de rand. Zijn vingernagels waren rond en glanzend en van een hoornachtige kleur. Ik dacht eerst dat hij zat te bidden, en niemand kon hem dat kwalijk nemen. Maar dan hoorde ik zijn adem gaan, schraal en ingehouden. De huid van zijn handen zag zo wit als een laken. | |
[pagina 1220]
| |
‘Hij is ziek’, herhaalde Jep. Hij begon zelf te begrijpen dat hij belachelijk werd. ‘Hij is ziek’, zei ik tegen Maria. Voor het eerst sinds die historie met mijn oor staarde ze mij vlak in de ogen. Haar blik was lelijk, en zo koud als een sneeuwlucht. Ik dacht opeens: ‘Ik moet haar hebben’ en staarde terug en dompelde mij onder in de haat en het misprijzen van die blik. Het was plotseling alsof ik bij haar lag en geheel in haar onder ging en ik wist dat ik haar hebben moest en dat ik nooit zou weten wat een vrouw je geven kan als ik het niet van Maria nam. ‘Het is al over’, zei de man. ‘Het was niets’. De blik van Maria was er niet meer en ik voelde mij opeens leeg en hongerig en vals. Voor mijn part had hij hen allen voor de gek gehouden en had hij wel degelijk zitten bidden. En als hij ziek geweest was, was het van honger geweest en was hij daar reeds lang overheen, want hij was al weer op zijn bord aan gevallen alsof hij bang was dat ik het onder zijn neus weg zou graaien. Hij veegde in een handomdraai het hele bord schoon en liet zonder een woord datzelfde bord met botermelkpap vullen. Hij had die naar binnen gewerkt vóór wij aan onze pap toe waren, en dan zat hij daar alsof hij verwachtte dat wij hem zouden uitnodigen opnieuw te beginnen. Toen Tonne hem zijn tabaksbuidel voor hield sloeg hij die af. Het was net iets voor Tonne om hem zijn tabak aan te bieden. Hij dacht dat ik mij in de tafelschuimerij van de mankepoot zat op te vreten en was niet zó gierig dat hij die magere kans om mij de duivel aan te doen zou laten ontglippen. ‘Waar zei je weer dat je heen ging?’ vroeg hij. ‘Naar het dorp’, zei de man. ‘Als je daar rijk wil worden, moet je vroeg opstaan’, zei ik. ‘Ik zit niet achter geld aan’, zei de man. Hij dook als met tegenzin weg van de rookwolk die Tonne in zijn richting blies. ‘Je kan niet van wind en regen leven’, zei ik. ‘Ik krijg het wel voor elkaar’, zei de man. ‘Maar niet met wind en regen’, herhaalde ik. ‘En niet met een eetlust als jij hebt’. Hij bloosde, doch niet verder dan zijn jukbeenderen. Hij | |
[pagina 1221]
| |
zei: ‘Wij weten ons te behelpen met wat het toeval ons geeft’. ‘Dan ben jij een van die buitenslapers’, zei ik. Als de anderen het met elkaar eens waren om hem nog een tijd in huis te houden, kon ik er even goed mijn pret aan opdoen. ‘Ik ben een bondsman’, zei de man. ‘Een wat?’ ‘Een bondsman. In de steden zijn de lui, die in de fabrieken werken, in een bond. Zij betalen elke week wat, van wat ze verdienen, en dat geld wordt bij gehouden. Als er iets gebeurt dient dat geld om te helpen waar het nodig is’. ‘Als er wàt gebeurt?’ ‘Als zij ziek worden, of als zij zonder werk vallen, of als zij in staking gaan’. ‘Waarom zouden zij in staking gaan?’ ‘Om meer betaald te krijgen’. ‘Hebben zij het al eens geprobeerd?’ ‘In Gent, verleden jaar nog. Bij de wevers’. ‘En hebben zij meer betaald gekregen?’ ‘Nee. De staking werd verloren’. ‘Waarom?’ ‘Ze duurde te lang. Er was geen geld meer’. ‘Al die lui hadden er dus lelijk bij verloren?’ Er gleed een zweem van een glimlach over zijn gezicht. ‘Als je het zo noemen wil’. Hij werd er niet mooier op als hij glimlachte. ‘Hoe kan je het anders noemen? Zij geven elke week een deel van hun geld af. En dan gaan ze in staking en verdienen niets en lijden honeer, en dan gaan ze weer werken voor hetzelfde geld. Mijn botten dat ze er niet bij verloren’. ‘Wij verloren er niet bij. Wij werden er sterker door’. Hij begon opeens te kuchen en boog het hoofd weg van de tabaksrook. Ik nam ook mijn pijp en begon ze te stoppen en onderwijl lachte ik hem zwijgend uit. ‘Wij leerden er uit dat wij sterker moesten zijn’. ‘Dat had ik al begrepen’, zei ik. Hij had geduld, dat moet ik toegeven. Hij had meer dan dat. Hoe meer ik hem voor de gek hield, hoe warmer hij zich maakte. Hij boog zich voorover, alsof hij op elk moment over de tafel heen zou gaan kruipen. ‘Kijk. Veronderstel dat | |
[pagina 1222]
| |
jij op een fabriek werkt en je weet dat de baas je te weinig betaalt. En je zegt hem dat en hij scheept je af. Wat zou jij doen?’ Ik blies een rookwolk vlak in zijn gezicht. ‘Ik zou hem op zijn smoel kloppen’, zei ik. Hij deinsde achteruit. Maar slechts een moment en het kon even goed voor de rook geweest zijn. ‘En hij zou de gendarmen er bij halen en je zou de gevangenis in vliegen’, zei hij. ‘En in het gunstigste geval zou je de straat op gaan en geen werk meer vinden... Maar veronderstel dat alle lui in de fabriek met je samen spannen’. ‘De gevangenissen zouden te klein zijn’, zei ik. ‘De fabriek zou stil vallen’. Hij gaf het niet op; die portie aardappelen en pap hadden hem er weer bovenop geholpen. ‘En de baas verdient niets en de mensen lijden honger. En de baas wacht tot het werkvolk murw is, tot de honger hen klein krijgt. En de andere bazen helpen hem, omdat zij zo zichzelf helpen. Wie het het langste uit houdt, wint’. ‘De baas’, zei ik. Hij knikte. ‘De sterkste’, zei hij. ‘Bij ons won de baas omdat hij de sterkste was. Of beter: omdat wij nog te zwak waren. Wij waren met een paar honderd. Dat was niet voldoende. De volgende maal zullen wij met duizend, met tienduizenden zijn. Er zal een dag komen dat wij met honderdduizenden zullen zijn’. Hij stond nu in vuur en vlam. ‘Waar ga je die halen’, vroeg ik. ‘Overal. In Gent, in Antwerpen, in Luik, in alle steden. Hier op het dorp, en dan het dorp hiernaast en dan in alle dorpen. Er zal een dag komen dat er geen enkele arbeider is die niet zal opstaan als het sein gegeven wordt’. ‘Kom je dat allemaal aan de kleiboeren hier vertellen?’ Hij staarde mij zwijgend aan. Verdomd als hij niet geloofde in al wat hij daar had zitten uitkramen. ‘Dan ben jij erger dan een antichrist’, zei ik. Ik zei het zacht en langzaam, alsof ik het meende. ‘Dit is geen zaak van godsdienst, maar van rechtvaardigheid’, zei hij. ‘Dat de kleine man honger lijdt en zijn kinderen ziet wegkwijnen in de fabrieken, terwijl de groten in weelde zwemmen; dàt moet veranderen. En het zijn de kleinen zelf die het zullen veranderen’. | |
[pagina 1223]
| |
Ik keek naar zijn gezicht; naar zijn grauwe huid die bleek was onder de glans van het zweet. Het was het gezicht van een kerel die te weinig in de zon gelopen heeft. ‘Hoe dikwijls hebben zij je d'r al achter gedraaid?’ vroeg ik. Er kwam een harde, bijna trotse gloed in zijn ogen. Hij stond op het punt te antwoorden, maar hij kreeg plotseling een hoestbui. Het begon met een kort, droog kuchje, dat al maar luider werd en langer aanhield. Hij greep als een bezetene in zijn broekzak en toen hij eindelijk zijn zakdoek tegen zijn mond gedrukt kreeg, was het net of er een dozijn duivels in hem zaten die zijn lichaam als een zak door elkaar schudden. Maria stond op en kwam met een kom water terug en toen hij zijn hand van zijn mond wegnam zag ik dat er een verse, slijmerige bloedvlek op zijn zakdoek zat. De anderen zagen de bloedvlek ook. Ook Maria. Ze stond er roerloos naar te kijken en er gebeurde iets met haar. Iets waar ik toen niet wijs uit werd, maar dat mij woedend maakte. Alsof die manke schooier haar bezoedeld had vóór ik de hand aan haar had kunnen slaan. Alsof hij mij op loense wijze de loef had afgestoken. En dan was de pret uit en ze stonden allemaal om hem heen en Jep liep naar de zolder en kwam met een van zijn eigen dekens terug en hij nam de stallantaren en ging met de kerel mee naar de schuur. Ik nam mijn stoel en ging naast de stoof zitten en voelde hoe de rusteloosheid mij weer te pakken kreeg. En dan stond ik op en trok de deur open en staarde naar de schuur, denkend aan Maria en voelend hoe de kou langs mij heen de kamer binnenstroomde. Dan kwam Jep met de lantaren uit de schuur. Hij schoof langs mij heen de kamer in en ik keerde mij om en liep weer naar mijn stoel. ‘De gek’, zei ik luid. ‘De driedubbele gek. Hij zit met een mank been en met een vliegende tering opgescheept en hij zeult die allebei met zich mee het land door om een bende lammelingen wijs te maken dat honger lijden ze sterker maakt.’
Veronderstel dat men je in een kamer opsloot met een koppel schurken die hun mond niet open doen en die je links laten liggen alsof je minder waart dan wat een koe | |
[pagina 1224]
| |
heeft kwijt gespeeld. Maar veronderstel dan dat jijzelf veruit de grootste schurk van de bende bent. Dat je niets beters vraagt dan een gelegenheid om met je kop vooruit er op los te gaan en ze door elkaar te smijten en de resten in een hoek te vegen. En veronderstel dan dat zij dat weten. En dat jij weet dat zij het weten. Veronderstel dat allemaal en probeer je dan eens in te denken hoe lang een seconde duurt. De tijd om je hand om te draaien. Zo. Je hoort je eigen hart slaan en je hebt de indruk dat je, tussen twee slagen in, naar buiten kan lopen en je gevoeg staan doen en weer naar binnen komen. Ik zat niet opgesloten. Ik kon naar buiten lopen. Ik kon het geweer van de haak nemen en de schorren in trekken en gaten in de lucht schieten. Maar ik voelde mij net zo. Net als een gevangen boef. En het was geen kwestie van seconden, maar van dagen, weken, maanden. En er kwam altijd iets bij dat het nog erger maakte. Eerst die narigheid met mijn oor. Dan was dat amper genezen of die mankepoot kwam binnen vallen en hielp de zaak helemaal naar de bliksem. Daar was bijvoorbeeld Maria. Ze was altijd ongenaakbaar geweest en zo koud als een stoof die de hele winter niet heeft gebrand. Je haatte haar en je dacht slechts aan haar zoals je aan andermans stuk speelgoed denkt dat je wel eens uit elkaar zou willen halen. En dan komt die schooier en spuwt bloed en je merkt dat die heks je een lelijk rad voor je ogen gedraaid heeft; dat zij niet een blok ijs is dat toevallig in een verleidelijke huid genaaid werd, maar dat zij grondeloos en warm is en hartstochtelijk. Dan trekt die schooier verder en Maria duikt weer in zichzelf als een schuw stuk wild. Al wat in haar is en waarvan ze slechts een glimp heeft weggegeven zit weer veilig achter haar zwarte wimpers geborgen. Ze hoeft het zelfs niet meer te tonen wanneer de schooier de volgende morgen weg gaat. Zij heeft de anderen die als knechten in de weer zijn en zij hoeft slechts opzij te staan en toe te kijken. Ze proppen hem vol met spek en eiers en roggebrood en vullen zijn zakken met wat zij pochend overschotten noemen. En Jep loopt een eind met de mankepoot op en je staat voor het venster en ziet ze door de sneeuw ploeteren die al maar dichter valt. De magere, schuwe Jep | |
[pagina 1225]
| |
met zijn zenuwachtige passen en de kromme vent die elke twee passen in een oneffenheid schijnt te trappen. En dan neemt de sneeuw hen op en er is niets meer dan de schrale bomen achter de haag en de modder waar de sneeuwvlokken in smelten en de wetenschap dat je rap moet zijn. Rap, rap, om Tonne vóór te zijn in de koers om Maria. Die andere Maria. Die van de bloedvlek.
Met Jep was er iets gebeurd. Heb ik je reeds verteld dat hij vroeger gedurig als een klit aan mijn broekspijpen pleegde te hangen? Ik had vaak plezier aan hem gehad, en aan zijn aanhankelijkheid, die iets van de kruiperige trouw van een leihond had. Ik sloeg hem en bij elke gelegenheid schold ik op zijn slapheid, met woorden die duister en smerig waren en die de Oude deden grijnzen als hij ze toevallig had gehoord. Maar hij kwam steeds weer. Ik werd tenslotte trots op hem. Of beter: op mezelf, om wat ik van hem had gemaakt. Toen hij naar Maria over liep voelde hij zich schuldig. Hij vermeed mijn blik en mijn gezelschap, alsof die hem beschaamd maakten. En omdat hij van mij losgeraakt was begon hij mij anders te zien dan door de ogen van een geslagen hond. Het moet een hel van een karwei geweest zijn: als een standbeeld dat ze stuk voor stuk aftakelen; en elk stuk steken ze onder je neus en ze zeggen je: ‘kijk dit en kijk dàt en daar heb je al die jaren jezelf aan vergooid’. Hij was los, maar hij liep verloren. Hij liep tussen twee meesters in. Want hij durfde Maria niet naderen. Hij zat naar haar te kijken en schreeuwde zwijgend zijn liefde uit. Zij moet het geweten hebben, de heks. Maar zij deed niets om hem aan te halen; zij moet haar tijd afgewacht hebben, wetend dat die komen zou. Misschien vermaakte het haar wel, te zien hoe hij om haar heen draaide, steeds dichter en dichter, als een drenkeling naar een draaikolk toe. En terwijl de mankepoot bloed spuwde had hij de laatste stap gedaan die hem nog van haar scheidde. Ik weet niet hoe hij het voor elkaar kreeg, doch na die historie met de kreupele dwaas was alles koek en honig tussen die twee. Ik zeg: koek en honig, maar dat is natuurlijk slechts bij manier van spreken. Want als je Maria zo ver kon brengen dat zij in je richting keek zonder dat je de indruk kreeg of je van glas waart, dan was | |
[pagina 1226]
| |
dat reeds heel wat zaaks. En Jep kreeg haar verder. Hij kreeg haar zo ver dat ze met hem praatte en dat ze bij die gelegenheid een beetje menselijkheid op haar gezicht smeerde; en op een goede dag, toen ik stommelings uit de schuur kwam lopen, verraste ik hen terwijl ze met elkaar aan het babbelen waren. Haar hand lag op zijn arm en ik mag verdomd zijn als hij zich niet met een ruk van haar weg trok toen hij mij in het oog kreeg. Alsof ik hen op een vrijpartij en niet op een onnozel gesprek had betrapt. Maria keek naar mij om en bleef beheerst. Misschien dacht zij wel dat ik stond te suffen. Ik was een ogenblik als een halve gare blijven staan, kijkend naar de plek waar een seconde tevoren haar hand op zijn arm gelegen had en waar nu niets meer te zien was dan een stuk van de bemoste wand van de bronput. Zij bleven bij elkaar staan en Maria praatte gedempt verder terwijl Jep onrustig op zijn voeten stond te bewegen, alsof hij weg wou en in de modder vast was geraakt. Ik dacht: ‘Naar de duivel met hen’ en liep bokkig het huis in, haakte het geweer van de muur en stapte weer naar buiten en het erf af en het veld over in de dichting van de kleiputten. Er vloog een wig eenden over en ik rukte het geweer omhoog en draaide op mijn heupen met de wig mee en trok af. De wig sliertte uiteen en een van de eenden dook omlaag, klom weer omhoog en begon dan voor goed te vallen. Terwijl ik er naar keek dacht ik opeens weer aan de hand van Maria op Jeps mouw. Ze was mager en bruin en sterk. Sterker dan de bleke handen van Jep. De eend viel in het riet, een paar steenworpen verder en ik liep er heen en wist dat het eigenlijk de mankepoot was die de hand van Maria op de mouw van Jep had gelegd. Ik zakte tot aan mijn enkels in het slijk toen ik door het riet waadde. Ik vond de eend. Ze bloedde en leefde nog en ik kneep ze vlak achter de kop en ze hing stil in mijn hand te bengelen; een lelijk, bloederig stuk pluimen. Het was over de mankepoot en over wat hij uitgekraamd had, dat zij het hadden. Zo gaat het met die dwazen. Zij sleuren hun kreupel karkas het hele land door en kramen hun onzin uit over de redding van de fabriekslaven en een of andere slappeling profiteert er van om een of andere hoogmoedige heks voor zich te winnen. De duivel mocht weten wat de mankepoot hem nog allemaal wijs | |
[pagina 1227]
| |
gemaakt had terwijl hij die morgen met hem opgelopen was.
Diezelfde avond pakte ik hem er over aan. ‘Heb je nog wat van die mankepoot gehoord?’ vroeg ik. Wij zaten allemaal rond de stoof, want het was opeens koud geworden. Een kou die sneeuw aankondigt en die overal binnen dringt en je rug doet bevriezen terwijl je je gezicht aan de gloed van het vuur verbrandt. Maria, die vlak tegenover mij kousen zat te stoppen, scheen mijn vraag niet gehoord te hebben, maar Jep keek met een bruske beweging in mijn richting. ‘Of ik wat?’ vroeg hij. Zijn stem klonk hoog, net als bij een man die wil spreken terwijl hij slikt. Ik bleef naar Maria kijken. ‘Of je nog wat van die mankepoot gehoord hebt?’. Ik keek nu naar hem. Zijn ogen glansden en hij zag vuurrood. Maar dat konden de warmte en de schijn van het vuur zijn. ‘Hij is in het dorp.’ ‘Mijn botten dat hij in het dorp is’, zei ik. ‘Dat vertelde hij zelf. Hij moet er dus nog zijn, als hij ondertussen niet de hoek omgegaan is. Waar hangt hij uit?’ ‘In de kroeg van Leewaters.’ ‘Hij kon beter kiezen. Hoe komt hij aan zijn kost?’ ‘Hij heeft geld.’ ‘Het geld van die fameuze bond?’ ‘Hij hoeft het niet allemaal uit te geven.’ ‘Waar leeft hij dan van; van haringkoppen?’ ‘De lui helpen hem.’ ‘Met een deel van hun schulden?’ ‘Om beurten, dan voelen zij het niet.’ ‘Helemaal niet. En zeker niet wanneer hij overal eet zoals hier. En wat richt hij uit? Het zal nog weken duren voor de kleinboeren aan de slag kunnen gaan.’ ‘Hij neemt poolshoogte. Hij praat met de lui. Hij laat ze naar de kroeg komen en dan spreekt hij tegen allen gelijk.’ ‘Over de bond?’ ‘En over wat zij verdienen en over wat ze in de steden verdienen.’ ‘En komen de lui naar hem luisteren?’ ‘In het begin waren er slechts enkelen. Maar dan kwamen er meer, en de laatste keer was de kroeg haast vol.’ | |
[pagina 1228]
| |
‘Dat was eergisteren?’ Zijn ogen werden opeens donker en hij streek zenuwachtig met zijn magere vingers door zijn haar. ‘Je was niet thuis eergisteren avond, dus was je daar.’ De hand van Maria lag een ogenblik stil. Maar niet langer dan een ogenblik. Haar hoofd bewoog niet en haar gezicht was in de schaduw van haar eigen gebogen hoofd, haar ogen onzichtbaar achter de lange, zwarte wimpers. ‘Wat heeft hij die lummels wijs gemaakt?’ Hij hield er niet van, maar hij antwoordde. ‘Hij zei dat ze te weinig verdienden. Dat ze meer moesten vragen. Hij zei dat de mannen van Gent geen stap in de fabriek zouden zetten als ze zo weinig betaald kregen. Hij zei dat het een schande is dat de kinderen uitgebuit worden en dat het zou veranderen als ze met z'n allen tegelijk het wilden. Hij zei dat van de tien kinderen er zes sterven omdat ze geen eten genoeg hebben en omdat ze werk moeten verrichten dat te zwaar is. Hij zei dat de kinderen naar school moeten gaan.’ ‘Zoals de rijkemensenkinderen?’ ‘Hij zegt dat er geen rijke en geen arme mensen mogen zijn. Dat ieder kind recht heeft op hetzelfde geluk.’ ‘En wat zegt hij over de vrouwen?’ ‘Hij zegt dat ze moeten verbieden dat de vrouwen nachtarbeid en zwaar labeur verrichten. Dat de plaats van de vrouwen thuis is, bij hun kinderen.’ ‘Zoals Maria. Met dit verschil, natuurlijk, dat Maria geen kinderen heeft?’ Jep antwoordde niet. Ik keek naar Tonne, en dan naar Maria, die een kous weg legde en een andere nam zonder van haar werk op te kijken. ‘En wij hoeven geen van allen haringkoppen te eten, wel?’ ‘Wij zijn geen proleten’, zei Jep. ‘Geen wàt?’ Hij zat daar een ogenblik te slikken en te blozen. ‘Geen fabriekslaven. Wij zijn onze eigen meesters.’ ‘Wij hebben dus al wat die mankepoot voor die anderen wil krijgen; en toch zijn wij geen rijke lui en er is geen bond voor nodig geweest.’ ‘Wij staan niet alléén op de wereld’, zei Jep. Hij scheen de smoor in te krijgen. ‘Het is niet omdat wij menen genoeg te hebben, dat wij de anderen aan hun lot moeten over laten.’ | |
[pagina 1229]
| |
‘Ieder voor zich schikt mij best’, zei ik. Jep zei: ‘Ik weet niet hoe het met je staat. Of je gemeen bent, of alleen maar dom. Of je tenslotte slechts een grote kop zonder hersens bent. Ik geloof dat het dit is; dat je te dom bent om het te begrijpen.’ ‘Mijn botten dat ik te dom ben’, zei ik ruw. ‘Die mankepoot heeft je kop op hol gebracht. Goed. Waarom? Hij is geen uil. Als je een kind het hoofd op hol wil brengen begin je over pannekoeken en smoutebollen te bazelen. Als je een arme drommel de kop op hol wil brengen begin je hem bergen goud voor te spiegelen en als je een bende slappelingen de kop op hol wil brengen begin je met hen wijs te maken hoe ze de sterken klein kunnen krijgen. Dat heeft hij gedaan. Hij heeft je lelijk te pakken gehad. Terwijl hij zat te bazelen over de verdrukte fabriekslaven heb jij gedurig jezelf gezien. Zijn onzin was koek en honig voor je. Je zag jezelf misschien reeds als baas van de hoeve hier, en ik als een domme os die naar je pijpen waggelt.’ Hij haatte mij. Hij toonde mij opeens al de haat die in zijn mager lichaam huisde. Hij sprak zo zacht en gemeten dat ik zijn stem bij elk woord hoorde beven. ‘Je bent niet alleen dom, je bent ook gemeen.’ Ik zei: ‘Ik ben dom en gemeen maar ik ben geen dwaas. Als die manke gek door het land zwerft om de lui op te hitsen, dan heeft hij een of andere kaart in zijn mouw. Misscien gelooft hij wel in zijn eigen onzin. Misschien gelooft hij in de rechtvaardigheid die hij preekt. Er is niet één mens die niet in de rechtvaardigheid gelooft. Maar de rechtvaardigheid van de een is niet die van een ander. De zijne klinkt een beetje te schoon. Geef aan elkeen wat hij niet heeft. Geef de zwakkeling kracht. Hij die heeft, moet geven. Dat is mooi. Het is de rechtvaardigheid van de vent die krijgt. Maar het is niet deze van de vent die geven moet. Zal je fameuze rechtvaardigheid een vrouw geven aan al wie er geen heeft? Is een vrouw niet een brood of een haring waard? Als Tonne in de rechtvaardigheid van de mankepoot gelooft, zal hij dan Maria aan een van ons beiden geven?’ Tonne zei, heftig en vals: ‘Je wordt weer gemeen.’ Ik zei, tegen Maria: ‘Ja, maar ik bewijs dat jouw rechtvaardigheid niet de onze is.’ | |
[pagina 1230]
| |
Tonne zei: ‘Het wordt tijd dat je aan een vrouw geraakt, dan zal je misschien die van een ander met rust laten.’ Ik vroeg, in de lichting van Maria kijkend: ‘Wat bedoel je daar mee?’ en wist dat hij me zat aan te staren, weifelend tussen zijn haat en zijn angst. Tenslotte antwoordde hij: ‘Niets, dan dat het tijd wordt dat je aan een vrouw geraakt.’ Ik bleef naar het zware haar van Maria kijken. ‘Mijn botten dat het tijd wordt’, zei ik.
Ja, je botten dat het tijd wordt. Je ligt te zweten onder de zware dekens en luistert naar de wind. Je kent de wind en je weet, op het gehoor af, dat hij gedraaid is en dat hij nu de sneeuwlucht uit elkaar zal sleuren en de stukken voor zich uit zal jagen. Waar wacht je op? Is het niet simpel genoeg? Je wrijft je laarzen op en trekt je zondagse vest aan, die met de zwarte, lijnwaden knopen, die je bij de begrafenis van de Oude gedragen hebt. En dan ga je op stap en een paar dagen later kom je weer opdagen met een heks die naar binnen komt lopen en in het midden van de kamer staat en haar donkere wimpers als een schild voor haar blikken hangt. Waar wacht je op? Een vent van niks zegt je: het wordt tijd dat je aan een slang geraakt. En je antwoordt: ja maat, zo dadelijk. En je dirkt je op als een bankheertje en je loopt naar buiten en je pakt je een slang; ene met een glanzende, witte buik. Ze hangt om je nek gestrengeld en zo kom je weer naar huis en ze rolt zich op bij het vuur en ze denkt er helemaal niet aan iemand te bijten. Waar wacht je op? Heksen zijn niet schaarser dan slangen. Je trekt er op uit en de heksen staan onderweg op je te wachten. Ze springen je om de nek en smeken om mee gepakt te worden. Op elke straathoek en achter elke heester staan een dozijn heksen. Ze heten allen Maria en ze hebben bruin vel en zelfs als ze bij je in bed liggen zijn ze mijlenver van je verwijderd. Je ligt warm en behaaglijk met haar onder de dekens en je voelt haar lichaam en je ruikt haar huid. Ha, ha, Balten Reusens, je ligt niet te zweten als een kaffer die met zijn eigen bezetenheid geen weg meer weet. Je ruikt haar. Je ruikt munt. Je hele verdomde leven heb je munt geroken. De hoogte hier staat er vol van; ze is er van vergeven. Maar nu kan je geen munt meer ruiken zonder die heks voor je ogen te zien. De duivel | |
[pagina 1231]
| |
mag weten waarom ze zo verslingerd is op dat goedje; misschien kende ze geen munt, ginds, waar ze vandaan gekomen is. Het is of ze haar hele lijf er mee inwrijft, zo ruikt ze er naar. En het is of jijzelf nooit munt geroken hebt; alsof je het pas ontdekt hebt nadat die heks de reuk er van in haar kleren begon mee te dragen. Je staart in de duisternis en ruikt munt en boven je hoofd rennen de ratten over de stutbalken die het huis met de schuur verbinden en je hoort de wind over het dak en ergens, ergens diep onder je, hoor je het gesmoord geluid van stemmen. Ha, ha, een snertvent van niks zegt je: het wordt tijd dat je aan een vrouw geraakt; en je laat de kans voorbij gaan om hem op zijn gezicht te kloppen. Je snapt het, niet? Wat ik bedoel is: dat ik me vals en ellendig voelde. En dat de dagen voorbij gingen. De dagen hebben geen uitstaans met je humeur; zij gaan voorbij en wijzigen voortdurend hun gelaat. Je loopt in de wind de helling af naar de schorren en ziet het slijk en de biezen verkleuren en in het diepe water van de rivier merk je hoe de Winter naar zijn einde gaat. Je laat de anderen er met paard en ploeg op uit trekken en je haalt zelf de eg naar buiten en spant je in het zeel en sleurt ze door het veld dat je botten kraken. Je ziet de anderen, ginder ver waar de helling eindigt: het paard en je twee snertbroers. Zij schijnen op een smalle riggel te lopen en achter hen trekt de lucht open. Je sleurt de eg tot aan de slootkant en dan stap je terug en de reuk van de verse grond dringt in je neusgaten. Dan komt Maria met de kruik brandewijn en schenkt je een kroes in. Je neemt de kroes uit haar handen aan en drinkt en als ze verder loopt naar de anderen ruik je opeens munt. Veel later valt de avond. En dan valt de nacht en je bent weer grondeloos alleen met je gemeen humeur. Je ligt op de slaap te wachten en je hebt het gevoel alsof jijzelf hopeloos in de snertwinter verstrikt blijft, terwijl de anderen met de lucht open gaan en zich naar het nakende voorjaar keren.
Op een Vrijdag, in het begin van Februari, trokken Jep en Tonne naar de kroeg van Leewaters om naar de praat van de mankepoot te gaan luisteren. Het was ruig weer, met hagel en regen door elkaar en een wind die als een gek om | |
[pagina 1232]
| |
het huis heen wentelde. Ik weet dat het een Vrijdag was; Maria had het huis geschuurd en toen Tonne de deur achter hen dicht getrokken had stond ik met de schouders tegen de haard naar de tekening van het vloerzand te staren. Maria strooide nooit het zand zo maar lukraak uit; ze strooide het in sierlijke tekeningen, die nooit helemaal dezelfde waren. Ik dacht er aan hoe erg ik haar pestte door er bij elke gelegenheid met mijn slijke laarzen doorheen te lopen en ik vond mezelf een beetje belachelijk. En dan werd ik gewaar hoe leeg het huis was. Ik hoorde Maria in het pomphuis bezig, maar ondanks het gerucht dat ze maakte was het ongemeen stil. Stiller dan wanneer wij met ons allen, vijandig en zwijgend, om de stoof heen zaten en elkaar beloerden. De stilte zoemde in mijn oren. Het was net of ik onder water stond en ik wist opeens hoe erg ik naar deze gelegenheid gehunkerd had. Terwijl het water in mijn oren suisde wist ik dat ik al die weken om Maria heen gedraaid had zonder haar te benaderen, wachtend op de kans om met haar alleen te zijn. Ik stootte mij met mijn schouder van de schouwmantel af en voelde de voosheid in al mijn gewrichten. Het was gek. Ik draaide mij om en liep naar het pomphuis en ging daar tegen de deurpost leunen. Het pomphuis was lang en smal; het was eerder een gang die van de kamer naar de achterdeur liep. Er hing een stallantaren doch Maria stak die nooit aan. Zij werkte altijd bij het schaarse licht dat van de kamer door de open deur naar binnen drong. Dus kon ik haar gezicht niet duidelijk zien. Zij bleef doorwerken, ofschoon ik haast al het licht afsneed. Ik stond een wijl naar haar te kijken en probeerde de woorden bij elkaar te krijgen die ik zeggen wou. Maar ik was net een halve gare en de woorden vertikten het en bleven hangen, eigens in het gesuis dat mij tot hier gevolgd was. Tenslotte zei ik: ‘Jij hebt me laag op, niet?’ Ze zei: ‘Ja’, op die afstandse, hese toon die zij gewoonlijk als een ijzeren hekken voor zich op trok. Ik knikte: ‘Jij hebt iedereen laag op’. Ze keek niet op. ‘Nee, niet iedereen. Maar jou wel.’ ‘Mijn botten dat je me laag op hebt’, zei ik. Ik zei het brutaal, maar niet hard. Het was of ik haar liefkoosde met mijn stem. Alsof ik haar met mijn stem aanraakte en zelf | |
[pagina 1233]
| |
door die aanraking tot in mijn voze gewrichten verwarmd werd. ‘Hoe laag’? vroeg ik. Zij antwoordde niet meer en ik had het zo verwacht. Ze had net genoeg gezegd. Alles werd opeens helder in mijn kop. Ik herinnerde mij duidelijk wat ik gedacht had toen ze mijn oor verzorgde. Dat wij elkaar doorzagen. Dat wij beiden iedereen laag op hadden. Door haar stilzwijgen erkende zij dit; dat wij elkaar doorzagen. Ik dacht: ‘Ja, wij doorzien elkaar en daarom haten wij elkaar’ en ik merkte, zonder verbazing, dat ik luidop gesproken had. Maria hield met haar werk op. Ze keerde zich naar mij toe maar maakte geen aanstalten om uit het pomphuis weg te gaan. ‘Het is geen haat’, zei ze. ‘Misschien mag je mij wel...’, zei ik, ‘geroosterd’. Ze bleef beweegloos staan. ‘Nee, het is geen haat. Alleen dat ik je laag op heb, zo laag als maar mogelijk is. Maar waarschijnlijk had Jep gelijk toen hij zegde dat je dom bent. Te dom om te begrijpen wat die bondsman bedoelde. Te dom om te begrijpen wat haat is.’ ‘Te dom om te helpen donderen’, zei ik. Ze zei: ‘Je bent te erg met jezelf ingenomen om verstandig te zijn’. Ik zei: ‘Dat zit in ons bloed. Behalve bij Jep. Hij is uit een koekoeksei gekropen’. ‘Misschien is hij daarom verstandiger.’ Ik negeerde het venijn in haar stem. ‘Tonne wel. Hij is erg met zichzelf ingenomen. Dat is geen kwaad. Het is een deugd, als je maar hard genoeg bent om ze een ruggegraat te geven. Doen alsof is niet voldoende. Tonne denkt van wel, maar hij vergist zich. Hij is net als een vent die prat gaat op zijn brede schouders; en dan doe je hem zijn vest uit en hij wordt opeens de helft smaller. Natuurlijk kan niet iedereen hem zijn vest uit doen.’ Ik zweeg even, wachtend op een nieuwe uitval van haar trage, hese stem. Ze bleef daar zwijgend staan en ik zei, langzaam en zacht: ‘Jij wel...’ Ik voelde dat zij onrustig werd. Het was het gevoel van de stroper, die tussen de struiken achter zijn lichtbak hurkt en de onrust voelt van het wild. Ik zelf werd plotseling opgewonden, zonder reden. Het was een hele toer, dit gevoel te beheersen terwijl ik haast lichamelijk de onrust gewaar werd | |
[pagina 1234]
| |
die haar roerloze en door het licht omlijnde gestalte doorzinderde. Ik zei: ‘Jij deed het. Jij speelde zijn vest uit en je zag hoe smal hij eigenlijk is. En een andere zou zich bedrogen gevoeld hebben en het hem verweten hebben en, misschien, er uit getrokken zijn. Maar jij niet. Jij bent harder dan dàt. Te hard voor verwijten. Zelfs te hard voor zelfverwijt. Jij bent haast even hard als ik.’ Ze zei, zacht en hees: ‘Misschien zelfs harder. Misschien ben jij ook wel een van die kerels die hun povere schouders onder een opgevulde vest verbergen.’ ‘Misschien wel’, zei ik. ‘Maar ik laat ze niet zo gemakkelijk uitspelen. Zelfs niet door jou.’ Ik zweeg even en zei dan, even langzaam en zacht als zij daareven: ‘Ofschoon dat wel prettig moet zijn’. Ze zei: ‘Niet voor mij’. Ik zei: ‘Misschien toch wel, als je bemerkte dat mijn schouders er niet smaller door werden’. Ze zei: ‘Ook dan niet’, op een vlakke toon, alsof het gesprek haar de keel uithing en liep langs mij heen de woonkamer in. Ik dacht: ‘De duivel mag haar halen’, kijkend naar haar blote armen en naar haar knap gezicht dat onbewogen en gesloten stond, mezelf hatend omdat ik mij als een halve gare bloot gegeven had zonder een voet terrein te winnen. Zij was weerbarstig en gevaarlijk als staal. Je stormde op haar in, heftig en onverhoeds, en zij begaf en trilde en wanneer je dacht dat je haar klein gekregen had, veerde ze terug en was weerbarstiger dan ooit. Zij was staal en ijs. De duivel mocht weten of zij ooit haar zelfbeheersing verloor. Ik heb vrouwen gekend die haar zinnen verloren wanneer ze woedend werden, en anderen die snikten en lachten tegelijk wanneer je met haar bezig was, net of ze door een koppel baarlijke duivels in plaats van door één man bezeten werden. Maar deze heks was harder dan de snee van een ploeg. Zij sneed haar weg dwars door alles heen zonder zich te bekommeren om de brokken die links en rechts van haar neervielen. Zij moest verdomd veel stukken gemaakt hebben, vóór Tonne haar opscharrelde en naar de hoeve bracht. Maar ik had nog nooit iemand gekend die niet zo lang stukken maakte tot hij tenslotte zichzelf aan stukken stootte. Tenslotte lopen zij iemand of iets tegen het lijf dat harder | |
[pagina 1235]
| |
is dan zij. Dus zou ook zij gebroken worden. Dat was de wet. Zij zou gebroken worden en het zou een heel spectakel zijn. Die gedachte kikkerde mij op en het deerde mij niet meer zo erg dat mijn avond was verknoeid. Ik stapte naar de kapstok en trok mijn vest aan en zette mijn pet op en liep naar buiten met de prettige zekerheid dat ik er bij zou zijn wanneer zij ooit gebroken werd.
Zelfs het hondenweer was beter dan de vervelende nutteloosheid van een verknoeide avond. Maar je kan niet een hele avond door de regen lopen en het prettig blijven vinden. Dus waadde ik dwars over het land heen naar de weg die naar het dorp liep. Ik waadde door modder en wind en dacht aan het gesprek met Maria en hoe ik straks met mijn slijke laarzen over het witte vloerzand zou lopen om haar de duivel aan te doen. Tegen de tijd dat ik de deur van de kroeg van Leewaters openstootte, had de wind mijn humeur haast weer naar de bliksem geblazen. Doch daar binnen was het prettig. Je voelde de warmte van de grote stoof en je rook de tabak en de jeneveradem en je stapte pardaf in die soort gezelligheid die je alleen dààr vindt, waar met onverbloemde woorden uit bed wordt geklapt. De kroeg zat nagenoeg vol. De mankepoot stond helemaal achteraan in de gelagzaal, boven op een stoel, en gaf van leer tegen de rijken en de uitbuiters en zijn gezicht was zo wit en zo nat als het binnenste van een winterpeer. Hij zag er uit alsof hij elk ogenblik zijn zakdoek vol bloed zou gaan spuwen. Hij schreeuwde een vermaledijding die een kwezel de stuipen op het lijf zou gejaagd hebben en terwijl hij schreeuwde keek hij mij star in het gezicht. Ik stond vlak voor hem en grinnikte; doch hij staarde naar mij zonder mij te zien en hij klemde zijn lippen op elkaar en hief zijn smalle vrouwenhand op in een langzaam gebaar en toen hij, na een eeuwigheid, zijn mond weer opende, sprak hij zo zacht en zo zalvend als een pastoor in zijn biechtstoel. ‘Hij is behekst’, dacht ik, terwijl ik om mij heen keek en Jep en Tonne ontdekte die tegen de toog op een bank zaten. Ik schoof tot bij hen, duwde een pruimende kleiboer opzij en liet mij naast hen op de bank neervallen. ‘Hij is behekst’, zei ik, maar zij deden pssst... en keken verveeld. Zij waren al even | |
[pagina 1236]
| |
behekst. De meesten van de lummels hier waren behekst. Zij hingen aan de lippen van de mankepoot en vlak voor mij zat een magere vent die de mankepoot geluideloos zat na te praten; zijn lippen bewogen gedurig en hij was zo verslonden in zijn gedoe dat hij vergat dat hij een pruim in zijn mond had en dat het sap hem uit de mondhoeken kwijlde. Ik moet zeggen dat hij die lummels er lelijk van langs gaf. Wat hij vertelde had ik reeds gehoord toen hij als een verloren zoon bij ons was ingehaald. Maar nu was er niemand om hem met vragen lastig te vallen en hij vaarde ongehinderd door en hij toverde de hele wereld vol van slaven die van honger aan het kreperen waren en, als je hem mocht geloven, dan stond er voor elke steenmaker en voor elke snotneus een baarlijke duivel klaar om hen vóór half drie 's morgens met de zweep uit hun strozak en naar de fabriek te drijven en ze daar op te jagen tot ze er bij neervielen; tot je je ging afvragen of er nog één sukkel voldoende kracht in zijn botten had om een steen van de grond te heffen. Vóór je de tijd gekregen had om daar over na te denken, had hij al weer die zelfde wereld omgetoverd in een paradijs waar al die armoezaaiers tot zes uur sliepen en eerst op hun gemak een pan spek in hun kraag sloegen en dan al zingend en dansend naar de fabriek trokken. En wanneer dan al die lummels onbewust hun tong over hun lippen lieten gaan alsof ze dat spek reeds smaakten, greep hij ze bij hun schabbernak en schudde ze door elkaar en vertelde hen dat ze nog zo ver niet waren en dat zij eerst de wereld omver moesten werpen. Hij balde zijn magere, witte vuist en vertelde hen dat zij een muur van goud moesten omver stoten en dat zij dit konden als zij met z'n allen waren. Er ging een nieuwe tijd geboren worden en er zou een storm over de wereld gaan en in de verre steden rommelde reeds de donder. En hij zweeg onverhoeds en al die lummels luisterden naar de wind, die tegen de vensterluiken beukte, en misschien hoorden zij de donder wel. Door het gehoest en gekuch en het verschuiven van stoelen heen, vroeg de mankepoot of er iemand uitleg wenste. Het was duidelijk dat hij het vroeg omdat het bij de vertoning hoorde; de fut was uit zijn stem en hij zag er uit als een kerel die zich met een meid in het zweet heeft gewerkt en | |
[pagina 1237]
| |
niets beters vraagt dan te mogen gaan neerliggen om op zijn zeven gemakken uit te dampen. Ik stond op en leunde tegen de toog en bestelde een borrel en naast mij hoorde ik iemand zeggen: ‘Ja, makker, ik moet er niet van weten’. Ik keek naar hem. Hij was een kerel die bijna zo groot was als ik zelf, met brede schouders en een kop als een os, waar haast geen nek aan te bespeuren viel. Er was gedurende een kort ogenblik een rumoer van stoelen die verschoven werden; de lui, die reeds waren opgestaan, gingen weer zitten en de mankepoot zelf, die zich bukte om van de stoel te stappen, richtte zich weer op. Hij stond daar net als die avond bij ons, afgejakkerd en naar één kant door gezakt. Hij zei: ‘Waar moet je niet van weten, vriend?’ De Ossekop zei: ‘Ik moet er niet van weten’, luid en ruw en koppig. Hij schudde met zijn zware kop. ‘Alleen maar dat ik er niet moet van weten, makker, en als het je niet aanstaat kan je een mep tegen je bakkes krijgen.’ Hij was dronken. Doch niet zo dronken dat hij niet zou weten wat hij deed. Hij zag er net zo gemeen uit als een vent die iets gaat doen waar hij niet veel voor voelt en die een paar borrels gedronken heeft om zijn bezwaren uit de weg te ruimen. Hij zag er uit alsof hij net dronken genoeg was om gevaarlijk te zijn. De mankepoot nam het als een man. Doch hij was bang. Ik zag het aan de manier waarop hij op zijn gezond been ging staan, zodat hij een halve kop groeide, en aan zijn ogen die plotseling donkerder werden. Hij had dat soort moed van mannen die hun schrik niet wegmoffelen alsof het een kwade ziekte is, maar hem tonen met een waardigheid die eendelijk aandoet. Hij zei, met een stem die een weinig te hoog klonk: ‘Hoe kan ik je antwoorden, vriend, als je niet duidelijker spreekt?’ De Ossekop stapte op hem af. Hij waadde door de rijen gapende lummels heen tot hij vlak voor de stoel van de mankepoot stond en hief zijn zware ossekop op en zei: ‘Ik moet er niet van weten. Ik moet van jou niet weten en ik moet van je praat niet weten en als het je niet aanstaat kan je een mep tegen je bakkes hebben.’ Ik hoorde Jep iets heftigs mompelen en voelde dat hij overeind kwam en ik stak mijn hand uit en greep zijn arm | |
[pagina 1238]
| |
beet en hield hem tegen, zonder een oog van de mankepoot af te slaan. Die zag nu duidelijk aankomen wat hem te wachten stond en hij was bang. Maar hij ontliep het niet. De Ossekop hief zijn arm op en greep de mankepoot bij zijn vest en trok hem van de stoel af. De mankepoot hief zijn handen op en grabbelde de geweldige vuist van de Ossekop vast. Het was slechts en gebaar van zelfbehoud terwijl hij door de lucht zweefde en hij verweerde zich niet meer toen hij de vloer onder zijn voeten voelde. Hij hing daar een ogenblik gevangen in de vuist van de Ossekop en hij zag de andere vuist op hem afkomen en hij deed opeens zijn ogen dicht en het volgend ogenblik was hij verdwenen. Jep begon uit alle macht te wieken om los te komen, maar ik hield hem vast gelijk een spartelende kat en toen de mankepoot weer van de vloer opstond werd hij plotseling rustig. De mankepoot bloedde uit de neus. Hij wreef met zijn hand over zijn bovenlip en keek verwezen naar het bloed op zijn vingers en dan naar de Ossekop. De Ossekop zei: ‘Is dat duidelijk genoeg, makker, of moet het nog duidelijker zijn?’ De mankepoot zei: ‘Het is duidelijk genoeg, en ik zal je even duidelijk antwoorden, vriend. Je mag tegen je baas zeggen dat ik niet zal weggaan en dat ik niet zal zwijgen. En ik zal je nog iets zeggen en ik hoop dat dit ook voor jou duidelijk genoeg zal zijn: er zijn geen gevaarlijker drenkelingen dan dezen die niet willen gered worden. Denk daar eens over na wanneer je nuchter bent.’ De Ossekop gromde wat en greep de mankepoot opnieuw bij zijn vest. Maar ze sprongen nu met een half dozijn tegelijk op zijn rug en hielden zijn vrije arm vast en hij duwde de mankepoot tegen een tafel aan, schudde de lui van zich af, draaide zich om en liep de kroeg uit. Ik liet Jep los en hij rende onmiddellijk naar de groep die om de mankepoot heen drumde. Ze stonden nu allemaal om hem heen; het is gek om zien hoe moedig een vent wordt als het gevaar voorbij is. Ik dronk de borrel uit die daar op mij had staan wachten en bestelde een andere. Thuis schonken wij betere borrels, maar dit was een bijzondere gelegenheid en dus dronk ik er nog een koppel en tegen die tijd was de opschudding een | |
[pagina 1239]
| |
beetje geluwd. Ik riep tegen Jep en Tonne dat ik opstapte en zij liepen zonder veel geestdrift met mij mee naar buiten. Wij doken weg in de kraag van onze vest en stapten zwijgend tegen de wind in. Toen wij de laatste huizen van het dorp achter ons lieten en de barre helling begonnen op te klimmen, zei Jep: ‘Het was opgemaakt spel’, en ik wist dat hij al die tijd die woorden had herkauwd. Ik dacht: ‘Een blinde kan merken dat het opgemaakt spel was, maar de duivel mag weten waarom jullie daar zo'n drukte over maken. De mankepoot maakte er geen drukte over. Hij is het gewend. Hij neemt het als een bittere pil; je houdt er niet van maar toch neem je ze. En tenslotte wen je er aan en je leert zelfs af, een vies gezicht te trekken als je ze neemt.’ Ik hield die gedachten echter voor mezelf en ook Jep sprak niet meer. Wij ploeterden zwijgend door de modder en toen wij thuis kwamen was het vuur uitgedoofd en Maria was al naar bed gegaan. Wij hingen onze vesten weg en trokken onze laarzen uit en klommen elk naar ons slaaphok. Ik voelde mij dadelijk warm en behaaglijk tussen de dekens en ik had helemaal geen slaap. Ik dacht: ‘De duivel mag weten waarom zij zich zo druk maken om een hoop onzin die door een bezetene wordt uitgekraamd. Je zou tenslotte gaan denken dat, voor die kleiboeren, de wereld met man en muis dreigt te vergaan.’ Ik zei half luid: ‘De duivel mag hen halen’, zelf niet wetend wie ik er mee bedoelde en denkend aan de mankepoot en Jep en Tonne en aan de hele bende uitgehongerde kleiboeren. En temidden van die gedachten herinnerde ik mij opeens dat ik daareven zorgvuldig mijn laarzen had afgeveegd.
Rik de Winkelier zei: ‘Ja, misschien vergaat de wereld wel’. Hij telde de twee dozijn kardoezen, die ik besteld had, langzaam en bedachtzaam en pas toen hij daar mee klaar was hief hij het hoofd op om mij aan te kijken. Ik grijnsde vlak in zijn gezicht. ‘Mijn botten dat ze vergaat’, zei ik. Ik lei mijn geld op de toonbank, graaide de kardoezen bij elkaar en stak ze in mijn zak. ‘Maar nu nog niet’, zei ik. ‘Zij is oud en lelijk en ze kraakt soms in haar voegen en ze stinkt, maar er is meer nodig dan dàt om haar naar de bliksem te krijgen.’ | |
[pagina 1240]
| |
Hij telde het geld en schoof het in de tooglade en glimlachte op zijn wereldwijze manier. Hij zei: ‘Het hangt er van af hoe je het bekijkt. Zij zal niet naar de hel gaan als een kaduke boot. Niet met man en muis. En wij zullen er niet het hachje bij in schieten. Maar ze zal zeker vergaan zoals die bondsman het bedoelt. Ze zal veranderen. Misschien zonder geweld en zonder bloedvergieten. Maar ze zal veranderen, zo grondig als het maar zijn kan. Er is te veel van het goede dat door te veel mensen wordt ontbeerd.’ Ik zei, een beetje spottend: ‘Je praat reeds net als Jep. Alsof jij ook al bezeten bent door wat die mankepoot heeft uitgekraamd’. Hij liet zich niet van zijn stuk brengen. ‘Je hoeft niet bezeten te zijn om zo te praten’, zei hij. ‘Je moet slechts uit je ogen kijken en nadenken en een beetje verder kijken dan de korrel van je geweer. Veronderstel dat er hier een paar honderd honden in de buurt rondlopen en het is Winter en het vriest dat je botten kraken. En je steekt een vuur aan om je te warmen. Wat zullen de honden doen? Ze komen zich aan je vuur warmen. En dan mag jij met je geweer klaar staan om ze op afstand te houden; ze zullen blijven komen, over de karkassen heen van die je hebt afgemaakt. En waarom zou een mens niet meer mogen verlangen dan een wilde hond? Die honden zullen niet naar het vuur toe gedreven worden zo lang het niet te koud wordt. De werklui zullen niet verlangen naar wat ze ontberen, zo lang ze niet weten dat het bestaat en zo lang hen niet wijs gemaakt wordt dat ze het kunnen krijgen. Daar zit het hem, Balten. Het wordt hen nu wijs gemaakt. Overal. Hier is die bondsman daar mee bezig.’ ‘Die mankepoot zal ons wereldje hier niet veranderen’, zei ik. ‘Een zwaluw maakt de lente niet.’ Hij glimlachte niet meer. Hij dacht een ogenblik na. ‘Een zwaluw maakt de lente niet. Zelfs al de zwaluwen ter wereld maken de lente niet, Balten. Het is de lente die de zwaluwen maakt. Lang vóór de eerste zwaluw komt zit de lente al in je bloed. Maar dan zie je de eerste zwaluw en je zegt: nu zal de lente er gaan zijn. En het is die bondsman niet die de nieuwe wereld maakt. Het is die nieuwe wereld die de bondsman heeft gemaakt.’ | |
[pagina 1241]
| |
Ik zei, vriendschappelijk maar brutaal: ‘Jij bent al even behekst door die manke paljas’. Hij vervolgde, koppig en geduldig: ‘Hij is geen paljas, Balten. Hij is een zwaluw die te vroeg gekomen is; die denkt dat het reeds lente is en pardaf in de winter terecht komt. Maar de lente volgt wel, vroeg of laat. Dat weten de bazen en daarom zijn ze bang van hem. En omdat ze bang van hem zijn hebben ze die vechtersbaas op hem afgezonden. Doch ze krijgen hem niet meer weg. Je kan een zwaluw, die bij vergissing te vroeg is weergekeerd, niet terug jagen. Toch proberen zij het. Zij denken dat het volstaat, de eerste zwaluw om de hals te brengen, om de lente uit het land te houden. En zij geloven in hun eigen wijsheid omdat de winter hen beter schikt; - niet de echte winter: de oude wereld. De wereld waarin zij de meesters zijn. Zij zijn altijd de meesters geweest en waarom zou het dus veranderen? Zij hadden grond en geld. Met het geld huurden zij werkvolk dat de klei uit de grond haalt en er stenen mee maakt. Zij verkopen de stenen en met de winst kopen zij huizen en zij verhuren die aan hetzelfde werkvolk tegen een veel te hoge prijs. Zo krijgen zij een deel van hun geld boven de winst terug. En dan richten zij winkels in, waarin het werkvolk verplicht wordt slechte eetwaar en kleren en wat weet ik al meer te kopen, tegen veel te hoge prijzen; en zo krijgen zij de rest van hun geld terug. En als het winter wordt betalen zij, voor het weinige werk dat er is, veel te weinig, zodat de mensen schulden maken in die winkels en in de zomer verplicht zijn die schulden af te betalen door te gaan werken tegen elke prijs die de meester biedt. Daarom schikt de winter hen beter; hij is de balk die hun oude wereld schraagt. Dus proberen zij de winter te doen voortduren door de eerste zwaluw weg te jagen.’ ‘Je praat zelf als een bondsman’, zei ik. ‘Ik denk na’, zei hij. ‘En ik probeer nooit te vergeten dat ik niet alleen op de wereld ben.’ Ik zei: ‘Iedereen zegt me dat, net of ik daar anders over denk. Mijn botten dat wij niet alleen op de wereld zijn. En iedereen denkt na; - als hij er de nodige tijd voor heeft. Maar ik snap niet waarom jij je zo druk maakt over wat er met die kleiboeren gebeurt. Jij bent geen klei- | |
[pagina 1242]
| |
boer. Je hebt een winkeltje en je hebt het goed, niet?’ ‘Wij leven in een wereld die verder reikt dan uw veld ginder en dan mijn toonbank hier’, zei hij. ‘Ik snap het niet meer’, zei ik. ‘Je zou een kraan van een bondsman zijn. Je zou voor een bende lummels kunnen spreken en het zo schoon doen dat geen enkele van hen je begreep. Je zou ze in een ommezien tegen de vlakte hebben.’ Hij zei: ‘Ik kom rond en hoef niet in de klei te werken, dus heb ik het goed. Maar ik zou het beter hebben, indien het werkvolk het beter had. Als de bazen hun winkels niet hadden zou ik het beter hebben, want dan kochten de werklui bij mij. En de werklui zouden het beter hebben, want dan hoefden zij niet zo veel te betalen voor dezelfde waar. Snap je het?’ Ik grijnsde. ‘Mijn botten dat ik het snap. Maar ik ben geen kleiboer en ik hou ook geen winkel.’ Hij glimlachte weer. ‘Jij bent een boer. Jij wint koren. Je maait het en je dorst het. Je brengt het naar de maalder. Die koopt meteen je koren op, want de molen is eigendom van de steenbaas, en het meel gaat naar de bazenwinkel en daar wordt het aan de werklui verkocht. De baas wint er meer aan dan jij.’ ‘Maar ik krijg er genoeg voor betaald.’ ‘Veronderstel dat de baas de prijs van het meel verdubbelt.’ ‘Dan moet ik het dubbele hebben voor mijn koren.’ ‘Waarom? Omdat je het geld nodig hebt?’ ‘Nee, omdat de baas te veel zou winnen.’ ‘Jij zou meer eisen, hoewel je het niet nodig hebt. Alleen omdat je meent dat de baas te veel verdient op jouw zweet. Wat denk je dan van de werklui, die hetzelfde eisen, maar die daarbij nog armoe lijden? Als jouw reden goed genoeg is, wat zeg je dan van de hunne?’ Ik lachte luidop en zei dan: ‘Je bent een vos. Maar het zal zo niet gebeuren.’ ‘Wat?’ ‘Alles. Al wat je daar uitkraamt.’ ‘Er zou meer kunnen gebeuren dan dit, als die bondsman zijn zin krijgt.’ | |
[pagina 1243]
| |
‘Ook dat zal niet gebeuren. Hij is geen mans genoeg. Hij wordt te rap bang en hij spuwt te gemakkelijk bloed.’ Hij antwoordde niet dadelijk. Hij leunde met allebei zijn handen op de toonbank en schudde een paar keren met zijn hoofd. Een ander zou reeds lang zijn geduld met me verloren hebben. Maar hij niet. Niet zo gemakkelijk. Hij kwam slechts buiten om naar de markt te gaan, eenmaal in de week of om de veertien dagen; en voor de rest leefde hij als een heremijt. Zijn vrouw was jaren geleden gestorven en zijn dochter was een mager ding, niet lelijk maar een beetje arm aan bloed. Zij zag er niet gezond uit. Misschien was zij het wel die bij hem dat engelengeduld had aangekweekt. Hij zei: ‘Die bondsman heeft niet zo veel belang. Niet meer belang dan een zwaluw die te vroeg komt afzakken. Het is wat hem drijft, dat belang heeft. Daarom mag die bondsman bang zijn en hij weet het. Hij mag bang zijn en bloed spuwen en zelfs de hoek om gaan. Dàt, wat hem naar hier gedreven heeft, zal toch komen.’ Ik had een zwak voor hem en hij is zo wat de enige vent ter wereld geweest die mij zijn wijsheid naar hartelust heeft kunnen opsolferen. Maar er waren redenen die van deze keer een uitzondering maakten en het gesprek begon zwaar in mijn kop te wegen. Ik zei, een beetje minder luchtig dan ik zelf had gewild: ‘Reken maar dat het komt, jij. Jij schijnt er op verkikkerd.’ Misschien was hij pijnlijk getroffen. Het verwijt dat in zijn blik lag drong echter niet in zijn stem door. ‘Ik ben er bang voor’, zei hij. ‘Je hoeft niet noodzakelijk op iets verkikkerd te zijn om het te aanvaarden. Je hoeft niet op hagel en sneeuw verkikkerd te zijn om te merken dat er een bui op handen is en je er naar te schikken. Dat doen de verstandigsten. Zij schikken zich er naar.’ Ik sloeg mijn kraag op en stak mijn handen in mijn zakken en speelde met de kardoezen en keek naar hem en grijnsde. Hij begon opeens te glimlachen. ‘Je bent een harde kerel’, zei hij. ‘De wereld mag vergaan en de stukken mogen op je kop vallen, dan nog zou je het niet willen geloven als je niet in de gepaste stemming was.’ ‘Mijn botten dat ik een harde kerel ben’, zei ik. ‘Je moet mijn vest uitspelen om te weten hoe hard ik eigenlijk ben.’ | |
[pagina 1244]
| |
Hij bleef glimlachen maar ik merkte dat hij het niet snapte. Ik trok de deur open en liep naar buiten. Natuurlijk dat hij het niet snapte. Zo wijs was hij nog niet.
Iemand was ergens afval aan het verbranden. De stank dreef in slierten op de wind. Ik liep het veld over en zag nu de rook achter de heesters opstijgen en in mijn richting waaien. Het begon harder te stinken; de duivel mocht weten wat die vent daar aan het verbranden was. Dan raakte ik er doorheen en kreeg de hoeve in het oog; het ingezakte dak, de kale bomen en de lange hefboom van de bronput, die naar omlaag bewoog, en Maria die over de rand van de put leunde en de hefboom weer ophaalde en de emmer afhaakte en er mee naar binnen liep. Ik begon langzamer te stappen en zag Maria weer naar buiten komen met de lege emmer. Ik maakte dat ik gelijk met haar bij de deur aankwam en liet haar vóór gaan en stapte achter haar naar binnen in een wolk van munt. Het huis was leeg en overstroomd. Ik vroeg: ‘Waar zijn de anderen?’ Zij antwoordde zonder om te kijken: ‘Op het veld. Zij werken.’ Ik had pret in de nadruk die zij op het laatste woord legde. ‘Ik werk als ik er zin in heb’, zei ik. ‘Maar dan werk ik voor twee, dus haal ik het wel op.’ Ze draaide zich om en goot de emmer leeg. Ik ging niet uit de weg en liet het water langs mijn laarzen spoelen. ‘Ik heb nu ruimte nodig, ik heb met een wijze gesproken en ik moet zijn woorden verteren’. Ze zei: ‘Ik wist niet dat hier wijzen in de omtrek zijn’. Ze hield niet op met schrobben. ‘Je bent te hard, daar zit het hem’, zei ik. ‘Toen je hier aankwam en je vinger omhoog stak en voelde van waar de wind kwam, heb je al je lef bij elkaar gescharreld om zo hard te worden dat geen enkele snertvent nog stukken aan je zou kunnen maken’. De schrobber vaarde op mij af en joeg een hoop schuim over mijn laarzen en stond dan plotseling stil. Ik keek, langs de steel heen, omhoog en zij stond gebogen naar me te kijken van onder een los geraakte haarlok. Ik zei: ‘Ik hou van harde lui. Je kan op ze verslingerd zijn of je kan een hekel aan ze hebben; en in elk geval heb je d'r iets aan. | |
[pagina 1245]
| |
Ik kan ze niet hard genoeg hebben. Maar je moet de kerk in het midden houden. Je mag nooit zo hard worden dat de wijsheid van je afketst als van een kei, of dat je de wijsheid niet zoeken zou waar ze te vinden is.’ Ze zei: ‘Of niet zo hard dat je de wijsheid naar de duivel zendt als zij je in je eigen huis komt opzoeken’. Ik lachte. ‘Het is omdat het gesprek over de mankepoot ging, dat ik ruimte nodig heb om er over na te denken. Het zal een hele karwei zijn. Ik moet een boel wijsheid verteren en tegelijkertijd een hoop onzin herkauwen’. Ik stapte over de schrobber heen en naar de deur die nog steeds wagenwijd open stond. Maar halfweg keerde ik mij opeens om. Ze stond nog naar me te kijken in dezelfde, half gebukte houding; het was een wonder dat ze niet moe werd. Haar blik was koel en rustig en zonder uitdrukking. Ik zei: ‘Ik vergat het haast te vertellen, maar je kent die wijze wel’. Haar ogen veranderden niet. Ik had net zo goed tegen de schrobber kunnen praten. Ik grinnikte. ‘Het is Rik de Winkelier. Maar jij bent te hard. Je kijkt door de mensen heen en je laat ze zich op je te pletter stoten. Je moest eens proberen te ontdooien als je de volgende maal op boodschappen uitgaat en hem achter de toonbank treft. Je zal snappen waarom hij de enige vent is die mij wat op de mouw kan spelden en het me prettig doen vinden op de koop toe’. Achter haar donker hoofd ving ik een glimp op van de tekening die nog steeds aan de muur hing en ik wipte het geweer op mijn heup omhoog en wees er naar met de loop. ‘En spreek hem daar eens over. Ik heb ze van hem en het is een snerttekening. Maar volgens zijn zeggen steekt ze zo boordevol wijsheid dat de mankepoot er een kapotte zift bij lijkt’. Zij wendde haar hoofd om en keek naar de tekening. Zij bleef er naar kijken en tenslotte zei ik, tegen de achterkant van haar hoofd: ‘Weet je wat ze voorstelt? Het zou zowat van alles kunnen voorstellen. Bijvoorbeeld een overspelig koppel dat van de gelegenheid profiteert zonder te weten dat de bedrogen bedgenoot hen zo dadelijk een kop kleiner gaat maken. Dat zou ik er uit opmaken. Maar het is niet de soort wijsheid die Rik verkoopt. Hij noemt het de som van het leven en voor mijn part heeft hij overschot van gelijk’. Ze gaf geen kik en ze verroerde niet en na een poos werd | |
[pagina 1246]
| |
ik het beu haar in de nek te staren. Ik stapte naar buiten en stampte het zeepschuim van mijn laarzen en liep fluitend in de richting van de rivier. Die snertvent was nog altijd met zijn stinkvuur bezig en ik wenste hem hartsgrondig naar de hel.
Je loopt over de schorren en je hoort hoe je laarzen uit het slijk los komen met een geluid als van een zweepslag; net of er iemand achter je aanloopt en, bij elke stap die je doet, met een zweep vlak achter je hielen klapt. Je luistert er naar en tenslotte heb je helemaal het gevoel of er werkelijk iemand achter je aanloopt; alsof Maria achter je aanloopt, zwijgend en onzichtbaar. Je stapt langs het water heen en het gevoel wordt zo sterk dat je stiekem over je schouder gluurt om te kijken of je werkelijk alleen bent. Je bent wel degelijk alleen. Je bent grondeloos en troosteloos alleen met de troosteloze vuiligheid van de schorren en de stank die op dringt uit het doorwoelde slijk. De meeuwen drijven op en over het water. Ze vliegen op en door elkaar en over je heen en je wipt het geweer omhoog en schiet zonder overtuiging een gat in de lucht en laat je verrassen door de terugslag van het geweer. Je trekt je laarzen uit het zuigende slijk en Maria staat achter je en klapt tweemaal snel achter elkaar met de zweep. Je laadt het geweer opnieuw, wetend dat je vandaag geen schot meer zal lossen al vlogen die snertvogels je tussen de benen door. Je stapt verder, met je kop in de grond, alsof je een vulgaire oeverschuimer was voor wie zelfs een aangespoelde fles niet te min is. Iemand loopt je rakelings voorbij; een vent met een zak over de schouder en een lange stok met een grijphaak aan het einde. Een vent met stro in zijn hoge klompen. Dat merk je het eerst terwijl hij je voorbij loopt; het vuile stro in zijn klompen en de vettige broekspijpen die boven de enkels met een eindje touw zijn toegestrikt. Je blijft even staan en kijkt om en ziet hoe hij verder loopt; een vent met een smalle rug en hoge schouders. Een van die snertlummels die nooit vlees om hun botten krijgen; die in de zomer al hun kracht uitzweten en in de winter vergrauwen van honger. Een van die snertlummels die aan de slippen van de mankepoot naar de hel zouden lopen als naar het beloofde land. Je ziet hem verdwijnen | |
[pagina 1247]
| |
achter de bocht en je stapt verder met Maria achter je aan. Dan houdt het klappen van de zweep op en je loopt over de uitgestorte stenen die glad zijn van het aangeslibt slijk en je wordt moe in je billen van de inspanning om niet uit te glijden. Je klautert tegen de oever op en ziet de logge klampovens en de kinderen die in het rode steengruis spelen en die ophouden als ze je in de gaten krijgen en wantrouwend en brutaal naar je staan kijken tot je voorbij bent. Je loopt over de verlaten droogplaatsen en door de rietputten en ginder ver zijn een drietal kerels aan een of ander scharrelwerk bezig. Een van hen kan de Ossekop zijn; maar je bent er niet zeker van en je stelt er niet genoeg belang in om een beetje scherper toe te kijken. Je laat ze links liggen en klimt de gladde helling op en als je boven komt ben je warm en afgejakkerd en je hebt honger en je snakt naar een slok uit de kruik jenever, die veilig in de droge koelte van de kelder staat. Je hebt echter geen zin om reeds naar huis te gaan en je wendt je om en staart naar de huizen, die laag en benepen tegen de rivier liggen geplakt, en naar de wolken die uit de schemering ginder ver komen aan jagen. Het is of de hele wereld langs je heen schuift; en je denkt aan de woorden van Rik de Winkelier en vraagt je af hoe een wereld, die zo verlaten is, ooit aan haar eigen onrust kan vergaan. Je denkt: ‘Mijn botten dat ze vergaat’, terwijl de warmte uit je weg trekt en de schemering van langsom dichterbij schuift, tot ze de uitgegraven kleiputten vult en als een wassend water naar je toe begint te stijgen. Je voelt opeens dat je helemaal koud geworden bent en dat de schemering tot aan je voeten reikt en alles daar in de diepte overspoeld en onzichtbaar gemaakt heeft. Je huivert en trekt je kop dieper in de kraag van je vest en je voelt tot in je tanden hoe je stoppelbaard over je halsdoek wrijft. Je bent opeens leeg en oud en al wat de laatste weken is gebeurd schijnt jaren achter je te liggen, ver weg ginder in de schemering, die je als een vuile mist omspoelt; ver weg met alle vrouwen waarmee je eenmaal achter de heesters lag en dood ging voor de rotzooi van de wereld en verder weg nog met alles wat door de tijd is weggevaagd en dat je reeds lang vergeten waande en dat nu plotseling opduikt als een spook. Zo ver is dat alles weg. Dat alles, en ook Maria en de mankepoot. Duizenden mijlen en | |
[pagina 1248]
| |
duizenden jaren. Je loopt daar ergens als een jonge straathond door de duisternis, over het land dat ruikt naar de herfst en je staat tegen de huisgevel en je bent één met het land dat verwaaid en beregend ligt en je bent een dreumes van tien jaar en ook Maria en de mankepoot zijn daar en lopen je als schimmen voorbij. Zo ver, en verder nog, Balten Reusens. Veel, veel verder nog, toen je de eerste keer in je leven ziek was en op je strozak onder de blote pannen lag en jezelf ontdekte en jezelf rakelings voorbij ging. Je vroeg je af, of je je hand uit zou steken en jezelf bij de kraag grijpen en je huid binnenste buiten keren om te kijken hoe het daar binnen in je was gesteld. Maar je trok je hand terug toen je bevroedde wat je zien zou: dat het niet de ziekte was en niet de pijn in je botten en niet dat gevoel van wrok tegen al wat gezond en krachtig was, maar die onzinnige drang naar tederheid, naar een voetstap op de ladder en een schim tegen het dakvenster en een hand op je voorhoofd en een kroes aan je lippen en de duivel weet wat nog allemaal. Het begeren naar iets dat reeds jaren in zijn graf lag en daar nooit meer uit zou kruipen. En je draait je om en loopt door het duister naar de hoeve en naar de dagelijkse rotzooi die je, eeuwen geleden reeds, van die zwakheid genas.
Ik klauterde langs de ladder tegen de hooischelf op en kroop op handen en voeten over de dwarsbalk naar een paardenbuikriem die daar jaren aan een nagel gehangen had omdat de Oude te gierig geweest was om een stuk leer weg te smijten. Het was een dikke balk, bijna zo dik als mijn middel en er lag een vinger stof op. Ik zag het in wolken naar beneden vallen terwijl ik verder kroop en het drong in mijn neusgaten, scherp en solferachtig. Ik weet niet of jij ooit stof geroken hebt. Stof van honderd jaar oud. Als je in een van die steedse huizen opgegroeid bent en in een bed geslapen hebt en naar school hebt gegaan, kan je niet weten hoe erg stof kan rieken. Maar als je je hele verdomde leven lang onder de blote pannen geslapen hebt, in een hok dat vlak aan de stallingen paalt, dan weet je het. Een reuk van hout, dat honderd jaar oud is en dat gespleten is van de droogte en van de molm, en waar het stof zich in de spleten heeft | |
[pagina 1249]
| |
vastgezogen en met de molm is vergroeid. Een reuk van vergane dingen. Ik begreep opeens waar de mankepoot die gekke gedachte had opgescharreld, dat de wereld rijp was om naar de haaien te gaan. Tonne stak zijn hand op en zei: ‘Ho’, en ik ging op mijn buik liggen en tastte naar de riem. Hij hing onderaan de balk en ik kon hem niet zien. Hij kwam niet los. De duivel mocht weten hoe de Oude het klaar gespeeld had, dat spul zo vast te krijgen. Ik leunde nog een beetje dieper, tot ik met mijn gezicht on het stof lag. Ik moest mij inhouden om niet te niezen, want dat zou belachelijk zijn en Jep en Tonne stonden daar beneden naar me te kijken, hopend dat ik me zou mispakken en met mijn botten naar beneden tuimelen en mijn nek breken. Ik kreeg de riem opnieuw te pakken en terwijl ik er vruchteloos aan rukte wist ik dat ik een stommiteit begaan had met de karwei zelf te willen opknappen. Ik had Tonne naar boven moeten sturen. Of Jep. Dan had ik hen van beneden op mijn zeven gemakken kunnen staan uitschelden. Doch gedane zaken nemen geen keer en ik vertikte het, me gewonnen te geven. Dus liet ik mij opzij glijden en hing daar gelijk een boerenlummel die van zijn paard valt en zich nog net aan de nek van het beest kan vast grijpen. Ik spuwde een wolk stof uit en bekeek het spul van nabij en zag dat het geen gewone haak was, maar een die in een krul gedraaid was, zoals de haken aan de hefboom van een bronput. Je hangt daar iets aan en je kan het er slechts nog afkrijgen door het twee volle toeren met de krul te doen mee draaien. Een hel van een haak om je aan op te hangen als je zeker wil spelen. De riem hing er met een ijzeren ring aan. Ik had hem in een handomdraai los en smeet hem naar beneden en begon mij weer omhoog te werken. Ik kreeg een walm stof in mijn ogen en liet een hand los om het bijtend spul er uit te wrijven en ik bleef met mijn mouw achter de haak haperen en ei zo na liet ik de hele boel los. Ik schreeuwde: ‘Verdomme, maak dat je die ladder hier onder hebt!’ en hing daar zo blind als een eendagskuiken naar hun gestommel te luisteren en te wachten tot ze riepen dat ze de ladder onder me hadden. ‘Hou ze vast’, schreeuwde ik. ‘Hou ze verdomme vast. Als ik naar beneden donder | |
[pagina 1250]
| |
bega ik een ongeluk.’ Ik liet mijn benen los en tastte met mijn voeten naar de sporten van de ladder en steunde daar op. De ladder zwaaide en, blind als ik was, kon ik ze daar allebei zien staan, elk aan één kant, met gestrekte armen de ladder van zich af duwend. Aan de ene kant een zwakkeling, die ik met mijn gebrul de dood op het lijf gejaagd had, en aan de andere kant een jaloerse gek, die niet beter vroeg dan mij mijn nek te laten breken. Ik had het moeten weten. Ik liet de balk los en wreef met één trek mijn ogen uit. Het stof beet nog en ik schreide als een vrouw; maar, door de tranen heen, zag ik goed genoeg om mijn mouw los te krijgen. Ik had het moeten weten. Toen ik van de balk vrij kwam hing ik opeens met mijn volle gewicht op de ladder. Vijf en tachtig kilo. Hang die over de bovenste sport van een ladder heen en probeer die dan recht te houden. Het is lastig genoeg met een koele kop en een koppel armen als de mijne. En die snertventen daar beneden hadden geen van beide. Dus viel ik. Ik viel plat op mijn rug, met een smak die alle lucht uit mijn longen perste. Ik probeerde te ademen maar het lukte me niet. Een eeuwigheid lang lukte het mij niet en ik dacht dat ik de hoek om ging. Dan voelde ik de pijn. Een pijn van alle duivels. Er is niets dat zo duidelijk spreekt tot een vent, die denkt dat hij om zeep is, als een flinke scheut pijn die door al zijn botten heen vaart. Ik kroop overeind en blies door mijn neusgaten en wreef met de rug van mijn hand over mijn mond en zag Jep die naar me stond te kijken. Ik stapte op hem af en gaf hem een mep tegen zijn kaak en hij vloog tegen de muur. Ik keerde mij met een zwaai om en daar stond Tonne met zijn rug tegen de hooischelf en hij hield een riek in zijn hand. Hij zag er uit als een rat die in het nauw gedreven is. Zijn bovenlip was opgetrokken, net of hij grijnsde. Maar hij grijnsde niet. Hij was zo bang als een wezel. ‘Jij niet’, zei ik. ‘Nu niet.’ Hij antwoordde niet. Zijn tanden kwamen nog verder bloot. Hij was nu niet knap en ik vroeg mij af, of hij ooit op die manier naar Maria gekeken had. Ik hoorde Jep overeind scharrelen en keerde mij om. Hij hing daar met zijn schouder tegen de muur geleund. Ik zei: ‘Ik verwittigde je, jij slappeling.’ | |
[pagina 1251]
| |
Hij staarde mij aan. Een ogenblik dacht ik dat de mep te hard toegekomen was en dat hij van zijn zinnen was. Hij staarde maar en staarde maar. En dan streek hij met zijn hand over zijn lippen en spuwde op de vloer. ‘Ik deed het opzettelijk’, zei hij. ‘Ik liet je vallen. Ik wilde dat je je nek zou breken.’ Hij sprak snel en bijna fluisterend. Ik lachte. ‘Je liegt’, zei ik. ‘Nu wil je het misschien, maar niet daareven. Je had het lef niet en de kracht niet. Je was te slap om de ladder recht te houden. Je zou geen kind kunnen recht houden met die magere armpjes van jou.’ Ik treiterde hem, maar het was zonder gemeenheid. Toen ik daar op mijn rug naar adem lag te snakken, had ik mij gemeen gevoeld; doch die éne mep had het weer goed gemaakt en nu voelde ik mij lekker en het was net als vroeger, toen ik hem tergde en aframmelde. Zijn heftigheid vermaakte mij en ik was haast trots op hem. Hij stond te hijgen en naar me te loeren en onverhoeds schoot hij van de muur weg en, eer ik wist wat er gebeurde, stak ik een opstopper op. Een stamp van een jong veulen komt harder aan, maar ik mag niet zeggen dat ik het niet voelde. Hij vloog achter zijn vuist aan en sloeg zijn armen om mijn nek en ik pakte hem bij zijn schouders en trok hem los en gaf hem een mep. Hij vloog als een haverzak tegen de muur, maar niet vóór hij met zijn klauwende nagels een reep huid van mijn gezicht had mee genomen. Mijn kaak schroeide er van. ‘Ik mag branden als je dat niet van de mankepoot hebt geleerd’, zei ik. ‘Hij zelf zou het niet beter kunnen doen. Je moet alleen nog leren er kalm bij te blijven.’ Er sijpelde bloed uit zijn mondhoek. Hij zoog het op en het was of de smaak er van hem rustig maakte. ‘Jij smeerlap’, zei hij. Hij sprak langzaam en gemeten en koel, en één seconde had ik de indruk of ik Maria hoorde spreken uit zijn mond, met dit verschil natuurlijk dat Maria nooit dergelijke woorden gebruikte. ‘Jij armzalige smeerlap.’ Ik wist dan dat hij het niet begreep. Ik bedoel: dat het voor mij net als vroeger geweest was; dat ik hem geslagen had zonder gemeenheid en dat die mep slechts één van de honderde was die hij reeds van me had opgestoken. En dit | |
[pagina 1252]
| |
besef deed me meer dan de streep, die zijn nagels dwars over mijn kaak heen hadden getrokken. ‘Je zal me niet meer slaan’, zei hij, even beheerst en gemeten. Het was alsof hij tegen zichzelf sprak. ‘Je zal geen poot meer naar me opheffen. Ik heb jou niet nodig en ik heb de hoeve niet nodig. Ik heb er genoeg van, als een geseldop voor je uit te dansen.’ ‘Mijn botten dat je me niet nodig hebt’, zei ik ruw. ‘Je zou geen blote haringgraat kunnen verdienen als het met je eigen handen moest gebeuren.’ Hij streek zijn mooie, blonde krullen achteruit en wierp mij een hatelijke blik toe. Hij was gewoonlijk bleek, doch nu bloosde hij en daar merkte ik aan dat hij op het kookpunt stond. Ik dacht dat hij me nogmaals naar de keel zou vliegen. ‘Ik zal meer dan dat verdienen’, zei hij. ‘En ik zal niet meer gepest worden.’ Hij meende het. Verdomd dat hij het meende. Hij was van zins de deur van het paradijs achter zich dicht te slaan en de hel binnen te stapen. Zo ver hadden zijn vervloekte trots en de glimlach van die heks hem gebracht. Ik zei: ‘Als je vijftig centiem per dag bij elkaar scharrelt laat ik me snijden.’ ‘Het zal meer dan dat zijn’, zei hij. ‘En het zal nog meer zijn als wij eenmaal met Swinnen klaar zijn.’ Dat was het dus. Swinnen was de grootste kleibaas langs de rivier en haast heel het dorp werkte bij hem; - in de zomer, als er werk was. Hij was een van die schurken met een witte, stijve boord, die de hemel binnen klauteren langs een berg geld die anderen voor hen hebben opgestapeld. Hij bezat twee grote winkels, aan elke kant van het dorp één, waar alles een beetje duurder was dan elders en waar de lui zich in de winter zo diep in schulden konden werken dat zij de volgende zomer amper genoeg konden verdienen om ze weer in te lossen; net genoeg en geen cent meer. En hij had ook de molen in handen waar wij ons koren lieten malen. Hij was een van die dikke heertjes die er olijk en onschadelijk uitzien, maar die gemaakt zijn van de ziel van een duivel en honderd kilo vet. Ik zei: ‘En het zal minder zijn als Swinnen met jullie klaar is.’ | |
[pagina 1253]
| |
Hij spuwde op de vloer en stapte naar buiten. Het kan zijn manier geweest zijn om het gesprek te besluiten. Ofwel spuwde hij eenvoudig het bloed uit dat hij uit zijn gekloven lip gezogen had. Tonne stond daar nog altijd met de riek in zijn hand en als hij zijn mond had durven open doen had ik hem met riek en àl in stukken gebroken. Hij bleef echter zo stom als een vis. Hij zag er nog altijd niet lekker uit. Hij was niet de enige, die zich niet lekker voelde. Maar dat wist hij niet.
Het was niet omdat Jep mij ontglipt was, dat ik mij honds voelde. En zelfs niet omdat Maria hem een hand had toegestoken. Met Jep als inzet zou ik mij voor de rest van mijn dagen met Maria hebben willen meten en mij nooit kwaad bloed in de uitslag hebben gemaakt. Het was omdat de mankepoot mij te sterk af was. En, meer nog, omdat ik begreep dat ik, al die tijd, mezelf een rad voor de ogen had gedraaid. Ik had al die tijd gedacht dat het tussen mij en Maria ging; en het had mij op een duistere, bijna lichamelijke wijze, vermaakt ons beiden voor te stellen als twee harde duivels die, elk aan één kant, aan de ziel van Jep stonden te rukken. En al die tijd had Jep zijn besluiteloosheid stukje voor stukje van zich af gelegd. Het was niet in een handomdraai gebeurd. Het was niet die mep. Het was een lastig, maar overwogen werk geweest. Want hij had nog altijd aan mij vast gehangen. Dat gaat zo met zwakkelingen. Zij zijn net als vrouwen, die verslingerd zijn op al wat sterk en hard is. Ik kan mij nu indenken hoe hij, in zijn momenten van zwakheid terwijl hij met die karwei bezig was, zich in een roes werkte aan de godvergeten onzin die de mankepoot uitgekraamd had en die zijn besluiteloosheid overspoelde als een prettig vergif. Toen ik dit begon te snappen was ik niet meer zo ver verwijderd van de ontdekking dat de dronkenschap van het woord veel gevaarlijker is dan de roes, die op de bodem van elke jeneverkruik op de loer zit om je in je nek te springen. Maar dit is een van de waarheden die je slechts leert op de harde manier; de manier die ik zelf steeds tegenover anderen heb gebruikt. In elk geval had Jep het klaar gespeeld. Er waren ogen- | |
[pagina 1254]
| |
blikken, dat ik het onprettig vermoeden had dat hij zijn ogenblik afgewacht had met een lef, dat ik nooit in hem zou vermoed hebben en dat hij, bij manier van spreken, op die bewuste dag in de schuur zijn kin had uitgestoken voor die mep. Want als je van iets weg gaat, neem je afscheid. Je rekent af. En dat had hij gedaan. Met die mep op te steken had hij afgerekend met een leven dat voor het grootste gedeelte uit meppen had bestaan. En met mij. Dat was het ergste niet. Er was iets van mijn leven afgebrokkeld. En dan? Dat is de wet. Je staat in het leven met je armen vol en je loopt de lange weg die iedereen loopt en je kan niet alles behouden. Stuk voor stuk brokkelt er iets af en wanneer je in je kist kruipt ben je net voldoende berooid om aan die blote planken om je heen genoeg te hebben. Dus dat was het niet. Niet het feit dat ik het voortaan moest stellen zonder de pret die ik aan Jep beleefd had. Hij kon zijn nek gebroken hebben en wij zouden hem begraven en vergeten hebben. Of hij had zijn hoofd kunnen verliezen aan een of andere meid die op zijn mooie krullen verliefd geworden was en hij zou ons even grondig in de steek gelaten hebben. Of hij had in een klooster kunnen gaan. Maar dit niet. Niet met die mankepoot. Niet met die kreupele dwaas die aan het leven zo weinig te verliezen had dat hij met een glimlach naar zijn eigen verdoemenis kon gaan. En niet op deze manier, alsof ik in de luren gelegd was door een bloedspuwende sukkel die ik met één hand had kunnen breken. Ik weet niet of je snapt wat ik bedoel, maar veronderstel dat je een kei van een kerel bent en je hebt reeds jaren te doen met een heetbloedige heks; en iedere keer dat je bij haar ligt ben je van honderd duivels bezeten en op een schone dag kom je er achter dat ze zich al die tijd, achter je rug om, met een bloedarm bankheertje heeft afgegeven. Ik voelde mij een beetje als de kerel in dit geval. Indien Jep mij op een goede dag met het geweer had staan opwachten en een gat van een vuist breed in mijn lijf geblazen had, dan had ik hem natuurlijk in stukken gebroken eer ik de hoek om ging, maar ik zou trots op hem geweest zijn en ik zou hem met mijn laatste ademstoot gezegend hebben. Reken maar dat ik hem zou gezegend hebben. | |
[pagina 1255]
| |
Nu kon ik mij alleen kwaad bloed maken en gelijk een kwade geest achter hem aan zitten zo lang hij me nog voor de voeten liep. Maar hij had ondertussen een en ander van Maria en van de mankepoot geleerd en het scheen zijn koude kleren niet te raken. Hij was doof, behalve voor de stem van de mankepoot. En voor die van Maria, natuurlijk.
En dan komt April, en de dag dat al die kleiboeren daar beneden als verhongerde ratten uit hun winterholen kruipen en uitzwermen over de putten en op de klei aan vliegen alsof het om hun leven ging. Je ligt wakker en hoort, door het dunne beschot heen, hoe Jep opstaat en hoe het plankier kraakt wanneer hij eerst in de ene en dan in de andere broekspijp stapt. Je hoort beneden de deur van de slaapkamer open gaan en de knorrige stem van Tonne en je weet dat Maria opstaat om koffie te warmen. En dan zie je de schijn van de lamp door de reten in het plankier en je hoort Jep die langs de ladder naar beneden daalt. Dan lig je te luisteren naar hun gedempte stemmen en in gedachten zie je weer hoe Maria de gekloven lip van Jep verzorgt en het schijnt opeens een eeuwigheid geleden dat zij je eigen oor verzorgde. Je wentelt op je zij en je luistert met één oor naar de wind, die over het dak en door de bomen achter de hoeve zoeft. Een bolle wind, die regen aankondigt. Een poos later gaat de deur open en je weet dat Jep naar buiten stapt en in de winderige duisternis verdwijnt. Je kan gemakkelijk tot twintig tellen vóór Maria de deur weer sluit, zodat je weet dat ze hem achterna heeft staan staren, lang nadat de duisternis hem heeft opgeslokt. Je vraagt je af wat er in haar omgaat. Je raadt er naar, wetende dat zij hem in gedachten volgt en opeens ben je zelf met hem en je loopt naast hem over de slijke wegels en langs de heesters, waar de wind doorheen zoeft met een geluid dat je kippenvel bezorgt. Je loopt naast hem en tast naar zijn gedachten nu hij als een vreemde over het eigen en vertrouwde land stapt. Maar je krijgt geen vat op hem. Het is net of die mankepoot tussen jullie beiden in loopt, en aan de afgestoken kleihelling blijf je staan en laat ze met hun tweeën verder gaan. Ze lopen de helling af en ginder beneden, over de rivier, trekt de nacht in grauwe slierten open. En dan is Jep niet meer | |
[pagina 1256]
| |
alleen met de mankepoot. Zij zijn twee schimmen, verloren in een lange stoet van huiverende en slaapdronken mannen, vrouwen en kinderen. Het is als een van die eendelijk aandoende benden, die op bedevaart trekken en zich door de nacht voortslepen op de kracht van een grauw geloof. En dan ligt de klei daar hard en vijandig onder al wat de lange winter over hem heeft uitgestort en ze vallen er op aan en de dag trekt open over hun kromme ruggen en de kou, die tussen licht en donker huist, zuigt zich vast op hun bezwete huid en doet hun botten kraken. En er is niets om hen voort te drijven bij dit jakkerig gedoe, tenware de magere hoop dat zij, op het einde van de week, nog genoeg van hun loon zullen over houden om een van hun bengels om een kapper jenever te zenden en zich achter de stoof een stuk in hun botten te drinken. Zij hebben geen tijd om er over te piekeren hoe mager die hoop eigenlijk is; maar zij weten dat de baas gereed staat om van die enkele, bij elkaar gesloofde, franken zijn part te nemen. Zij hebben zich de hele vervloekte winter op de poef eetwaren en kledij en andere spullen laten versjacheren en nu is de tijd gekomen om met hun zweet de lange rekening uit te wissen. Ze weten het en ze mopperen. Maar niet te luid. Want wie gehoord wordt vliegt met klikken en klakken aan de deur. Dus moppert elk van hen slechts tegen zichzelf terwijl hij daar krom gebogen staat over de harde klei. En overal om hem heen staan lummels als hij, die tegen zichzelf mopperen en hun steekspa in de kleilaag drijven en denken dat het het hart van de vette Swinnen is dat zij aan stukken steken en naar beneden smakken. Dan wordt er geschaft en wanneer zij huiverend in een kring zitten komt de schim van de mankepoot onder hen en zij beginnen de wereld af te breken en weer op te bouwen, tot de fluit van de meestergast hun wereld en hun dromen aan gruizelmenten blaast. En jijzelf ligt met één oog omhoog te staren en te kijken hoe de dag door de reten van het dak dringt en strepen trekt over de wit gekalkte muur en je probeert over het hele eendelijk gedoe te denken zoals je er altijd hebt over gedacht. Alsof het net goed genoeg was om er de draak mee te steken.
Het was reeds een hele tijd donker geworden toen Jep die | |
[pagina 1257]
| |
eerste avond weer thuis kwam. Wij zaten aan tafel en toen ik hem de deur hoorde open stoten zei ik: ‘Onze bondsman is hier’, en ik draaide mij om en monsterde hem van kop tot teen. Ik had zelf een harde dag achter de rug en verwachtte halvelings dat hij daar op zijn afgejakkerde benen zou staan trillen. Hij zag er echter helemaal niet afgejakkerd uit; alleen een beetje grauw in zijn gezicht, als een kerel die niet genoeg geslapen heeft. Waarschijnlijk hadden ze het die eerste dag een beetje op hun gemak genomen; of misschien was hij wel op een meewarige ziel gevallen die de zware dobber voor zijn rekening genomen had. In elk geval viel ik bedrogen uit. Ik mag een boon zijn als hij niet plotseling scheen opgegroeid. Het was iets in zijn manier van doen toen hij zijn pet aan de nagel sloeg en zijn vest uit trok; en iets in zijn stap die zwaarder en beslister leek. En iets in de ogen van Maria toen ze naar hem keek. Hij kwam tegenover haar zitten en terwijl hij zijn kom vol aardappelen schepte zaten zij in elkaars ogen te staren, gelijk twee snotneuzen die van de kalverliefde gebeten zijn. Ik loerde in haar richting tot zij opkeek en gedurende één kort ogenblik hingen onze blikken in elkaar gestrengeld en er flitste iets in haar ogen op; en dan staarde zij dwars door mij heen en ik bestond niet meer. Naar de duivel met hun gefikfooi. Ik werkte mijn kost naar binnen, ging met mijn stoel bij de stoof zitten en stopte mijn pijp. Het was of ze daar op gewacht hadden, want Tonne vroeg aan Jep hoe hij het gemaakt had en Jep antwoordde al kauwende dat hij het gemakkelijk had. Hij was voerman en bracht met kar en paard de klaar gemaakte klei van de steekputten naar de droogplaatsen. Hij had het getroffen, zei hij. Verdomd dat hij het getroffen had. Het was een van die smerige streken van de vette Swinnen, als voerlui boerelummels te nemen die liever een handvol armzalige muntstukken dan een verse snee spek in hun poten hebben en die altijd bereid zijn het voor een beetje minder te doen dan een vent uit het dorp. Dat had Jep nog niet gesnapt. Bij al zijn dweperij met de onzin van de mankepoot, had hij nog niet gesnapt dat hij een van die sukkelaars zijn winterwerk ontfutseld had en er op de koop toe minder voor betaald zou | |
[pagina 1258]
| |
krijgen. Hij praatte zelfbewust. Het was deze avond nog vergadering bij Leewaters en hij moest er bij zijn, want de bondskaarten werden uitgereikt. En of Tonne soms zin had om mee te gaan? Tonne gluurde in mijn richting en ik stond op en trok mijn vest aan en zette mijn pet op en liep naar buiten. Hij zou niet mee gaan als hij wist dat ik in de buurt van Maria bleef rond hangen. En nu ik weg was zou hij zich afvragen wat ik van zins was en hij zou twijfelen en piekeren en niet weten wat doen. En wat hij ook deed, het zou verkeerd zijn. Ik had hem lelijk te grazen. Ik slenterde het erf af en stond daar even te weifelen en stapte dan door de duisternis over de wegel die naar de helling liep. Toen ik de heesters voorbij was zag ik een zwak licht, ginder ver voor mij uit. Dat moest het uitstalraam van Rik de Winkelier zijn en het betekende dat hij volk in de winkel had. Maar toen ik een poos later door het raam naar binnen gluurde zag ik dat hij alleen was. Hij was aan een stallantaren aan het knutselen. Hij deed het zoals hij alles deed; alsof hij een zee van tijd had en alsof hij op die stallantaren verslingerd was. Zijn dochter zat naast hem te breien, met haar voeten op de sporten van zijn stoel. Haar opgetrokken knieën staken scherp door haar zwarte rok heen. Ik ging vlak bij het raam staan, duwde mijn gezicht tegen de ruit en schuurde met de punt van zijn laars tegen de muur. Het kind liet haast haar breiwerk uit haar magere handen vallen en haar mond ging open, alsof ze voldoende lucht bij elkaar wou happen om te gillen en zich halfweg bedacht. Rik sloeg langzaam de ogen op en herkende mij en ik zag zijn lippen bewegen toen hij het kind gerust stelde. Ik ging naar binnen en grijnsde tegen het meisje tot ze glimlachte. Ze had niet zó weinig bloed dat ze niet kon blozen en ze was helemaal niet lelijk. Ik zei tegen Rik: ‘Niks aan me te verdienen, deze keer. En bij die kardoezen waren een koppel loze.’ Hij zei: ‘Jij kan nooit eens ernstig zijn’. Maar hij was niet gerust. ‘De schoten waren loos’, zei ik. ‘Niet de kardoezen.’ Hij schudde het hoofd en probeerde zijn opluchting te verbergen. ‘Hoe maakt Jep het?’ vroeg hij dan. | |
[pagina 1259]
| |
‘Hij is nu mans geworden’, zei ik. Hij was echter te verstandig om te rap op mijn praat in te gaan. ‘Ja, ja, helemaal mans. Hij gaf mij een opstopper van belang en nu is hij voerman bij Swinnen.’ Hij hield zijn hoofd schuin en er was een beetje twijfel en een beetje pret in zijn blik. ‘Sloeg hij je?’ ‘Ik stak een lelijke mep van hem op. Hij nam de weerbots en vertelde mij dat ik met de hele hoeve naar de hel kon lopen. Ik weet er niets anders op te zeggen dan dat hij mans geworden is. Het zal niet lang meer duren of hij begint achter de meiden aan te lopen.’ Hij wierp een waarschuwende blik in de richting van het meisje. Het kind zat daar weer te blozen alsof ik rechtstreeks uit bed had geklapt. Ik zei tegen Rik: ‘Je kan ze niet eeuwig in een bloempot houden en ze is knap genoeg om een paar onschuldige woorden te nemen zonder zich er in te verslikken.’ ‘Je bent een echte Reusens’, zei hij. Dat was zijn manier om mij halvelings gelijk te geven en ik lachte. ‘Ja. En zelfs meer Reusens dan de Oude ooit geweest is.’ Ik zweeg even en vervolgde dan: ‘Harder dan hij’. Hij wierp een schuwe blik op het meisje en ik zag dat hij stond te twijfelen en tenslotte een besluit nam. Hij zei, zo stil dat hij luidop scheen te denken: ‘Hij was hard genoeg, maar niet als het vrouwen betrof’. Dat was een geschiedenis geweest die iedereen kende. Het was als met de gemeenheden die hij pleegde uit te kramen. De Oude kon nooit iets doen of het moest met veel lawaai en onder ieders oog gebeuren. Ik zei: ‘Hij was een weke sukkel als er een rok mee gemoeid was. Hij was alleen maar hard van knuisten. En hard van begrip. En ik kreeg het eerste mee, en Tonne het tweede, zodat er voor Jep niets meer over bleef.’ Hij stond mij van onder zijn breed uitstaande wenkbrauwen te monsteren en ik wist dat hij nadacht en dat ik op mijn hoede moest zijn. Hij hief de lantaren op en scharrelde aan de wiek en zei, hortend en toonloos, alsof hij met zijn gedachten meer bij het kuntselwerk dan bij zijn woorden was: ‘Je schijnt hem nog altijd niet te mogen’. | |
[pagina 1260]
| |
‘Ik mag al wat hard is’, zei ik. Hij wierp mij, over de wiek en dwars door het glas van de lantaren heen, een van zijn zonderlinge blikken toe. Ik staarde brutaal en uitdagend terug en wij begrepen elkaar en ik werd opeens opgewonden. Doch hij tuurde al weer naar de wiek en zweeg, en ik wist dan dat hij ook deze keer niet over Maria zou spreken. Ik snapte opeens hoe ik mezelf reeds tientallen keren bloot gegeven had door almaar over die twee snertkerels en nooit over Maria te spreken. En door altijd maar te bazelen over hardheid. Wie eenmaal een glimp van Maria of een schaduw van haar stem had opgevangen, moest dadelijk weten hoe hard zij was. Hij had haar gezien en hij was geen uil. Ik keek weer naar het meisje, doch nu opeens met andere ogen. Zij zat daar bleek en rustig en sereen en, als je haar zo zag, kon je jezelf er slechts over verbazen dat zij op tijd en stond kon blozen en dat zij een naam had en dat zij geschapen was als alle andere vrouwen. Zij zat daar alsof zij nog nooit door een greintje vuiligheid was beroerd, alsof zij zich nooit hoefde te wassen om netjes en zuiver te zijn. Zoals je nooit van Maria dacht dat ze nukken had of schreide of onnozel deed of kreunend van pret in de armen van een of andere snertvent lag. Dit spichtig ding hier was echter een vrouw als alle andere vrouwen. En zij waste zich waarschijnlijk elke dag en ze moest eten als een ander en waarschijnlijk had zij net zo vaak haar ongemakken. En zij had een naam. Zij heette Eliza, maar Rik noemde haar altijd Elske. Ik dacht: ‘Mijn botten dat zij een vrouw is’ en bemerkte dat Rik mij op een zonderlinge manier stond aan te kijken en ik zei luidop: ‘Het wordt tijd dat ik opstap’ en liep naar buiten en hoorde hoe ze mij allebei goede nacht wensten.
Terwijl ik over de donkere en godverlaten hoogte liep vermaakte ik mij, met mezelf af te vragen of Tonne al dan niet met Jep naar de kroeg van Leewaters zou getrokken zijn en met de redenen tegen elkaar af te wegen waarom hij het een of het ander zou hebben gedaan. Maar het was meer een spel dan een berekening. Ik wist dat hij mee gegaan was. Hij was nog niet zo ver, dat hij zijn jaloersheid aan zichzelf zou bekennen en, door Jep te vergezellen en Maria alleen | |
[pagina 1261]
| |
achter te laten, knapte hij in zekere zin de lelijke deuken op die zijn verwaandheid reeds had opgelopen. Hij was weg. Dat verbaasde mij niet. Wat mij verbaasde was, dat Maria bezig was heur haar te wassen. Toen ik naar binnen stapte, hief zij net haar hoofd op uit de kom die ze dicht bij de stoof op een stoel had gezet. Zij bleef een ogenblik half gebukt staan en liet heur haar uit druppen en dan greep zij het in haar handen en begon het uit te wringen. Het was een vertoon dat het zien wel waard was en terwijl ik mijn pet en mijn vest weg hing kon ik er geen oog van weg slaan. Ik had nog nooit haar gezien dat zo zwart was. En het haar van Maria zelf had ik nog nooit gezien zoals het thans was; het was nat en lang en onopgemaakt en het was zó zwart dat het gedurig tussen blauw en purper scheen te wisselen. Het was strak over haar hoofd heen naar voor getrokken, zodat haar nek helemaal bloot was; en ze had haar bloes uitgetrokken om ze niet nat te maken en ook haar schouders waren bloot. Al de vrouwen, die ik een beetje beter dan van ziens gekend had, hadden wit vel gehad, zodat je soms de indruk kreeg dat je een stuk van haar huid mee nam als je haar hemd weg schoof. Maar het hemd van Maria was veel witter dan haar huid. Veel, veel witter. Ofschoon haar huid niet erg donker was. Veronderstel dat je je moedernaakt aan een braadspit laat steken en dat een of andere brave ziel je de hele dag draait en keert in de eerste warme voorjaarszon en stel je dan voor hoe je huid er 's anderendaags zou uitzien; dan zou je er misschien een vage gedachte van hebben, hoe die huid van Maria er uitzag. Ik kon er niet genoeg van krijgen, tot ik er plotseling aan dacht dat Tonne iedere avond met die huid naar bed ging. Met die huid en met al wat er bij hoorde. Maria richtte zich helemaal op en sloeg een handdoek om haar hoofd en begon heur haar droog te wrijven. Ik zag de donkere schaduwen onder haar oksels en raakte zo opgewonden dat ik er haast bij vergat, mij af te vragen of ze deze comedie niet opzettelijk in elkaar gestoken had. Want zij had geweten dat ik weer op zou duiken vooraleer Jep en Tonne een voet over de drempel van Leewaters zouden zetten. Reken maar dat zij het geweten had. En eer die twee goed en wel de deur uit waren had zij een ketel regenwater | |
[pagina 1262]
| |
aan de kook en had zij haar bloes uitgetrokken en was zij heur haar gaan wassen. Alsof er geen dagen genoeg waren om dat te doen als er geen enkele van ons drieën in de omgeving was. Alsof ik niets anders te doen had dan naar haar blote schouders te kijken en te proberen niet van de wijs te raken. Alsof ik nog niet ontdekt had dat zij een verleidelijke heks was; zelfs met al haar spullen aan. Ik bleef tegen de muur leunen en liet haar gewonnen verloren over heur haar wrijven en snoof de vreemde reuk van gewassen haar en van munt op en zag hoe zij tenslotte heur haar met een beweging van haar hoofd achterover smeet en haar bloes van de stoelleuning greep en ze over haar hoofd trok en terwijl ze daar mee bezig was zei ik: ‘Je bent een knappe heks’. Misschien verraste ik haar. Ze bleef in elk geval één seconde lang beweegloos, de armen halfweg in de mouwen en hoog opgericht. Neem een of andere meid en laat ze in die houding staan en je zal merken hoe gek de manier is waarop de vrouwen een bloes aantrekken: eerst de mouwen en dan het hele spul over haar hoofd. Maar er was niets geks aan, wanneer Maria het deed. Haar schouderbladen raakten bijna elkaar en ze waren zacht en stevig, zodat je alleen maar heel vaag kon vermoeden dat daar ergens onder die huid beenderen staken, net als bij jezelf, en er liep een schaduwstreep tussen haar schouderbladen, net als tussen de borsten van een ding van zestien jaar. Ik zag dit alles in een flits en dan was het voorbij en ze liep naar de spiegel en begon heur haar te kammen. Ik keek naar haar gezicht in de spiegel en dan naar heur haar en de duivel mag mij halen als ik wist wat ik toen deed. Ik stapte op haar af en greep een handvol van dat haar en trok mijn hand dan langzaam terug, zodat het tussen mijn vingers schoof. Het was zacht en het was niet zwaarder dan schuim. En dan liet ik het vallen en nam haar in de spiegel onder schot en zag haar ogen. Die waren groen, maar zo donker en diep dat ze zwart leken. En ze waren koud en misprijzend. Ik zei: ‘De duivel mag weten wat je in die verdomde munt hebt gezien’. Het was of ze een hele schuur van dat goedje onder haar kleren verborgen had; het waaide van haar uit bij elke beweging die ze deed. ‘Maar je bent een knappe heks’, zei ik. | |
[pagina 1263]
| |
Ze kamde verder, gemeten en bedaard. Er kwam geen greintje uitdrukking op haar knap gezicht. Ik snapte opeens waarom zij zich half uitgekleed had, ofschoon ze wist dat ik elk ogenblik op kon duiken. Het was omdat ik net zo goed niet had kunnen bestaan; alsof ik net zo goed een stoel of een kast of die brandende stoof daar kon zijn. Zij had zich net zo goed helemaal kunnen uitkleden. Het had daareven misschien een hemelsbreed en gevaarlijk verschil gemaakt, doch nu niet meer. En nu ik dat gesnapt had was er geen enkele reden waarom ik haar niet van hetzelfde laken een broek zou meten; waarom ik niet over haar zou denken alsof zij niets anders was dan een verleidelijk stuk vlees en beenderen dat toevallig onder ons verzeild was geraakt maar waarvan de ziel ergens aan het andere eind van de wereld in een klomp ijs zat vast gevroren. Als zij ooit een ziel had gehad. ‘Ik vraag mij af, of alle meiden zo knap zijn, waar jij vandaan komt’, zei ik. Het was een pretje, eenmaal als je de kneep dóór had. Je kon alles uitkramen wat in je hoofd op kwam en je kon daar uren staan bazelen en je hoefde je niet méér om je woorden te bekommeren dan wanneer je tegen jezelf zou spreken. ‘Ik mag branden als ik mij niet afvraag waar je eigenlijk vandaan gekomen bent’, zei ik. ‘Ik mag levend roosteren als ik er niet soms uren over lig te piekeren waar Tonne je heeft opgescharreld’. Ze legde de kam weg en keerde zich om en ik zei: ‘Maar dat zal je natuurlijk niet vertellen’. Ze zei: ‘Nee. Misschien vertel ik het wel, later. Maar nu niet’. Ze liep langs mij heen naar het pomphuis en kwam met de dweil terug en veegde de vloer droog en wrong de dweil propertjes uit en ging het vuile water buiten weg gieten. Toen ze weer naar binnen kwam zei ik: ‘Ik ben er op gebrand omdat je er geen van beiden een kik over laat. Omdat je het weg moffelt alsof het iets is dat kwalijk zou rieken als je er ooit mee voor de dag zou komen’. ‘Misschien is het erger dan dàt’, zei ze. ‘Misschien wel’, zei ik. ‘Maar ik ben er niet zeker van. Als het alleen om Tonne ging, zou ik er zeker van zijn. Indien het iets was om prat op te gaan zou hij er mee te koop lopen; hij is er de man niet naar om zijn mond dicht te | |
[pagina 1264]
| |
houden als hij met iets te koop kan lopen. Maar jij wel. Jij zoudt de wijsheid van de hele wereld in pacht mogen hebben, dan zou je nog je mond niet open doen, al ware het maar om de rest van de wereld te laten voelen hoe laag je ze op hebt. Of al ware het maar omdat je denkt dat je gesloten moet zijn om voor hard door te gaan.’ Ze stond daar met haar schouder tegen de schoorsteenmantel naar mij te kijken en gaf geen kik. Ik zou liegen als ik zei dat er nog altijd geen uitdrukking op haar geizcht was; doch ik mag een boon zijn als ik er wijs uit raakte. Het ene ogenblik dacht ik dat ik haar te pakken had en dat zij onrustig werd; en ik had het gevoel of ik slechts op één stap van een ontdekking stond: dat zij slechts onrustig werd wanneer je probeerde iets van haar binnenste naar buiten te halen en het voor de wereld te kijk leggen. En het volgend ogenblik was ik er haast van overtuigd dat zij mij half spottend en half meewarig gadesloeg, alsof ik een geblinddoekte krachtpatser was die zich hopeloos belachelijk aanstelde. En dan weer had ik de indruk dat er alleen maar een uitdrukking van gemeenheid op haar gezicht was en dat ik mijn aan haar knappe voorgevel liet vangen. Ik werd er niet wijs uit, maar het deerde mij niet. In zekere zin was het prettig. Ik kon ongestoord verder ploeteren en onzin uitkramen en hopen dat een of ander daarvan haar zou raken op een manier waar zij niet gewend aan was. Ik zei: ‘Er is geen spectakel dat het haalt bij een vrouw die probeert hard te zijn. Het is niet als bij een man. Een man kan je op dat punt niet in de luren leggen. Een kerel die hard wil zijn moet op elk uur van de dag klaar staan om het te bewijzen. Hij moet er naar gebouwd zijn of ze staan met dozijnen klaar om hem binnenste buiten te keren. Hij moet in de eerste plaats hard van maaksel zijn. Een vrouw niet. Een ding van niets, dat week en teer en halfwas is, kan het in haar kop krijgen de harde heks te spelen en ze kan het jaren vol houden en een hele bende te slapen leggen vóór je haar eindelijk dóór hebt.’ Ze had me reeds lang de rug kunnen toekeren en haar breiwerk nemen en mij laten voelen dat ik tegen de vier muren aan het bazelen was. Doch ze bleef staan luisteren. Ik zei: ‘Dàt is het, wat aan dit spectakel hapert. Ik was daar- | |
[pagina 1265]
| |
straks bij een kind; een knap kind, een blond en teer en doorschijnend ding. Je hebt de indruk dat je ze met geen vinger kan aanraken zonder stukken aan haar te maken. Maar zij zou even hard kunnen zijn als jij. Of doen alsof.’ Ik zweeg even en liet die laatste woorden daar hangen voor wat ze waard waren, en voegde er dan aan toe: ‘Net als jij doet’, en zweeg weer en zei dan, stil en een beetje hees, alsof het woord op zijn eigen weerbarstigheid haperde: ‘Maria’. Ik wist onmiddellijk dat ik haar naam nog niet had mogen uitspreken. Ik had hem moeten in voorraad houden voor een betere gelegenheid; voor een dag, een uur, een seconde dat ik haar werkelijk te pakken had. Hij was gelijk een aas dat je slechts uitspeelt nadat de inzet tot de grens is opgedreven. Nee, dit was de gelegenheid niet. Er gebeurde wel iets met haar, doch het was te vluchtig om iets te betekenen. Ik maakte me zo lastig om mijn eigen stommiteit, dat ik gemeen werd. Ik zei: ‘Jij hebt ons met je hardheid lelijk in de luren gelegd. Ik heb me door jou te slapen laten leggen gelijk een eerste busselkind. Ik was er zo van overtuigd dat je hard was, dat ik er bij vergat dat je geschapen bent als alle andere vrouwen. Dat je een hemd draagt over die bruine huid van je en dat je nog voor iets anders naar bed gaat dan om je ogen dicht te doen en in slaap te vallen.’ Ze verroerde niet. ‘Je wordt weer gemeen’, zei ze. ‘Je wordt altijd gemeen wanneer je aan het einde van je geestigheid bent.’ Ik grijnsde. ‘Ik probeer je duidelijk te maken wat er met me gebeurd is. Dat ik gesnapt heb dat je helemaal niet hard bent. Dat je slechts doet alsof. Dat je zacht bent. Zo zacht als je haar. En even kwetsbaar als het kind waar ik je van sprak. Even kwetsbaar, doch een ondervinding rijker. Jij liet eenmaal stukken aan je maken en je meende dat eenmaal voldoende was en je kroop in jezelf weg’. Het klonk goed. Ik had geen schijn van gedacht gehad van wat ik er terecht zou van brengen, toen ik die godvergeten onzin begon uit te kramen; maar de duivel mag me braden als ik er nu niet van overtuigd was dat ik met elk woord de nagel op de kop sloeg. Ik raakte er opgewonden van. Ze zei: ‘Waarom ga je niet voort?’, hees en beheerst en uitdagend. | |
[pagina 1266]
| |
Ik liep op haar af en bleef vlak voor haar staan en zag wat ik vermoed had: dat haar ogen diep en hard glansden. Het was net als wanneer je over de rand van een bronput leunt en naar beneden kijkt en diep in het water de harde afglans van de bemoste stenen ziet. Ik zei: ‘Je kroop in jezelf weg, zo diep als je maar kon en je denkt dat geen enkele snertvent je nog deren kan. Maar soms kom je uit jezelf naar buiten gekropen, zoals die keer toen die mankepoot hier verzeilde. En dan duik je rap weer weg en je denkt dat niemand er iets van merkte. En van alle lummels die er met hun neus bij staan moet ik dat merken, zodat ik het in zijn kop krijg je helemaal naar buiten te krijgen. Helemaal, zo groot als je bent.’ En misschien was dit wel de gelegenheid geweest om dat aas uit mijn mouw te halen. Om haar bij haar naam te noemen. Misschien; ik zal het nooit weten. Ze zei: ‘Jij dwaas’, zo zacht dat ik haar nauwelijks verstond, doch ik ging er niet meer op in en een ogenblik stonden wij elkaar te wikken en te wegen en dan keerde ik mij om en kroop de ladder op naar de slaapzolder en ging naar bed.
De lui uit het dorp plegen te zeggen dat je aan alles kan wennen, gelijk een duivel aan het branden. Voor mijn part heb ik daar niets op tegen. Het is het slag wijsheid die je van een bende armoezaaiers mag verwachten. Waarschijnlijk hadden zij reeds honderden jaren van vader op zoon de kunst geleerd, te wennen aan dingen die, op hun manier, erger waren dan het branden voor een duivel ooit kan zijn. Zij hadden er aan gewend, honger te lijden, zich dood te sloven voor iets meer dan een aalmoes en daarbij nog hun mond te houden. Zij hadden nog aan een boel andere dingen gewend. Doch ik herhaal dat je van hen niet anders kon verwachten en dat ik, wat een ander betreft, er niets op tegen zou hebben als je beweerde dat men zelfs aan een lading schroot in zijn hersens kan wennen. Nu was ik echter zo ver, dat ik zelf aan een en ander moest gaan wennen. Ik zal je niet zeggen dat ik het prettig vond. Rik de Winkelier vertelde mij eens, dat de bron van alle wijsheid in de kennis van jezelf ligt en in de kunst daar je mond over te houden. Ik bedoel: over jezelf. Waarschijn- | |
[pagina 1267]
| |
lijk had hij gelijk. Hij is nu eenmaal een van die kerels waar je niet kan van verwachten dat zij ooit ongelijk zouden hebben. Ik zeg je dit om je te tonen hoe mager de troost was die ik aan die wijsheid had. Ik had altijd gedacht dat ik mezelf voldoende kende om mij er voor te hoeden, al te duur uitvallende stommiteiten te begaan. Doch ik heb altijd graag over mezelf gepraat en nu bleek het, dat dit een bewijs van dwaasheid was. Voor mijn part mocht het een bewijs van krankzinnigheid zijn. Ik had er lak aan zo lang ze me niet bij mijn schabbernak pakten en mij met mijn neus in de waarheid daarvan duwden en me dwongen ze tot de laatste kruimel naar binnen te werken. Nu moest ik echter aan een en ander wennen. Ik moest bijvoorbeeld wennen aan het feit dat ik niet alles krijgen kon wat ik hebben wou. En kom nu niet aandraven met de dooddoener dat een kind van zeven jaar mij had kunnen vertellen dat dit toch de gang van de wereld is. Misschien is dit waar voor lui zoals de kleiboeren uit het dorp en voor allen die zowat van dezelfde familie zijn. Of voor een verwende snotaap die alles gepakt en gestrikt voor zijn neus gezet krijgt en zich de tanden uit de mond stoot als hij de eerste keer van moeders rok weg gaat. Ik had nooit iets werkelijk gekregen, niet op die manier. Ik had het meestal genomen; en wanneer ik het toch zonder slag of stoot kreeg, was het omdat ik het dubbel en dik waard was. En toen ik eenmaal mijn zinnen op Maria gezet had, dacht ik dat ik haar even gemakkelijk krijgen zou. Maar ik mispakte mij aan haar. Verdomd, hoe ik mij aan haar mispakte. De heks was mij de baas en dat was het eerste waar ik moest aan wennen. Wanneer je aan dergelijk ontdekking toe komt, ben je rijp voor de orde van de piekeraars en je weet niet waar je nog belanden zal. Dan zit je achter de wijsheid aan zoals Rik ze opvatte; je begint jezelf binnenste buiten te keren. Je begint tenslotte aan jezelf te twijfelen en je begint je af te vragen of je tenslotte geen greintje beter bent dan de Oude, of je niet een even grote sukkel bent als er een rok mee gemoeid is. De rok van die heks. Ja. Maar dat verandert niets aan de zaak en je bent niet meer de kei van een vent, die de hele wereld aan zijn hielen lapte en die daar onaantastbaar | |
[pagina 1268]
| |
achter zijn gemene grijns verschanst stond en de wereld als een mallemolen om zich heen liet draaien en het gevoel had of hij ze met man en muis in de doeken had. Je merkt dat de wereld het even goed zonder jou kan stellen. Je hoort Jep elke morgen opstaan vóór de dag grauwt en je ziet hem elke avond weerkeren en met de dag harder worden. En van Rik de Winkelier, die je toevallig tegen het lijf loopt, verneem je dat de zaken van de mankepoot floreren en dat Jep zowat zijn rechterhand geworden is. Op die laatste vergadering hadden ze het houten beschot weggenomen dat de eigenlijke kroeg scheidde van een klein danszaaltje dat slechts bij kermissen en teerfeesten werd gebruikt. Er waren voldoende doodwroeters geweest om het zaaltje voor de helft te vullen en de mankepoot had, op zijn gebruikelijke manier, van leer getrokken tegen de steenbazen en in het bijzonder tegen de vette Swinnen. Nadat hij even uitgeblazen had en met zijn vuile zakdoek het zweet van zijn gezicht gewreven had, vertelde hij ze dat dit een heuglijk en plechtig ogenblik was, want dat ze nu hun bond zouden stichten. Hij had gevraagd of de vergadering het eens was met de naam ‘De Broederlijke Steenbewerkers’. De vergadering was het eens geweest en daarna hadden zij hun bestuursraad verkozen; een half dozijn kerels, die reeds dieper in de zaak geloofden dan de mankepoot zelf en verdomd als Jep zich daar niet had weten tussen te werken. De mankepoot had uit zijn ransel een pak kaarten te voorschijn gehaald en ieder, die zich wilde laten inschrijven, kreeg een kaart. De mankepoot vulde ze eigenhandig in en daarna schreef hij de naam van de liefhebber ook in een zwart boekje dat hij altijd bij zich droeg. De geschiedenis duurde tot een stuk in de nacht en daarna zei de mankepoot dat ieder, die een kaart gekregen had, wekelijks zijn penning zou storten, te beginnen met de week nadat zij hun eerste loon zouden getrokken hebben. En nadat hij ze die lelijke vil in hun beurs gegeven had, had hij nog het lef om ze geluk te wensen om het feit dat zij nu hun eigen bond hadden. Je moet niet vragen hoe hij ze te grazen genomen had. Maar toen hij een hele tijd later door de duisternis naar zijn logies hinkte, stond iemand hem achter een huisgevel op te wachten en greep hem bij zijn kraag en vermaakte zich een | |
[pagina 1269]
| |
kwartier lang met hem. Die iemand gaf hem een paar opstoppers die hem buiten westen brachten en sleurde hem een eind over de weg alsof hij een dweil was en liet hem dan voor dood voor het huis van de vette Swinnen liggen. Natuurlijk wist niemand met zekerheid te vertellen wie het gedaan had, ofschoon de hand van de Ossekop duidelijk te herkennen was. De hand van de Ossekop en het brein van de vette Swinnen. De vette Swinnen was er net de man naar, om de Ossekop te verzoeken op die ongebruikelijke manier zijn stoep te dweilen. Ik zei tegen Rik: ‘Je kan de vette Swinnen niet te grazen nemen zoals je een bende kleiboeren te grazen neemt’. Hij dacht er net zo over. ‘Er staan erge dingen te gebeuren’, zei hij. ‘Het zou me niet verwonderen als jij ooit moeilijkheden kreeg, nu Jep zich die bondsgeschiedenis zo aantrekt’. Ik zei: ‘Ik zou de vent willen zien die mij moeilijkheden aandoet en daarna nog de tijd heeft om het zich te beklagen’. Hij schudde het hoofd en bleef ernstig. ‘De tijd is voorbij dat je je d'r op die manier van af kon maken’. Hij zag de toestand werkelijk somber in en dat verwonderde mij wel; bij andere gelegenheden had hij steeds een pleister bij de hand voor de wonden die hij zelf sloeg. Na een ogenblik zei hij: ‘Jep is reeds een paar keren bij ons aan huis geweest’. ‘Hij loopt niet in een zak’, zei ik. ‘Hij is veranderd.’ ‘Ja. Hij is nog magerder geworden en hij verdroogt. Maar wij worden allemaal ouder.’ ‘Hij praatte met Elske.’ ‘Ik zei je toch dat hij achter de rokken aan zou gaan lopen?’ Hij zuchtte. Haast onmerkbaar, maar het ontging mij niet. ‘Zij schijnt hem te mogen.’ ‘Ze zijn voor elkaar geknipt’, zei ik. Hij had het als een smakeloze grap kunnen opnemen, maar hij was te zeer met andere dingen begaan. ‘Er zal een ogenblik komen dat die Ossekop, zoals jij hem noemt, verder zal gaan dan de bevelen van Swinnen van hem eisen. Dat hij geen vrede meer zal nemen met die bondsman’. Ik had reeds gesnapt waar hij heen wou. ‘Wat wil je dat ik | |
[pagina 1270]
| |
daar aan verander?’ vroeg ik. ‘Wil je dat ik hem onder handen neem en hem zijn bekomste geef tot hij met de slip van zijn hemd de laarzen van de mankepoot oppoetst en een kaart van de Broederlijke Steenbewerkers neemt? ‘Ik merkte aan zijn ogen dat hij zich verongelijkt voelde. Doch hij wees me zelfs niet op zijn gebruikelijke, vaderlijke manier terecht. Zo erg was hij met die geschiedenis begaan. Het was thans echter het ogenblik niet om mij te laten vertederen. Ik begon opeens hardop te lachen en toen hij mij geschrokken aankeek zei ik: ‘Hij liep als een apostel achter die mankepoot aan omdat hij het beu was, afgerammeld te worden. En nu is hij van de regen in de drop gelopen. Ik zou mij een ongeluk lachen als ik niet zo'n hekel aan de Ossekop had’.
Er was geen enkele reden waarom ik die avond naar de kroeg van Leewaters zou gaan. Ik had er niets verloren. Ik was geen Broederlijk Steenbewerker en ik had de mankepoot nu reeds twee keer bezig gehoord en wist dus hoe hij gebekt was. En de jenever die wij thuis in de kruik hadden was ontzaglijk veel beter dan het goedje dat Leewaters schonk. Maar de kerel, die nooit iets zonder reden doet, moet waarschijnlijk nog geboren worden. En hoe kon ik tenslotte voorzien wat er zou gebeuren? Ze hadden het houten beschot weer uitgebroken en er was volk genoeg om het hele danszaaltje en de helft van de eigenlijke kroeg te vullen. Ik dronk een borrel aan de toog en baande mij een weg naar het zaaltje en ging tegen de zijmuur leunen en gaf mijn ogen de kost. Helemaal vooraan in het zaaltje zaten de snotneuzen en de vrouwen en daar tussen in, op een van de eerste rijen, zaten de Ossekop en nog een paar andere kerels van hetzelfde maaksel. Ze zagen er uit alsof ze geweldig schik in een of ander hadden. Ik wist dan dat de mankepoot weer zijn rantsoen haver zou opdoen en ik keek naar het verhoog en probeerde hem te ontdekken. Doch net op dat ogenblik gingen de mannen van de bestuursraad zitten, en de mankepoot kwam naar voren op het verhoog en hief zijn handen op en het werd verrassend vlug stil. Er hingen twee grote lampen in de zaal. Het glas was in geen jaren gepoetst en het licht was niet veel zaaks, zodat ik | |
[pagina 1271]
| |
zijn gezicht niet helemaal duidelijk kon zien. Doch zijn huid was bleek genoeg om, zelfs met veel minder licht, de donkere vlekken op zijn kaken te zien. Hij zei: ‘Beste makkers’, langzaam en duidelijk en een beetje zwaar op de hand voor mijn oren; en dan zweeg hij net lang genoeg om zijn handen te laten zakken, een er van in zijn broekzak te steken en de andere opnieuw op te heffen. En dan vertelde hij ze dat hij wel wist dat zij thans hier niet moesten zijn; dat zij een lange en zware dobber achter de rug hadden en dat zij veel beter gedaan hadden met op hun strozak te gaan liggen. Hij vertelde ze dat hij wist dat je, als je vijftien en zestien en zeventien uren na elkaar gezwoegd hebt, de weinige uren die je overblijven beter met je vrouw in bed dan hier in dit stinkend zaaltje zoek kon brengen, en dat je dan niet beter vraagt dan je op je strozak te laten neervallen en te slapen tot ze je weer wakker komen maken. Hij vertelde ze op zes verschillende manieren dat hij wist dat ze hier niet moesten zijn en daarna bedankte hij ze omdat ze toch gekomen waren. Mijn botten dat hij ze bedankte. Het was een plezier om horen hoe hij stroop aan hun baard streek, tot ik dacht dat het spul van hun kin af zou druipen. En almeteens smeet hij de stroopkwast over boord en begon hij over hun lonen. Ik dacht dat hij ze weer te grazen ging nemen zoals de vorige keer; dat hij de wereld omver ging halen en steen voor steen weer overeind zetten en dat hij de vette Swinnen in zijn hemd ging zetten en ik maakte mij reeds klaar om te zien hoe de Ossekop het nemen zou. Ik viel bedrogen uit. Hij begon een serie lonen af te dreunen, zoals een pastoor zijn mis afdreunt, met dit verschil natuurlijk dat hij geen latijn sprak. Ik snapte er geen snars van. Vrouwen, kinderen, mannen, gangsters, afdragers, steenmakers, stekers, opzetters, stokers, voerlui en wat weet ik nog meer. En dan daar iedere keer de cijfers achter: vijf en zeventig centiemen, één frank, één frank vijftig, twee frank, één frank. En dan sprong hij, als een heks op haar bezemsteel, de lucht in en het land door. De stekskensfabrieken te Geraardsbergen: de mannen zo veel, de kinderen zo veel, de vrouwen zo veel; zo veel uren. De continus te Gent: de vrouwen zo veel, de mannen zo veel, de kinderen zo veel; zo veel uren. En dan schreef hij met zijn beweeg- | |
[pagina 1272]
| |
lijke handen al die cijfers in de lucht onder elkaar en dan naast elkaar en hij telde op en trok af en voor mijn part had hij net zo goed latijn kunnen praten. Niet voor die lummels. Zij zaten daar opgewonden te knikken en het was net of hij, daar boven op het verhoog, bezig was de vette Swinnen levend te villen en alsof hij elk ogenblik de lege huid in hun schoot kon smijten. En dan maakte hij een lange berekening voor hen. Hij rekende ze voor, hoe veel ze op een jaar verdienden en hoe veel ze in de bazenwinkels aan allerlei minderwaardige rommel uitgaven en hoe veel ze aan huishuur betaalden en hoe veel ze op het einde van de geschiedenis over hielden; en het was net of hij een reusachtige spiegel te voorschijn getoverd had en die voor hun neus omhoog stak, zodat zij zichzelf konden zien voor wat ze waren: een haveloze bende sukkels die telkens en telkens opnieuw het oude jaar uit kropen met een beetje minder vlees om hun botten dan zij het waren in gekropen. En dan vertelde hij ze dat hij, een van de volgende dagen, naar Swinnen en de andere bazen gaan zou om opslag te eisen. Het was een zonderling woord. Eisen. En hij sprak het uit alsof het hier een gewoonte was, te eisen. Alsof je hier op elk uur van de dag bij de vette Swinnen naar binnen kon lopen en hem een mes onder de neus steken en hem laten horen wat je hebben wou. Ik hoorde het rumoer. Ik stond daar halvelings te dromen en het duurde een ogenblik eer ik begreep dat er iets gaande was. Ze stonden allemaal recht en benamen mij het zicht. Maar ik hoorde een vrouw gillen en de mankepoot stond niet meer op zijn plaats. Ik dacht: ‘De Ossekop geeft hem zijn haver’ en ik zag Jep over de bestuurstafel heen springen en over het verhoog lopen en naar beneden duikelen alsof daar beneden vijf voet water, en niet de Ossekop, op hem stonden te wachten. Ik greep een kerel, die voor mij stond, bij de kraag en trok hem opzij en begon mij een weg te banen naar het verhoog toe. Het ging niet gemakkelijk. Ze drumden allemaal achteruit om een kring te maken, zoals het gewoonlijk gaat bij een aflapperij. Ik raakte er doorheen en zag de mankepoot tegen het verhoog aangezakt liggen. Er liep bloed uit zijn mond. Hij bewoog niet en hij zag er uit alsof hij voor de rest van de | |
[pagina 1273]
| |
avond zijn bekomst had gehad. De Ossekop stond overeind, met zijn voeten ver uit elkaar geplant en hij was bezig Jep van zich af te schudden. Jep was van het verhoog in zijn nek gesprongen en klampte zich rond de keel van de Ossekop vast. Maar hij was geen partij voor die geweldenaar. Ik bleef staan tot hij over het hoofd van de Ossekop heen zeilde en tegen het verhoog bonsde en naast de Ossekop bleef liggen en dan stapte ik op de Ossekop af. Met drie stappen was ik bij hem; en ik wachtte tot hij om keek en gaf hem een mep tegen zijn kin. Ik voelde tot in mijn schouders hoe flink de opstopper toe kwam. De Ossekop werd van zijn voeten gelicht en wankelde een paar stappen achteruit. Maar hij ging niet neer. Hij was mans genoeg om een mep op te steken. Hij was haast even lang als ik; het enige verschil zat hem in het feit dat hij zo goed als geen nek had. En hij was zwaarder. Hij stond daar een ogenblik met zijn kop te schudden en dan hief hij onbewust zijn hand op en streek over zijn kin en ik wist dat het meer de verrassing dan de mep geweest was die hem van zijn voeten gelicht had. Ik zei: ‘Dat je die mankepoot te grazen neemt kan mij niet schelen, maar met een Reusens moet het in de familie blijven’. Hij nam zijn hand van zijn kin weg en bewoog zijn onderkaak heen en weer en keek naar mij alsof hij probeerde mijn gewicht te schatten. Ik zei: ‘Komaan, Ossekop, laat eens kijken hoe je het met je gelijke klaar speelt’. Hij kwam in beweging en ik had hem tegemoet moeten gaan. Maar ik dacht dat hij log zou zijn en ik was te zeker van mijn stuk. Ik liet hem komen en haalde breed uit en miste hem en voor ik de tijd had om mezelf uit te vloeken stak ik een mep tegen mijn oor op die mij aan het ongeluk met het jachtgeweer deed denken. Ik greep hem bij zijn schouders en hij rukte zijn knie omhoog en had me te grazen waar het verdomd pijn kan doen. Ik liet hem los en hij begon met allebei zijn vuisten op mijn gezicht te hameren. Hij raakte mij op mijn lip en op mijn linkeroog en nogmaals op mijn lip en elke mep was van het slag waar je niet tegen lacht. Doch ze gaven mij de tijd om te bekomen van de verlammende pijn daar beneden waar hij me met zijn knie te pakken had gehad. Toen ik voldoende bekomen was, | |
[pagina 1274]
| |
dook ik onder zijn vuist weg en gaf hem een opstopper in zijn maag. Ik kende de uitwerking van een dergelijke opstopper. Ik wist dat hij dubbel zou plooien en zonder te kijken dreef ik mijn vuist omhoog en deze keer had ik meer geluk. Ik raakte hem op de punt van zijn kin en het was alsof hij zich uit rekte en het hoofd achterover rukte om naar de zoldering te kijken en ik raakte hem nog twee maal in zijn maag; en iedere maal met het gewicht van mijn hele lichaam achter mijn stijf gekromde arm. Hij ging niet neer. Hij was zo goed als buiten westen maar hij weigerde neer te gaan en zo had ik het het liefst. Ik begon nu naar zijn gezicht te slaan, met korte, nijdige stoten en hij hief zijn armen op om zijn gezicht te beschermen en deinsde stap voor stap achteruit, tot het verhoog hem tegen hield. En dan bleef hij hangen en ik maakte hem af, zoals ik nog nooit een man had afgemaakt. Zijn ogen waren allebei dicht en het bloed liep van zijn kin, maar ik bleef verder slaan en toen ik zo moe werd, dat het mij toescheen of ik een gewicht van vijftig pond aan allebei mijn armen had hangen, begon hij eindelijk door zijn benen te zakken. Ik voelde hoe hij tegen mijn benen aan zakte en stond daar te hijgen en keek op hem neer en wachtte tot die rode mist voor mijn ogen op trok. En dan keerde ik mij om en liep door een haag van grauwe gezichten naar buiten.
Je loopt door de nacht de helling op en je bent grondeloos alleen en je handen gloeien in je broekzakken en je beseft opeens dat je vuisten krampachtig gebald zijn. Je ontspant je vingers en drukt je vingertoppen tegen je billen en je voelt dat er niets in je handen gebroken is. De opwinding van het gevecht zindert nog in je na en je bent licht in je hoofd, alsof je te veel jenever gedronken had, en de duisternis schuift vóór je open en achter je weer dicht, net als die kring van gezichten in het zaaltje van Leewaters. Je loopt over het veld en langs de heesters en over het erf en wanneer je naar binnen stapt brandt er licht en de geur van munt golft om je heen en Maria, die bij de stoof staat, keert zich om en kijkt naar je. Je staat daar, met de deur wagewijd achter je open, en je staart terug en voelt hoe de geur van munt met de warmte langs je heen naar buiten stroomt en | |
[pagina 1275]
| |
je denkt opeens aan de kuiten en de schouderbladen van Maria en aan de schaduwstreep tussen haar borsten en je bent helemaal dronken. Maria loopt langs je heen en doet de deur dicht. Ze neemt een doek uit de kast en doopt hem in de ketel die zij daar eeuwig aan de kook heeft staan en komt naar je toe. Je voelt de warme, natte doek op je mond, en dan op je oog en met je andere oog zie je alleen maar heur haar vlak onder je. Je heft je armen op en grijpt haar polsen, die dun en koel in je hete vuisten liggen. Zij staat stil. Er is geen weerbarstigheid in die polsen. Je ziet opeens haar gezicht, en haar huid die bleek is onder het taan, en haar ogen die donkerder en dieper zijn dan je ooit had vermoed. En je begrijpt opeens dat zij weet dat je de Ossekop hebt afgeslacht en waarom. Je begrijpt dat dit het ogenblik zou geweest zijn om haar naam uit te spreken; dat hij net hees genoeg zou klinken door je gekloven lippen; en je weet opeens zo duidelijk, dat het pijn doet, dat dit ogenblik nooit, nooit weer zal keren. Dat het onherroepelijk voorbij is. Het is voorbij. Het is een eeuwigheid voorbij. Je voelt de kou in je rug wanneer de deur open gestoten wordt en, dwars door je dronkenschap heen, vlijmt het besef dat Jep en Tonne je op de hielen zijn gevolgd. Je wacht op woorden die niet komen en je hoort hoe die twee hun adem in houden. Je laat de polsen van Maria los en haar handen vallen langzaam van je weg en het is alsof je aan de rand van een afgrond staat en haar van je weg ziet vallen in een diepte die niet te peilen is. En zij is het niet, die zich nu omkeert en naar de stoof toe loopt; niet de Maria die je één ogenblik vast hield vóór je haar van je weg liet storten. Zij is nu weer de koude en weerbarstige schim die zich door niemand te na laat komen. Je keert je om en ziet de haat in de ogen van Tonne, en al wat door je heen gegaan is terwijl je de Ossekop afslachtte, wordt opeens weer levend in je. Zijn lippen beven, alsof hij probeert iets te zeggen dat niet over zijn tong wil en zijn blik gaat van je weg naar het andere eind van de kamer waar Maria staat. Je denkt: ‘Zeg het, zeg het’, maar hij blijft zwijgen en je kijkt opeens naar Jep, die met zijn rug tegen de muur leunt en die je blik opvangt zonder zijn ogen neer te slaan. | |
[pagina 1276]
| |
Je loopt naar de spiegel en staat een poos naar je eigen gezicht te kijken. Je lip is gekloven en gezwollen en je ene oog begint te verkleuren en je hele gezicht zit vol paarse vlekken waar de Ossekop je te pakken heeft gehad. Het is een lelijk en gemeen gezicht. Een gezicht om op te slaan. Een gezicht waar je zelfs het kleinste greintje tederheid slechts hopeloos aan verknoeien kan. Later lig je wakker, alleen met de duisternis en met de stilte die in de schutsbalken kraakt. En de stemmen die je, dwars door het plankier heen, hoort maken geen deel uit van wat nu in en om je heen is. Zij zijn ver weg, diep in de afgrond waar Maria in neer stortte en waar je nooit een voet zal zetten als je niet eerst door zeven hellen kruipt.
Hoe had ik kunnen voorzien wat er zou gebeuren? Ik had natuurlijk beter moeten weten; als je je kop in een wespennest steekt, mag je je er aan verwachten dat hij er belazerd uit zal zien wanneer je hem er weer uit trekt. En ik zag er belazerd genoeg uit. De eerste dagen was mijn kaak stijf en mijn oor deed pijn en mijn oog bleef lang genoeg blauw om de herinnering aan het zaaltje van Leewaters niet te laten verflauwen. Doch het waren niet zo zeer die schrammen. Ik voelde mij prettig en gemeen telkens als ik in de spiegel keek en ik liep met mijn gezicht te koop zoals sommige vrouwen dat met hun zwangerschap doen. Nee, het was de rest die ik niet had kunnen voorzien. En ik zou er waarschijnlijk nooit toe gekomen zijn, daar achteraf over te piekeren, indien Rik de Winkelier mij niet een handje toe gestoken had. Er was ruim een week over die knokkelpartij heen gegaan en hij kwam de helling op lopen toen ik daar helemaal aan de buitenkant van het veld bezig was en hij bleef natuurlijk staan. In dat opzicht was hij net een pastoor die geen mens voorbij kan gaan zonder zijn steek te lichten. Ik leunde op mijn spade en draaide mijn gezicht met de belazerde kant naar hem toe en schoof de klep van mijn pet omhoog. Hij zei: ‘Je bent een kraan van een bondsman geworden’. Hij keek naar mijn blauw oog alsof het zijn eerste kleinkind was. Ik zei: ‘Een hel van 'n bondsman’ en spuwde op de grond. | |
[pagina 1277]
| |
‘Je had ze geen betere dienst kunnen bewijzen’, zei hij. ‘Wie?’ Het was een overtollige vraag. ‘De broederlijken. En die manke bondsman in de eerste plaats. De manier waarop je die voorvechter zijn bekomst gaf.’ ‘De Ossekop? Hij had het aankomen.’ ‘Niet dat alleen. De manier waarop je het deed. Iedereen kent hier de wet; hij had niet aan Jep mogen raken terwijl een van jullie in de buurt was. Maar als het slechts om de wet te doen geweest was, dan zou je hem zijn bekomst gegeven hebben en daarmee uit. Je zou hem niet afgeslacht hebben. Niet zo, dat ze hem naar huis hebben moeten dragen.’ ‘Ik vertelde je toch, dat ik een hekel aan hem heb.’ Hij antwoordde niet dadelijk en ik vroeg: ‘En dan’? ‘Dit is het juist. Zij hebben allemaal een hekel aan hem. En zij waren bang van hem. En van Swinnen, die achter hem stond. Ze zouden stuk voor stuk alle moed uit zich weg hebben laten ranselen. Maar nu niet meer. Zij hebben die voorvechter voor hun ogen zien breken en het was net zo goed als wanneer je Swinnen zelf gebroken had. En iedereen verwachtte zich er aan dat de mannen van de bestuursraad zouden afgedankt worden; dat die voorvechter van Swinnen hun huid zou eisen. Maar er gebeurde niets en nu heeft die bondsman een hele reeks nieuwe leden ingeschreven. Zij zijn reeds met meer dan honderd.’ Ik verteerde al dat nieuws en het beviel mij niet. ‘De vette Swinnen moet een vuile kaart in zijn mouw hebben zitten’, zei ik. Hij scheen eindelijk genoeg gekregen te hebben van mijn oog. ‘Die manke bondsman is bij hem aan huis geweest, zoals hij beloofd had.’ ‘Wat zei de vette Swinnen?’ ‘Hij liet hem uitspreken. Hij wou hem zelfs op een borrel tracteren, maar de bondsman weigerde die. Swinnen zei dat wat de bondsman vertelde hem verwonderde; dat hij nooit klachten had gehoord. Dat hij van zijn lui verwachtte dat, wanneer zij over iets te klagen hadden, zij het zelf zouden doen.’ ‘Hij nam hem te grazen’, zei ik. ‘Je weet nooit wat je aan Swinnen hebt. De bondsman zei | |
[pagina 1278]
| |
dat hij in naam van al zijn mensen sprak, en Swinnen keek verwonderd en zei dat hij zo iets nooit gehoord of gezien had en dat hij dat toch niet kon geloven als zijn lui hem niet zelf kwamen vinden. Meer kon de bondsman niet uit hem krijgen.’ ‘Hij nam hem te grazen’, herhaalde ik. Ik trok de klep van mijn pet weer omlaag en keek naar hem en zei opeens: ‘Je schijnt er alles van te weten. Wie vertelde je dat?’ ‘Jep’, zei hij. Ik grijnsde. ‘Hij schijnt reeds met één voet bij je in huis te zijn.’ Hij ging er niet op in. ‘Het is vreemd hoe de zaken soms uitdraaien’, zei hij. ‘Jij liep niet erg met die bondsgeschiedenis op en misschien had je ze liever zien opdoeken. En je bent slechts in je schik wanneer je met je vuisten op iemand los kan stormen. En nu moeten het die vuisten van jou zijn die de bond pas voor goed in elkaar timmeren.’ Ik zei, een beetje wrevelig: ‘Hoe beter hij in elkaar getimmerd is, hoe harder hij zal kraken als de vette Swinnen er zijn schouder tegen zet’. Hij glimlachte op die vreemde manier van hem, alsof hij kiespijn had en vernam dat een ander het nog erger had; en dan liep hij verder en ik spuwde in mijn handen en ging weer aan het werk. Ik dacht: ‘Mijn botten dat het mijn vuisten zijn’, maar ik begon al wat ik daar even van hem geslikt had te herkauwen en het beviel mij nog minder dan de eerste keer. Het werd mij hoe langer hoe duidelijker dat Rik gelijk had toen hij zei dat de zaken soms zonderling uitdraaien. Ik nam de Ossekop te grazen en de mankepoot schreef, op één dag, meer leden in dan hij er in een maand tijds bij elkaar had kunnen preken. En de vette Swinnen die als een briesende leeuw uit zijn hok had moeten stormen, hield zich koest en al die lummels, die hem beter hadden moeten kennen dan ik, begrepen niet eens dat hij een aas in zijn mouw moest steken hebben. Hij had niemand afgedankt. Natuurlijk had hij niemand afgedankt. Ik had nog nooit geweten dat iemand aan de dijk gezet werd in volle seizoen. Dat was een vuile kneep die met Baafmis werd uitgehaald; als de winter voor de deur staat en als er krediet moet gekregen worden. Als er zwarte sneeuw in de lucht hangt. Doch zo ver zagen die lummels niet. Ze zagen alleen | |
[pagina 1279]
| |
dat ik de Ossekop afgeslacht had en dat de mankepoot bij de vette Swinnen naar binnen gegaan en heelhuids weer naar buiten gekomen was. En omdat zij niet verder zagen was ik een kei van een bondsman. Ik was meer dan dat. Ik was een held. Ik smeet de spa over mijn schouder en liep het veld af tot aan de rand van de kleihelling en stond daar naar beneden te kijken. Ik zag de lui de klei los steken en naar beneden smakken; en daar beneden stonden ze tot over hun enkels in het koude slijk en hoosden water over de hopen klei. En ginder ver renden de kinderen, als kleine, opgejaagde duiveltjes, heen en weer met de vormen en verder nog hurkten de lelijke, logge klampovens in hun eigen rook. En ginder stapte een voerman naast zijn paard en misschien was het wel Jep. Ik stond daar te kijken en liet de verwarde gedachten uit mij weg waaien, en hoe klaarder het in mijn kop werd hoe minder dit alles mij beviel. Ik had mijn kop in een wespennest gestoken, maar in plaats van mij te laten belazeren had ik het hele nest aan stukken geklopt en nu waren de wespen los gebroken en de duivel mocht weten waar zij tenslotte op neer zouden strijken. En ik was de enige om dit te snappen. Zelfs Rik de Winkelier zag niet zo ver. En die bende krankzinnige mieren daar beneden evenmin. Misschien omdat zij te dom waren. Misschien omdat zij niet wilden. Misschien omdat zij nog slechts oog hadden voor wat de mankepoot hen voorgetoverd had. Dus was ik een held. Het was zo klaar als putwater. Dit en nog veel meer. Ik had op de Ossekop losgehamerd en, dwars door hem heen, had ik mij een weg naar Maria gebaand. Zij was een heks en zij moest het gevoeld hebben terwijl ik aan de karwei bezig was. Terwijl zij alleen in de hoeve zat moest zij elke van mijn opstoppers lijfelijk gevoeld hebben en toen de Ossekop aan mijn voeten in elkaar zakte was zij rijp geweest voor de bestorming. En ik was net dom genoeg om het niet onmiddellijk te hebben gesnapt toen ik haar beet pakte en haar voor me zag staan, willoos, en berooid van alle weerbarstigheid. Ik was net dom genoeg om niet onmiddellijk te snappen dat zij daar stond gelijk een baarlijke heks die ontkracht in een gewijde ring gevangen zit. Zelfs de volgende dagen, toen zij zich reeds herpakt had, was | |
[pagina 1280]
| |
het nog steeds duidelijk merkbaar geweest. Doch niet voor mij. Ik moest hier eerst in de wind staan en naar de kleiboeren kijken, om mij te herinneren hoe haar blik soms tastbaar op mijn had gerust terwijl ik met mijn rug naar haar gekeerd stond en hoe zij de ogen afwendde wanneer ik mij omkeerde. Het waren kleine dingen geweest, maar zij kregen nu plotseling een onvermoede betekenis. Net als de manieren van Jep, die lang na zonsondergang naar binnen kwam vallen en zijn avondkost naar binnen werkte en onder de lamp aan zijn bondskaarten begon te knoeien en af en toe verstolen naar mij keek terwijl hij zijn potlood nat maakte of terwijl hij over een of ander onnozel boek zat te zweten. Hij leerde nu pas voor goed lezen en Maria hielp hem. Ik had nooit geweten dat zij kon lezen. Misschien kon zij wel schrijven ook. Er was een hele boel aan haar waar ik geen schijn van een vermoeden van had. Zij zaten naast elkaar aan tafel en Maria sprak gedempt en Jep, die niet luidop durfde lezen, fluisterde de woorden en soms gluurde hij in mijn richting, wanneer ik niet reeds lang naar bed was gegaan. Ik had er nooit acht op geslagen. Maar terwijl ik nu in de grauwe diepte stond te staren, voelde ik die blikken opnieuw. Het waren blikken die uitschoten en opeens haperden; net als een gebaar dat je onbewust ontsnapt en dat je halverwege achterhaalt en ongedaan maakt. Ja, zo was het met Jep en Maria gesteld. Er was iets in hen dat hen ontsnapte en dat naar me toe schoot; en halverwege gaven zij zich er rekenschap van, dat zij eigenlijk een hekel aan me moesten hebben, en dan zetten zij weer hun mom van eenzelvigheid op. Ik mocht een boon zijn, als ik in hun ogen niet een stuk was van de held die ik in de ogen van de kleiboeren was. Een klein stuk slechts, maar het was voldoende. Ik dacht: ‘Als ik haar op die manier te pakken krijg, dan wil ik mijn hele leven lang de held uithangen’. Ik wierp mijn spa op mijn andere schouder en liep weer naar de plaats waar ik bezig geweest was en zag Maria van achter de heesters opduiken. Ik dreef de spa in de grond en schoof mijn pet achteruit. Ze bleef vlak bij me staan en ontkurkte de kruik en schonk een kroes brandewijn in. Ik nam de kroes aan en dronk hem langzaam en met kleine teugen leeg en over de rand van de kroes heen zag ik haar gezicht dat | |
[pagina 1281]
| |
bruin en gesloten was. Dan reikte ik haar de lege kroes weer over en zij keerde zich om en liep dwars over het veld en ik keek naar haar naakte enkels en naar haar hielen, die bij elke stap uit de houten klompen te voorschijn kwamen. De brandewijn verwarmde mij en ik rook munt.
Veronderstel dat je een wild konijn bent. Je leeft ergens knusjes in je pijp en misschien vind je het leven een weinig saai en als het donker wordt kruip je naar boven en gaat met je liefje vrijen en op een nacht, terwijl je aan het fikfooien bent, zie je een verleidelijk licht en je gaat er op af en voor je goed en wel weet wat er gebeurt, stort de wereld op je kop en je kaars dooft uit. En indien je dan nog weer kon komen, zou je zeggen dat het net een donderslag bij klare hemel was. Maar jij bent geen konijn en je weet wel beter. Je weet dat de vent, die het konijn naar de bliksem schoot, dat geweer reeds sedert jaar en dag aan de muur heeft hangen en dat hij het regelmatig en netjes oppoetst en dat hij bij Rik de Winkelier of ergens anders kardoezen haalt en dat die kardoezen ergens in een fabriek worden gemaakt en dat die vent misschien reeds een godvergeten uur lang achter zijn lichtbak heeft gehurkt en de hemel heeft vervloekt omdat de vangst zo schraal dreigde te worden, en dat konijnenvlees lekker is. En jij weet dus dat het alles behalve een donderslag bij klare hemel is. Ik vertel dit, opdat je snappen zou hoe het met me gesteld was toen ik vernam dat het staking was. Ik voelde mij een beetje zoals dat konijn zich zou gevoeld hebben indien het er met de schrik zou van af geraakt zijn. Op een morgen stond ik op en Jep zat nog in huis en hij zag er net uit of hij zich een kwade koorts op het lijf gehaald had. En Maria scheen flink op weg om haar deel er van op te scharrelen. Ik vroeg: ‘Wat is er gaande; heeft de vette Swinnen je op straat gezet?’ Hij zei: ‘Wij hebben de boel stil gelegd’, en hij drukte op het eerste woord, zodat het klonk alsof hij en de mankepoot en die andere lummels werkelijk met hun blote handen de boel hadden stil gelegd. Ik had me moeten verwonderen over het feit dat hij me zo vlug antwoordde, maar ik verwonderde me natuurlijk eerst over het nieuws zelf en mijn eerste indruk | |
[pagina 1282]
| |
was, dat het verduiveld onverhoeds kwam. Later in de morgen, terwijl ik boven op de helling naar de verlaten steekgroeven stond te kijken en mijn gedachten fatsoenlijk bij elkaar scharrelde, begreep ik dat het niet zo onverhoeds kon gebeurd zijn als het leek. Een spul van die omvang leg je niet in een handomdraai stil. De mankepoot moest een hele karwei opgeknapt hebben om ze zo ver te brengen. Ik wist dat hij, na zijn bezoek aan de vette Swinnen, ook bij de andere steenbazen geweest was. Maar dat was slechts een formaliteit. Die zaten daar op hun stoel en keken naar wat de vette Swinnen deed en dan deden zij net hetzelfde. En nu herinnerde ik mij ook hoe Jep elke nacht aan zijn kaarten had zitten knoeien. En hij had ergens een koffertje weg gestopt, dat hij af en toe boven haalde. Daar zat het geld van de bond in en het zou me geen zier verwonderd hebben als het reeds half versleten was van al die keren dat hij het de laatste tijd had geteld. En dan waren er 's Zaterdags vergaderingen geweest bij Leewaters. Vergaderingen, die zo saai waren dat er niets van uit lekte. Ik kon mij nu slechts, met een tikje bewondering, afvragen hoe doeltreffend de mankepoot hen te grazen moest genomen hebben. Hoe hij ze bewerkt en gekneed had tot hij ze geheel naar de maat van zijn pijpen had gekregen. Het was een karwei van lange duur en van veel geduld geweest, maar ik had er niets van gemerkt omdat ik met mijn zinnen te veel bij Maria was. De ovens brandden nog en ginder ver kwamen een paar lui in de richting van de steekputten lopen. Er moesten natuurlijk nog een hele boel lui zijn die verder werkten. Lui als de Ossekop en zijn vrienden, en lui die bang waren. Lui met een klein hart en een grote maag. Lui die hun mond hielden en die zich hardnekkig genoeg aan hun baantje zouden vastklampen om het hele spul tot mislukking te doemen. Ik wist dat en ik had mij er prettig en gemeen moeten om voelen; doch om een of andere reden maakte het mij opgewonden en ik kon maar niet duidelijk uit maken aan wie ik het meest een hekel had: aan de mankepoot, omdat hij met zijn kreupel lijf de wereld uit haar voegen wilde lichten en flink op weg was om het voor elkaar te krijgen ook, of aan de vette Swinnen en de Ossekop, omdat zij hun deel in de pret zouden hebben wanneer de broeder- | |
[pagina 1283]
| |
lijken zouden opgedoekt worden, terwijl ik aan het kantje zou moeten blijven staan omdat ik me zaak geen uitstaans had. Terwijl ik zou moeten toe kijken en al die tijd zou weten dat ze aan beide zijden aan het knoeien waren en dat ik het anders en veel beter zou doen en dat ik het zodanig zou kunnen doen dat ik als toespijs Maria te pakken kreeg. De broederlijken zouden op gedoekt worden. Rik de Winkelier mocht er heilig van overtuigd zijn dat de wereld zou vergaan, en de mankepoot mocht menen dat hij de kat reeds in de zak had, en Jep en al die lummels met hem; maar ik wist beter en zij hadden allen beter moeten weten. Al wat ik van het leven gezien en ondervonden had, had mij beter geleerd. Wanneer je een vent te lijf gaat, kan je van hem niet eisen dat hij zijn handen op zijn rug houdt en op zijn smoel laat kloppen tot hij er genoeg van krijgt en braafjes vraag dat je op zou houden. Van de vette Swinnen kon je iets dergelijks niet eisen. Hij was er de man niet naar. Hij was er helemaal de man niet naar.
En dan kruip je de ladder op naar je slaaphok en vlak achter je hielen kruipen al die gedachten met je mee. Ze hangen rond je oren, in de stilte die naar stof en witkalk en munt ruikt, en als je de dekens open slaat kruipen zij vóór je in bed en liggen daar te wachten tot je neer ligt; en dan komen ze met z'n allen tegelijk op je af en je kan ze niet zo vaak van je af schudden of ze komen weer. Het baat je niet, dat je jezelf uitvloekt en jezelf wijs maakt dat de hele zaak je koud moest laten. Je kan net zo goed in je vliegende vaan opstaan en een legioen wandluizen te lijf gaan en denken dat je ze uit kan roeien. Dus doe je je ogen dicht en probeert te slapen en laat die gedachten door je heen gaan, tot je het gevoel hebt of je kop een mallemolen is waarin de mankepoot en Maria en de Ossekop en Jep en de vette Swinnen en een eindeloze rij lummels met blinde gezichten achter elkaar aan zitten alsof hun zielezaligheid er mee gemoeid is. Je doet alle moeite van de wereld om de mallemolen stil te leggen en Maria uit het rijtje te pikken en met de gedachte aan haar voor de wereld dood te gaan. Maar zij laat er zich niet uit pikken. Zij hangt daar tussen de mankepoot en Jep, en de mankepoot spuwt bloed en zij wrijft zijn mond schoon en | |
[pagina 1284]
| |
dweilt zijn braaksel en strooit wit zand over de vloer en haar ogen glanzen zwart en koortsachtig en zij is even opgewonden als de rest. Dan ben je opeens alleen met Maria en zij heeft haar kleren uit getrokken en je grijpt haar beet bij haar blote schouders en zij staat hard en versteven tegen je aan gedrukt. Je laat je handen langs haar armen heen naar beneden glijden en je staart in de onpeilbare diepte van haar ogen en daar zie je niets dan duisternis; twee poelen van duisternis in de bleke vlek van haar gezicht. Je duikt neer op dat gezicht, tot haar gesloten tanden je tegen houden en je hebt het gevoel of je verloren stort in de duisternis van haar ogen. De vlek van haar gezicht spat open en je slaat één arm om haar blote middel en met je vrije hand pak je haar zwarte haren beet. Wanneer je wakker schiet, hoor je de wrevelige stem van Tonne, en op het kamertje naast het jouwe hoor je Jep die zich klaar maakt om tussen de dekens te kruipen. Je bent nat van het zweet en in gedachten zie je het gemeen gezicht van Tonne van de peluw op kijken, terwijl Maria zich langzaam in het duister uitkleedt. Je telt de tijd en haar gebaren af, terwijl ze uit haar kleren stapt, en je raadt naar het moment waarop ze in bed gaat en dan denk je opeens: ‘Nu grijpt hij haar.’ Je duwt de dekens van je af en terwijl het zweet op je huid verkoelt weet je dat hij haar nooit ó grondig zal te pakken krijgen, dat zijn gemene schim tussen jullie beiden staan zal wanneer je eigen tijd zal gekomen zijn.
Misschien vatten de meeste broederlijken die staking in het begin als een lol op. Dat was natuurlijk een vergissing, maar het was net de vergissing die je van hen verwachten mocht. Zo lang ze zich heugden, hadden ze hun ruggen krom gedanst naar het pijpen van lui zoals de vette Swinnen; lui, die veel meer geld en lef en veel minder gewetensbezwaren hadden dan je van dergelijke trouwe kerkgangers kon verwachten. Zij hadden van de lente- en zomermaanden nooit anders gedacht, dan dat ze uitgevonden waren om hen toe te laten in het zweet huns aanschijns de eindeloze resems kredietposten stukje voor stukje geschrapt te krijgen. Ze | |
[pagina 1285]
| |
hadden nooit anders gekend dan te knikken en te buigen en hun mond te houden. En nu werd hun onverhoeds de kans in de schoot geworpen om de boel op stelten te zetten en de vette Swinnen een loer te draaien en als toespijs alle dagen lekker uit te slapen en met hun lippen te smakken naar het droomland dat de mankepoot hun met zijn mooie woorden voor ogen getoverd had. Dus namen zij het aanvankelijk als een pretje op. Zij sliepen een stuk in de dag en kwamen naar buiten en liepen te hoop en luisterden naar de mankepoot en slenterden in groep naar de ovens of naar de droogplaatsen of naar de steekgroeven of ergens anders waar zij vermoedden dat er een paar onderkruipers aan het werk gebleven waren. Daar stonden zij trots en woedend achter de mankepoot terwijl hij die lui op een preek vergastte. Natuurlijk hielp het niet. Negen keer op tien hielp het niet. Wanneer het een van die sukkels was met twaalf kinderen thuis en een wijf dat hem om half drie uit bed en naar de steekput joeg, dan stak hij zijn kop in de grond en werd rood en begon te zweten, maar deed er geen steek minder om. En wanneer het een van het slag van de Ossekop was, dan wenste hij de mankepoot en de hele verzameling broederlijke steenbewerkers naar de duivel. Dan meende die verzameling dat zij de karwei uit de handen van de mankepoot moest nemen en begon de kerel uit te schelden voor al wat kwalijk rook. En terwijl de onderkruiper de ene steek na de andere van zich af smakte, schreeuwde hij terug en zo stonden zij elkaar uit te schelden, tot de mankepoot de broederlijken weer in de plooi kreeg en ze wijselijk mee troonde naar een andere plaats waar de hele geschiedenis werd herhaald. Zij kregen niet veel van de vette Swinnen te zien. Misschien zat hij de hele dag achter zijn werktafel het aas te bestuderen dat hij in zijn mouw had steken. Zijn vrouw kregen ze meer te zien. Zij dreef de winkel van haar man, zoals dat de gewoonte was onder de kleibazen. Zij was een magere, zwarte, droge vrouw die haar woorden uit sprak alsof ze ze stuk voor stuk afbeet van iets dat erg hard en zuur en kostbaar was, en ze was van het slag dat ontzag wekte. De duivel mocht weten hoe, maar zij wekte ontzag. Zij stond stram achter de toonbank en voerde de bestellingen uit en | |
[pagina 1286]
| |
schreef op wat het kostte en snauwde de eindsom en staarde de klanten weer de winkel uit. Het was duidelijk dat zij orders van de vette Swinnen had. De vrouwen van de broederlijken konden nog steeds kopen op krediet, net of er helemaal geen staking was; alsof het werk, om een of andere reden, slechts tijdelijk onderbroken was. De broederlijken snapten niet, dat die mildheid niet natuurlijk was. Ze waren een en al opwinding, en zo lang hun vrouw hen een portie aardappelen met ajuinsaus of een homp brood met een gebraden haring voor zette, vroegen ze niet of die gekocht, gekregen of gestolen was. Je kan niet van een vent eisen dat hij over dergelijke dingen piekert. Al wat je van hem kan eisen is, dat hij de kost naar binnen werkt en het piekeren aan zijn vrouw over laat. Dus piekerden de vrouwen dubbel zo hard; en het duurde niet lang voor ze daar mee begonnen. De staking was amper een week oud, toen de vrouw van de vette Swinnen spraakzamer werd. Ik bedoel niet dat zij er vriendelijker op werd, of dat zij een babbeltje sloeg terwijl zij schepel of weegschaal hanteerde. Nee; je vroeg bijvoorbeeld een pond spek en zij keek je aan alsof je een bedelaar was, die op een ongelegen uur bij haar aan kwam kloppen en ze zei: ‘Tien cent opgeslagen’; en dan vroeg je iets anders en ze snauwde je toe: ‘Vijf cent opgeslagen’ en je kon niets meer bestellen of zij beet je toe dat het zoveel of zoveel opgeslagen was. En ze stond daar zo mager en zo hard dat je het gevoel had of je haar bij haar spillebenen kon oppakken en met haar gezicht een boterham snijden.
Ik vertel dit nu alsof ik er van meet af aan alles van wist, maar daar was niks van aan. Ik had genoeg narigheid om mijn oren en ik verwachtte er mij trouwens aan, dat de vette Swinnen de een of andere dag met een paardemiddel voor de dag zou komen en de hele zaak naar de bliksem zou blazen; zodat ik een beetje was gelijk de man die boven op de dijk op een springtij zit te wachten en niet merkt dat het water al maar hoger wast en op het punt staat hem lelijk nat te maken. Ik merkte wel dat er iets begon te haperen. Ik merkte het aan Jep en Maria, en toen Jep met die gekke vraag voor de dag kwam, wist ik hoe laat het was. | |
[pagina 1287]
| |
Ik was in de schuur en hoorde hem naar binnen komen, maar ik keek niet dadelijk op. Het was een mooie dag en de zon viel door de open poort naar binnen en ik voelde hoe hij daar in die luchtstroom stond te keren en te draaien en tenslotte zei ik: ‘Ik dacht dat die mankepoot je had leren praten’. Hij zei: ‘Ik wou een paar zakken aardappelen van je kopen’. Het was duidelijk dat er een hele boel dingen waren die hij liever deed dan mij aan te spreken. Ik keerde mijn eindelijk om. ‘Hoeveel zakken?’ ‘Wat je kan missen.’ Hij staarde terug en probeerde te doen alsof het over iets alledags ging. ‘Wat ga je met die knollen aanvangen?’ Het beviel hem hoe langer hoe minder. ‘Het is voor de bond.’ ‘Mijn botten dat het voor de bond is’, zei ik. ‘En wat gaat de bond er mee aanvangen?’ Maria kwam met een lege emmer de schuur in lopen. Zij zette de emmer naast de poort neer en bleef staan, vlak achter de lichtstroom. Jep zei: ‘Swinnen wil ons uithongeren. Hij heeft alles opgeslagen. De een of andere dag zal hij de verkoop helemaal stop zetten.’ Ik gluurde naar Maria, maar zij stond daar achter die lichtstroom als achter een zwaar gordijn. Ik zei: ‘Ik heb altijd gezegd dat de vette Swinnen een aas in zijn mouw steken had en dat hij jullie zou te grazen nemen. Hoe weet je dat hij de verkoop stop zal zetten?’ ‘Ekels zegt het.’ Ekels was de mankepoot. Je kon natuurlijk niet eisen dat zijn eigen apostelen hem mankepoot noemden. ‘Hij heeft een plan uitgewerkt om een veldkeuken op te zetten en om soep te laten uitreiken.’ ‘Denkt de mankepoot dat de lui op soep zullen leven als de vette Swinnen zijn winkel sluit?’ vroeg ik. Hij zei, zacht en koppig: ‘In Gent deden ze het’. ‘Mijn botten dat ze het in Gent deden. Waarschijnlijk hebben zij er daar nu nog allemaal een waterhoofd van.’ Maria bewoog een weinig en ze stond nu half in het licht. Je had de indruk of de vergulde stofdeeltjes op heur haar terug gekaatst werden. ‘Heb je je kaars nog niet bij de andere boeren opgestoken?’ | |
[pagina 1288]
| |
‘Zij hebben haast allen een zoon die op de fabriek werkt. Zij hebben orders van Swinnen.’ Ik zei, ruw en luid: ‘Hij heeft jullie te grazen en de mankepoot moest al lang weten dat hij en zijn broederlijke spullen zullen opgedoekt worden.’ Ik liep naar het verhoog waar de knollen gestapeld lagen. ‘Je weet zelf toch wel dat er niet veel zaaks meer is. Iets beter dan net goed genoeg om de beesten voor te zetten.’ ‘Voor de soep doen die het wel’, zei hij haastig. Tonne kwam de schuur in. Hij liep naar het andere eind van de schuur en begon aan een paardengetuig te morrelen en probeerde zich een houding te geven. Natuurlijk was hij Maria achterna gegaan toen ze te lang weg bleef naar zijn zin. Alsof Maria van de soort was die zich in de schuur laat bepotelen. Ik zei tegen Jep: ‘Heb je geld, of wil je ze op de poef?’ ‘Bedoel je dat wij ze kunnen krijgen?’ vroeg hij. ‘Ik vroeg of jullie geld hebben om ze te betalen.’ Tonne keek schielijk van zijn werk op en Maria stond beweegloos in een draaikolk van doorglansd stof. Ik voelde dat zij naar me keek, ofschoon ik, tegen het licht in, haar gezicht niet duidelijk kon zien. En op dezelfde manier voelde ik dat wat ik nu doen of zeggen zou, heel belangrijk zou zijn. ‘Wij hebben geld’, zei Jep. Ik nam een knol van de hoop en kneep er in. Hij was plat onder de droge schil. Hij voelde aan alsof hij honderd jaar oud was. Ik smeet hem omhoog en ving hem weer op zonder er naar te kijken, en onderwijl dacht ik er aan dat Maria op mijn beslissing stond te wachten en dat het een belachelijke historie was. Maar niet voor haar. Ik zei: ‘Ik krijg de smoor in van jullie geld. Je kan een kar van die rotknollen hebben. Maar zeven karren zullen niet beletten dat de vette Swinnen jullie zal opdoeken. Die lummels daar beneden zijn er aan gewend, zwarte sneeuw te zien vliegen en misschien blijven ze wel met die soep op de been. Misschien houden ze het wel uit tot ze een waterbuik en een waterhoofd krijgen. Maar ze zullen het nooit zó lang uithouden dat de vette Swinnen ze niet met huid en haar te grazen neemt.’ ‘Je praat er over alsof je niet beter vraagt’, zei Tonne. Zijn stem klonk een beetje dik, alsof hij eerst aan de kruik | |
[pagina 1289]
| |
gehangen had alvorens achter Maria aan te lopen. Hij scheen de laatste dagen verkikkerd te zijn op de kruik. Als ik ze 's avonds uit de schapraai nam was ik altijd bang dat ze leeg zou zijn. Ik lachte luidop en liep naar buiten, dwars door de lichtstroom en zo rakelings langs Maria heen, dat je geen speld tussen haar borst en mijn arm had kunnen steken. Maar ze bewoog niet. Ze stond daar met haar borsten trots vooruit gestoken, alsof ze mij uitdaagde, er tegenaan te lopen; alsof ze wou nagaan of ik het hart in mijn lijf had om haar op die onderduimse manier aan te raken terwijl Tonne er zo jaloers als een steenbok bij stond.
De vette Swinnen scheen niet gehaast te zijn. Hij bleef aan de stakersvrouwen leveren tot zij zo diep in de schulden staken dat zij er 's nachts van droomden, en dan liet hij zijn vrouw op hen los. Dat mager scharminkel kreeg haast kleur van de schik die zij er in had. Ze stond lang en stram achter de toonbank en verpulverde de stakersvrouwen met haar blik; en wanneer die sukkels het overleefden en tot bij de toonbank raakten en hun mond open deden, snauwde zij ze toe dat er aan de luiaards niet meer verkocht werd. Dan trokken die sukkels met de dood op het lijf naar huis en graaiden alle schapraaien leeg om nog iets eetbaars op tafel te kunnen brengen en vertelden huilend wat er voorgevallen was. En hun venten renden naar de kroeg van Leewaters en brachten de mankepoot op de hoogte en die scharrelde onmiddellijk zijn bestuursraad bij elkaar en in een handomdraai was, in het rommelhok achter de kroeg, een veldkeuken ingericht. De vrouwen werden opgetrommeld om de knollen te schillen en de groenten schoon te maken en nu kreeg de opwinding pas voor goed het dorp te pakken. Doch de pret begon te minderen. Niet alleen voor de broederlijken. Wie iets eetbaars op het veld staan of op het neerhof lopen had, had geen ogen genoeg om uit te kijken. Als het avond werd mocht je er zeker van zijn, dat een of andere lummel om de hoeve heen zwierf en dat een bende snotapen de velden af liepen om iets te pakken te krijgen waar ze hun tanden konden in zetten zonder er een of andere kwade ziekte bij op te scharrelen. De slimsten | |
[pagina 1290]
| |
onder hen stuurden hun kinderen de baan op. Ze wisten dat die brutaal zouden worden en voor geen omrastering zouden blijven staan, en je kan een snotaap, die je bij de kraag pakt en die als een konijn in je vuist hangt te spartelen, niet méér kwaad doen dan met een flinke oorvijg wordt gesticht. Maar het werd hinderlijk. Het was een echte rottijd. Het was net of wij opgeschept zaten met een van die hongersnoden die de Oude ons in de nek placht te slaan toen wij jong waren en onze neus ophaalden voor wat moeder zaliger op tafel bracht. Ik vergiste mij, toen ik dacht dat de ogen van die hongerlijders zouden opengaan. Indien zij als een troep wolven op de mankepoot waren aangevlogen en hem aan stukken hadden gescheurd, dan had hij voor mijn part net zijn bekomst gehad. Zij gaven echter alles en iedereen de schuld, behalve die kreupele teringlijder. Hij had hen werkelijk in slaap gedaan. Ze slurpten hun soep en liepen de vrije winkeltjes af en bedelden om krediet en trokken 's nachts op rooftocht, en de katten werden schuwer dan hazen. En zij werden al maar driester en ik zag de dag nog komen dat zij werkelijk wild zouden worden en de boel aan stukken zouden slaan en ik verwonderde mij over de vette Swinnen en over zijn trage manier van doen. Op een nacht werd ik wakker van het lawaai achter de hoeve. Ik sprong mijn bed uit en schoot in mijn broek en duikelde de ladder af en rende naar buiten en daar waren een drietal hongerlijders bezig het hoenderhok te plunderen. De kippen vlogen heen en weer dat de pluimen door de draad heen vlogen, maar dat was niets, vergeleken bij het kabaal dat zij maakten toen ik hen te pakken kreeg. Zij waren geschrokken en zij waren slap van honger en zij wogen net licht genoeg om mij een paar minuten bezig te houden; en dan liet ik hen lang genoeg met rust om ze toe te laten, de plaat te poetsen. Tegen die tijd stak Tonne zijn kop door het achtervenster en vroeg wat er gaande was en ik antwoordde dat ik een luchtje geschept had. Hij wist wel beter en ook de anderen wisten beter en ik mag een boon worden als zij het mij niet kwalijk namen. Als ik hun zin gedaan had, dan had ik het hoenderhok wagewijd open gezet en al de kippen geslacht en met hun kop omlaag gereed gehangen | |
[pagina 1291]
| |
voor alle liefhebbers die er een nachtelijke wandeling veil voor hadden. Ik niet. De volgende dag nam ik het geweer en maakte een wandeling en liep zoveel mogelijk in de kijker en hoopte dat al wie mij zag de bedoeling zou snappen. Ik geloof niet dat het erg veel hielp. Ze waren net ver genoeg om over hun schrik heen te stappen. Om telkens en telkens weer te komen en zich onder handen te laten nemen, zoals de mankepoot steeds opnieuw tegen de vuisten van de Ossekop was aangestapt. Zij waren net zo ver dat zij slechts een stap verder hoefden te doen om wild te worden. Ik zei het tegen Rik de Winkelier, en voor één keer was hij het met me eens. Ik zei: ‘Ik ben er zeker van dat de vette Swinnen niet beter vraagt. Dat hij zit te wachten tot ze wild worden. Ik dacht eerst dat hij zich koest hield omdat de tijd in zijn kaart speelt, maar ik mag een boon zijn als hij ze niet wild wil laten worden. Hoe wilder ze worden, hoe beter je ze kan temmen. En als ze eenmaal wild worden, dan maakt hij ze zo murw dat hij ze voor honderden jaren in zijn gareel heeft lopen.’ Hij schudde het hoofd en ik had het moeten weten. Hij kon het wel met je eens zijn, doch niet lang. Niet als je de slimmerd wou uithangen. ‘Zo simpel is het niet’, zei hij. ‘Niet voor honderden jaren. Misschien voor een tijd, maar niet voor lang’. Ik zei: ‘Hij zal ze te grazen nemen op een manier die hun achterkleinkinderen zich nog zullen heugen’. ‘Als het om één man ging, misschien wel’, zei hij. Hij had duidelijker kunnen praten, maar dat was zo zijn manier. Hij wierp je een brok toe van de wijsheid die in zijn kop klaar stak om over zijn tong te gaan, en daarna kwam hij met de rest voor de dag en dan moest je bij jezelf uitmaken waar dat eerste brokje ergens in paste. ‘Een mens is een zonderling schepsel’, zei hij. ‘Neem één enkele mens en hij is redelijk. Hij kan dom of verstandig zijn, maar hij is redelijk. Om bij je eigen woorden te blijven, kan je zeggen dat je hem dan een les kan leren en dat hij ze zich heugen zal zo lang hij leeft. Maar zet tweehonderd lui bij elkaar en je herkent geen enkele van hen. Je mag ze dezelfde les leren, en op een veel hardere manier; ze zullen ze vergeten hebben voor je er erg in hebt.’ | |
[pagina 1292]
| |
Hij was duidelijk onder de indruk van wat er in het dorp gebeurde. Maar ik vond dat hij zeurde en ik zei het hem. Hij hoorde me niet. ‘Er is niets dat zo onkennelijk van zichzelf vervreemdt, als een mens die in een groep belandt’, zei hij. ‘Jijzelf zegde dat zij een van deze dagen wild zullen worden, en ik geloof dat je gelijk hebt. Maar denk je dat gelijk wie van hen wild zou worden, als je hen uit elkaar kon houden, als elk van hen alleen stond? Ze zouden het geen dag vol houden. Ze zouden zelfs nooit in staking gegaan zijn.’ ‘Ze worden dommer als ze met z'n allen zijn’, zei ik. ‘En die mankepoot is een sluwe duivel. Hij nam ze met z'n allen en deed ze netjes in slaap, en nu zal hij ze zo ver krijgen dat ze wild worden en de hemel op hun kop gesmakt krijgen. En hijzelf is dwaas en fanatiek genoeg om voor hen uit te lopen als ze naar de bliksem gaan.’ Ik spuwde op de grond; de gedachte aan de mankepoot maakte me wrevelig. ‘Al wat ze op hun donder zullen krijgen, zullen ze aan hem te danken hebben. Hij neemt ze te grazen en maakt ze wild en dan neemt de vette Swinnen ze op zijn beurt te grazen. Ze zijn een bende sukkels en ze hebben geen schijn van een kans. Het zijn kerels als die mankepoot, die de wereld naar de bliksem helpen. De duivel mag weten achter welke profijten hij aanzit. Misschien hoopt hij wel dat hij keizer wordt, als hij er ooit in slaagt de wereld op haar kop te zetten. Maar als ik in de schoenen van de vette Swinnen stond zou ik hem keizeren. Ik liet hem door een of andere Ossekop koud maken en de hele zaak was opgedoekt. Netjes en grondig en snel’. Hij schudde het hoofd. ‘Het zou niet helpen.’ Ik zei, hard en brutaal: ‘Mijn botten dat het niet zou helpen’. ‘Swinnen probeerde het, toen hij die voorvechter op Ekels afzond’, zei hij. ‘Het heeft niet geholpen en het zal nooit helpen. Omdat Ekels geen belang heeft. Omdat het niet Ekels is, maar de tijd. De tijd en de massa. Wat nu gaat gebeuren kan niemand meer verhinderen. Zelfs Ekels niet. Herinner je je nog dat ik je zei dat Ekels een zwaluw was die te vroeg kwam? Nu is het zo ver dat hij nog slechts één zwaluw onder de honderden andere is. En eenmaal zo ver heeft het geen | |
[pagina 1293]
| |
belang meer wie er voorop loopt. Dan mag je hem weg nemen en dadelijk zal een ander in zijn plaats staan. Iemand die kan praten, of iemand die lef genoeg heeft om de schok op te vangen, of zelfs iemand die louter door eerzucht gedreven wordt. Maar ook die nieuwe heeft geen belang. Wat belang heeft, is die massa die achter hem aanloopt en die slechts zo lang naar hem zal luisteren tot zij voor zichzelf begint te denken.’ Ik zei: ‘Ik wil de uitkomst zien als die lummels hier voor zichzelf gaan denken’. ‘Het zal niet lang meer duren’, zei hij. Aan de klank van zijn stem kon ik horen dat hij er geen goed oog in had.
Niemand hoeft het je te zeggen. Je weet dat het niet lang meer zal duren. Je staat met het geladen geweer aan het uiteinde van het veld waar de steekputten beginnen en je ziet het water blinken in het maanlicht en de donkere daken van de huizen die uitsteken boven de zwarte vlek die het dorp is. Je voelt het gewicht van het geweer, dat in de kromming van je arm ligt en je ziet weer de gezichten van de anderen voor je, zoals ze waren toen je het geweer van de nagel haakte en naar buiten liep. Het gezicht van Jep is mager en vermoeid en hij lijkt van een vreemde ziekte bezeten. Tonne kijkt vals en op zijn gezicht staan alle woorden geschreven die hij niet durft uitspreken. En het gezicht van Maria is gesloten en haar blik gaat dwars door je heen. Niet meer zoals vroeger; niet meer alsof je van glas waart, maar alsof je opgelost was en vervloeid in iets dat ver weg en ruim is en dat zij geheel in zich probeert op te nemen. Zoals je in de richting van een ster kijkt en de hele hemel ziet. En het is aan haar ogen dat je denkt terwijl je in de nacht staart die ginder diep en hard op het water weerspiegeld staat, en je weet opeens dat je voor haar deel uitmaakt van al wat daar beneden aan onrust en begeerte en sluimerende wildheid is. En dat zij, aan je eigen harde kracht, de broze onberadenheid van die beweging af meet. Zij is weer helemaal in jou met haar vreemde weerbarstigheid en met haar gesloten gezicht en met de reuk van munt en met de verholen warmte die soms onverhoeds van haar uit slaat naar iets dat vies en eendelijk is, zoals een vent die bloed spuwt en zich kapot | |
[pagina 1294]
| |
schreeuwt voor een verloren zaak. Je schudt die weke gedachten van je af en loopt terug over het veld, over de wegeltjes en door de groeven waar je blindelings je weg weet en langs de heesters die geluidloos en zwaar van schaduw staan. Je loopt langs de verwilderde haag om het huis heen en blijft onder de bomen staan en kijkt naar het licht achter het kamervenster. Je ziet een schaduw voor het raam voorbij schuiven en verdwijnen. Na een poos komt ze weer. Ze staat stil en rekt opeens uit en staat roerloos, en je weet dat het Maria is die zich uitkleedt en de armen boven het hoofd strekt. Je weet dat je een dwaas bent, maar je ziet haar plotseling weer voor je, zoals ze op die avond bij de stoof stond en haar bloes aantrok. Dan versmelt de schaduw met de gele schijn van het licht en je weet dat ze niet meer terug zal komen en toch blijf je staan. Je staart naar het verlichte venster en ziet de bruine benen en de naakte schouders van Maria en het zwarte haar op de witte peluw. Je hoort het ijle gerucht van een ijzeren ring die tegen een muur wrijft, en dan hoor je opeens een ander gerucht en je wordt in je rug een beweging gewaar. Je draait je om en daar leunt een man tegen het gemak. Je loopt op hem af en hij maakt zich los van de schaduw en je grijpt hem met één hand bij zijn jas en trekt hem naar je toe en dan merk je dat het Tonne is. Je zegt: ‘Wat sta je hier uit te richten?’, denkend aan Maria daarbinnen, alleen in het bed, met het zwarte haar op de peluw en haar kleren op de bedsponde en de lamp op het schab en haar ogen wijdopen en eindeloos diep de nacht in starend. Hij heft zijn handen op en rukt aan je pols. ‘Je stond te loeren’, zegt hij en hijgt vlak in je gezicht en je ruikt zijn adem en weet dat hij gedronken heeft. ‘Jij smeerlap’, zegt hij. ‘Je stond naar haar te loeren. Ik zag je. Je stond naar haar te loeren.’ Hij rukt aan je pols en je duwt hem tegen de boom en je hebt het gevoel alsof je dwars door zijn lijf zou kunnen duwen en je hand te bloede stoten op de harde schors. Je zegt, rustig en brutaal: ‘Je stinkt. Je stinkt als een varken en als ik je daareven overhoop geschoten had, dan had je net je bekomst gehad. Als ik je bont en blauw sloeg en je bij de beesten smeet, dan zou je net je bekomst hebben. Maar je kan net zo goed naar binnen gaan en bij haar in bed kruipen en kijken hoe zij het neemt.’ | |
[pagina 1295]
| |
Je laat hem los en hij staat een ogenblik heen en weer te zwaaien, alsof hij zich afvraagt langs welke kant hij langs je heen weg zal duiken; en dan vloekt hij je uit en rent in de richting van het huis. Je blijft voor je uit staren en als je je eindelijk omkeert is hij verdwenen. En je kijkt weg om het verlichte venster te ontwijken. Maar het lukt je niet. Waar je je blik ook wendt, je ziet altijd dat venster.
In het begin van Juni hield de veldwachter een hongerige sukkel aan, die met zijn twee kleuters een kippenhok aan het plunderen was. Misschien dacht hij aan al de keren dat de broederlijken hem in het ootje genomen hadden, terwijl hij op de sukkel aanviel. Hij sloeg hem bont en blauw en keerde hem letterlijk binnenste buiten, zonder zich te storen aan het gejank van de twee kleuters, die dachten dat hun vader de hoek om ging. Dan nam hij hem mee naar de kelder van het gemeentehuis en stak hem in het donker en joeg de jankende kleuters naar huis. De volgende dag stond de mankepoot op de trappen van het gemeentehuis en bezwoer de hemel, dat hij op de hoofden van de slavendrijvers in elkaar zou storten. En dan pakte hij de vette Swinnen aan en rekende zó grondig met hem af, dat er geen zier van over bleef voor de dag van het laatste oordeel; hij somde alle zonden op, die een vent met enige verbeelding kan bedrijven, en smeerde ze de vette Swinnen aan en tenslotte kleedde hij hem uit tot op zijn hemd en smeet hem dan over de trapleuning heen tussen de menigte die daar stond te brullen dat horen en zien verging. De mankepoot begon te hoesten en plooide dubbel en opeens begon hij bloed te spuwen. Hij spuwde het op de trappen van het gemeentehuis en deed zelfs geen moeite om zijn zakdoek te grijpen. Hij spuwde maar en spuwde maar en de menigte werd wild. Eindelijk raakte de mankepoot over zijn hoestbui heen en liep de trappen af en het dorp door naar de fabriek, met de krankzinnige menigte achter zich aan. De Ossekop en een half dozijn ratten waren bezig een kleine schuit te laden, toen de broederlijken als een vloedgolf over de kade kwamen gestroomd. Waarschijnlijk dacht de Ossekop dat het weer een van die prettige scheldpartijen ging worden, waar de mankepoot op het gepast ogenblik een | |
[pagina 1296]
| |
eind zou aan stellen. Hij laadde de laatste stenen op zijn kruiwagen, spuwde in zijn handen en reed uitdagend de kade af en de loopplank op. Hij was halfweg tussen wal en schuit, toen een van de broederlijken zijn schouder onder de plank zette en ze met een ruk deed kantelen. De Ossekop dook het water in, met de kruiwagen achter hem aan. Hij kwam dadelijk weer boven en spartelde aan wal en vloog op de bende aan. Hij vaarde er een flink eind in vóór ze hem tot staan brachten, maar dan sloot de bres achter hem weer dicht. Ze waren nu niet bang meer van hem; ze hadden hem eenmaal zien afslachten en ze waren net wild genoeg om zelfs de baarlijke duivel te lijf te gaan. Ze sleepten hem een eind de kade over en toen de mankepoot zich verstaanbaar kon maken lieten ze hem liggen voor wat hij waard was en trokken in de richting van de steekputten. Ze waren nu werkelijk wild geworden. Ze veegden alles schoon op hun weg, en toen ze weer bij de kroeg van Leewaters kwamen was er op het hele bedrijf geen enkele rat meer aan het werk. De historie met de Ossekop vernam ik later. Doch ik had hen, van op de helling, in de steekputten aan het werk gezien. Daar hadden ze een paar ratten in een verse hoop klei gesmakt en ze er telkens weer in geduwd als ze er uit wilden kruipen. Het was niet prettig om zien. Ik liep terug naar de hoeve. Maria ging net de schuur binnen en ik bleef bij de poort staan en wachtte tot ze weer naar buiten kwam. ‘Ze zijn wild geworden’, zei ik. Ze bleef staan en staarde langs mij heen in de richting van het dorp en ze was helemaal niet verrast. Terwijl ik haar blik probeerde te onderscheppen hoorde ik het gerucht. Het was net of er heel, heel ver weg een paar duizenden kerels tegen elkaar op aan het vloeken waren. Maria stond er naar te luisteren, aandachtig, alsof ze probeerde er iets in te herkennen. ‘Je kan ze tot hier horen’, zei ik. Ze keek nu eindelijk naar me. Ze zei: ‘Het moest gebeuren, na wat jij bij Leewaters deed’. Ik wilde met een van mijn dooddoeners antwoorden, maar ik staarde terug en de woorden bestierven mij op de lippen. En dan gleed haar blik van mijn gezicht weg en over mijn schouder heen naar ginder ver, waar het gerucht nog steeds hoorbaar was. ‘Nu zullen ze spoedig opgedoekt zijn’, zei ik. Zij ant- | |
[pagina 1297]
| |
woordde niet ik had het gevoel alsof ik haar één seconde vlak bij me had gehad en alsof ze mij plotseling weer ontglipt was. Haar gezicht stond hard en onbewogen en haar ogen waren donker. Zonder haar blik te bewegen zei ze: ‘Jij gelooft er nog altijd niet in’, koel en zonder stemverheffing, alsof ze tot zichzelf sprak. Ik zei, een beetje spottend: ‘In wat?’, en ze scheen op te schrikken uit haar gedachten, die bij een hele boel zaken maar niet bij mij waren geweest. ‘In wat hen bezielt’, zei ze. ‘In de rechtvaardigheid er van.’ ‘Ik vertelde jullie reeds wat ik daar van denk’, zei ik. ‘De rechtvaardigheid is net een pak; elk heeft zijn eigen maat en hoe langer je het draagt hoe beter het je past. En het is hier niet een kwestie van geloof. Het is niet omdat ik er niet in geloof, dat ze zullen opgedoekt worden. Het is niet omdat jij er niet in gelooft dat het iets zal opleveren.’ ‘Het zal iets opleveren’, zei ze. Wat er ook gebeurt, het zal altijd iets opgeleverd hebben.’ Ik vroeg, schamper: ‘Omdat jij er in gelooft?’. ‘Niet ik. Zij zelf.’ ‘Mijn botten dat zij er in geloven. Die manke dwaas heeft ze het water in de mond doen komen en zij zitten nu als wolven achter iets aan. Maar wanneer ze zullen opgedoekt zijn, zullen ze snappen dat ze er nooit in geloofd hebben. Dat ze het alleen maar begeerd hebben. Al wat de mankepoot hen voor getoverd heeft. Ze begeren het zonder er in te geloven. Daarom zijn ze nu wild geworden. Als je je zinnen op iets zet en je gelooft zelf niet in je kansen om het te krijgen, dan word je tenslotte wild en probeer je je eigen verstand te overschreeuwen.’ ‘Jij hebt nooit het onrecht aan den lijve gevoeld.’ Ze sprak alsof ze moe was; alsof ze op een vreemde manier in iets ontgoocheld was. ‘Jij hebt altijd gekregen wat je hebben wou en toen je dat ondervonden had, ben je hard geworden en je hebt het vermakelijk gevonden. Jij hoefde nooit iets te begeren. Niet op die manier. Niet zó, dat je twijfelt aan de uitkomst en dat je toch in jezelf gelooft. Je hebt nooit ondervonden dat er dagen in je leven kunnen zijn dat je in | |
[pagina 1298]
| |
iets moet geloven om niet ten gronde te gaan. En je hebt nooit geleerd dat je iets krijgen kunt op de harde manier. Niet de harde manier zoals jij ze opvat. Een hardere. Dat je een handvol neemt, en dat ze je die weer afnemen, en dat je ze weer neemt en dat je daar een klein stukje van behoudt wanneer ze je alles weer willen afnemen.’ Ze had nooit zo lang tegen me gepraat. En nooit op die manier. Ze stond nu vlak bij me, en het was geen kwestie van louter afstand; het was niet zozeer dat ik slechts mijn arm hoefde te strekken om haar aan te raken. Ze stond zo dicht bij me dat ik haar nabijheid voelde en er opgewonden van werd. Ik zei, zo heftig dat het me zelf verbaasde: ‘Ik heb andere dingen geleerd. Dat het niet voldoende is, je zinnen op iets te zetten om het te krijgen. Dat, als je een handvol neemt, je de kans loopt dat ze je op de koop toe je hand afpakken wanneer je niet hard genoeg bent om het te behouden. Dat het net is als op die vervloekte tekening daar binnen en dat Rik de Winkelier gelijk had; dat er altijd iets in de weg staat. Dat er altijd iets staat tussen een man en het ding waar hij zijn zinnen op zet. En dat het misschien net omgekeerd is; dat een man altijd zijn zinnen zet op iets dat onbereikbaar is. Op een inzet, die te hoog is voor de kaarten die hij in zijn handen houdt. Zoals het droomland van de mankepoot voor de sukkels daar beneden. Of zoals een vrouw die getrouwd is, voor een kerel die altijd zijn zin kreeg op de harde manier.’ Ze zei: ‘Het is niet waar’. Ze was bang. Bang en onrustig en ik dacht: ‘Nu moet ik op haar los gaan’. Maar het was net of ik het met iemand aan het aflappen was en hem half buiten westen had en wist dat één mep volstond om hem voor goed tegen de vlakte te hebben en iets bij weerhield. Toen ik sprak was het heel iets anders dan ik had willen zeggen en ik had mezelf een schop onder mijn achterste kunnen geven. Ik zei: ‘Het baat niet, te schreeuwen dat de kaarten niet eerlijk werden verdeeld. Het baat niet dat je wild wordt en je kaarten weg smijt. Je moet ze uitspelen voor wat ze waard zijn. En als de inzet te hoog gaat, moet je passen. Dat zou je moeten doen, maar je doet het niet. Je hebt altijd lust om vals te spelen en te bluffen. En je klampt je altijd vast aan de hoop, | |
[pagina 1299]
| |
dat de kaarten van je tegenspeler nog slechter zijn dan die van jou. Dat de een of andere dag iemand een aas in je handen zal stoppen. Je moest beter weten doch je vertikt het en je ploetert al maar dieper en dieper in de narigheid en tenslotte kan je nog slechts wild worden en de hemel op je donder krijgen. En dan kan je als een afgezweepte hond in een hoek kruipen en daar liggen janken en jezelf suf piekeren over het feit dat je het àl aan jezelf te danken hebt. Dat je altijd geweten hebt dat het niet in je kaarten zat en dat je nooit in je kansen geloofd hebt en dat je te dom geweest bent en dat je jezelf in slaap gedaan hebt en dat je al die tijd geweten hebt dat je eenmaal wakker zou worden met je hoofd vol builen.’ Ze zei: ‘Je zal het nooit begrijpen’. Aan de kant van het dorp was het nu stil geworden, alsof er nooit een vuiltje aan de lucht geweest was. Haar blik gleed langs mij heen in de richting van het veld en ik keek dezelfde kant uit en zag Tonne komen aanlopen achter de heesters. ‘Er zijn dingen die ik nooit zal snappen’, zei ik. ‘Hoe jij ooit op hem verkikkerd hebt kunnen worden.’ Ze zei: ‘Er is niets dat ik niet zelf heb gewild’. Ze zei het te rap. Ze was te rap met haar antwoord klaar en ik geloofde haar niet.
Jep kwam thuis. Hij zag er uit als een man die nog niet helemaal over een grote opwinding heen is geraakt. Hij had een verse kruik jenever bij en het verwonderde mij, dat hij niet zó opgewonden geweest was dat hij ze vergeten had. Of misschien was zelfs hij wild genoeg geworden om aan de borrel te gaan, en had hij ze voor zichzelf mee gebracht. In elk geval had Tonne zich er meester van gemaakt vóór Jep goed en wel zijn jas aan de nagel kreeg. ‘Moet je iets eten?’ vroeg Maria. ‘Ik heb geen honger’, zei hij. Hij liep tot bij Tonne, die met zijn lierenaar aan de stop van de kruik aan het prutsen was. Hij stond even op hem neer te zien en draaide zich om en kwam weer naar de tafel lopen. Hij ging zitten en lei zijn éne hand, met de vingers gespreid, op tafel en keek er naar. Hij zei: ‘Wij moeten meer aardappelen hebben.’ Ik wist dan dat hij nog niet over zijn opwinding heen was. | |
[pagina 1300]
| |
Hij was niet schuw en er was niets aarzelends in zijn toon. Ik zei: ‘Denk je dat de knollen op mijn rug groeien?’ en wist dat ik te ruw gesproken had en sloeg mijn ogen naar Maria op. Die stond op het blonde krulhaar van Jep neer te kijken alsof zij daar haar zaligheid van verwachtte. ‘We hebben er meer nodig en ze moeten niet uitgelezen zijn’, zei Jep. ‘En je moet ons ook koren leveren, volgende maand. We zullen je helpen bij het inhalen als je wil’. ‘Wat heeft de vette Swinnen uitgehaald, dat jullie zo wild geworden zijn?’ vroeg ik. Terwijl hij naar zijn vinger staarde zei hij: ‘De veldwachter heeft een van de onzen aangehouden en wij hebben de ratten van de fabriek gejaagd.’ ‘Ik zag jullie bezig in de steekputten’, zei ik. ‘En nu zal Swinnen de gendarmen er bij halen’, zei hij. ‘Reken maar dat hij dat doen zal’, zei ik. ‘Reken maar dat hij de veldwachter achter die sukkel aan stuurde. Misschien meende hij dat het te rustig bleef. Misschien dacht hij dat, als hij de veldwachter achter een van jullie aan stuurde, jullie allemaal wild zouden worden.’ ‘Wij zullen nog last krijgen’, zei Tonne. ‘Als wij ons er niet tussenuit houden, zullen wij nog last krijgen.’ Hij had de stop los gekregen en had reeds een borrel op. Hij zat daar, alsof hij van zins was om nog een slok te doen; alsof hij in gedachten reeds met de kruik naar bed ging. Ik zei: ‘Als je niet maakt dat je die kruik met rust laat, sla ik ze op je verdoemenis aan stukken.’ Hij kreeg een schok en staarde mij aan, met een klein beetje gemeenheid en een beetje meer haat en een heel pak schrik in zijn ogen. ‘Mijn botten dat ik ze op je verdoemenis aan stukken sla’, zei ik. Jep herhaalde, rustig en koppig: ‘Wij hebben die aardappelen nodig.’ ‘Wat jullie nodig hebben is dat de vette Swinnen jullie met haar en huid opdoekt’, zei ik heftig. Ik keek naar Tonne, die de kruik op de kast zette en terwijl ik daar mee bezig was bonsde er iemand op de deur. Maria ging open doen en de vette Swinnen stapte over de drempel. Hij keek naar Maria en hij was heel en al belangstelling en het duurde een hele poos vóór hij zijn ogen van haar weg kreeg en de rest van ons een beurt gaf. Hij was klein en dik en rond, en de half- | |
[pagina 1301]
| |
lange jas die hij droeg stond hem belachelijk. Hij was net een bol gulhartigheid; een soort sneeuwvent, die met steengruis rood geverfd was en die net was beginnen ontdooien. Hij zweette en dat verwonderde mij niet; het was een flinke wandeling bergop, van het dorp naar het gehucht. Zijn blik ging eerst naar mij, en dan naar Jep en dan naar Tonne en van daar weer naar mij; en als Maria niet achter hem was blijven staan had zij waarschijnlijk nog een dubbele beurt gekregen. Hij zei: ‘Jij bent Baken.’ Hij had net de stem die je van een vent als hij mocht verwachten. Een gulle, dikke stem, die van ergens diep uit zijn buik scheen te komen en die op een prettige manier raspte. ‘En jij bent Swinnen’, zei ik, maar ik had net zo goed mijn mond kunnen houden. Hij stond mij te monsteren, alsof ik een fokstier was en hij zich afvroeg wat mijn dekprijs was. Hij keek naar mijn kop en naar mijn kin en van daar naar mijn schouders, en al die tijd stond hij daar halvelings te lachen. Ik liet hem betijen en toen zijn blik weer naar mijn gezicht omhoog kroop, ving ik hem met een pracht van een grijns op. ‘Verwondert het je dat ik de Ossekop zo gemakkelijk tegen de vlakte kreeg?’ vroeg ik. Hij grolde en deed of hij me niet begreep. ‘Wie?’ ‘De Ossekop. Die voorvechter van je. Bij Leewaters.’ Hij schoof zijn kop op zijn schouders heen en weer. ‘Hij was te onbezonnen en dat was dom. Je moet de ziel van een slager hebben om dat soort werk te doen. Je moet er nuchter kunnen bij blijven. Als je opgewonden raakt, heb je geen kans.’ Het was waar. En hij zelf had de ziel van een slager. Hij zou heel de bende vierendelen en er bij staan lachen en zijn hand zou niet beven als hij ze stuk voor stuk de keel over sneed. Hij had geen poging gedaan om te ontkennen dat hij achter de Ossekop stond. Hij had het kunnen doen, maar hij deed het niet. Hij had de ziel van zeven slagers en ik vroeg mij af, hoe die sukkels hem ooit klein zouden krijgen. Maria schoof langs hem heen tot bij de tafel en zei: ‘Ga even zitten.’ Hij sloeg zijn ogen weer naar haar op en lachte geluidloos en liet weer dat gegrol horen dat nu waarschijnlijk als een dankje was bedoeld. Hij gespte de riem van zijn | |
[pagina 1302]
| |
jas los en ging zitten en hield zijn buik vast tot die gemakkelijk op zijn billen rustte. Jep stond op en liep naar de schouw en liet ons zijn smalle rug bewonderen. De vette Swinnen keek er naar. Doch niet lang. Misschien maakte de smalle rug van Jep hem weemoedig. Ook Maria maakte ruimte.. Zij probeerde het onopvallend te doen. Ze liep het pomphuis in en toen zij weer kwam ging zij tegen het vensterkozijn leunen. Het was gek; het was te opzichtig om het niet te snappen. Maar, ik mag een boon zijn als het hem niet vermaakte. Hij zei: ‘Jij en ik moeten even praten.’ Hij kreeg met veel moeite een zakdoek uit zijn broekzak en veegde zijn voorhoofd droog. Ik zei: ‘Ja?’ en stapte naar de kast en nam er twee glazen uit en pakte de kruik mee en zette heel de boel voor de vette Swinnen neer. Ik ging op de stoel van Jep zitten en goot de glazen vol en liet het mijne niet koud worden. ‘De dokter zegt dat het mijn dood zal zijn’, zei hij. Maar hij nam het glas in zijn vette klauw en dronk het in één teug leeg en je kon merken dat het hem smaakte. ‘Het is een prettige manier om de hoek om te gaan’, zei ik. Hij grolde. ‘Je denkt altijd dat eentje slechts je geen kwaad zal doen. En het is de laatste die je te pakken krijgt. Maar je weet nooit wanneer je aan je laatste toe bent.’ ‘Je kan niet alles weten’, zei ik. Hij mocht mijn manier van spreken. Zijn ogen glunderden. Hij had korte, stijve wimpers, die zo wit waren dat je twee keer moest kijken om ze te zien. Ik heb nooit een varken gekitteld en ik weet niet of het beest dit aangenaam zou vinden; maar je zal me begrijpen als ik je zeg dat hij de ogen had van een varken dat gekitteld wordt. Hij zei: ‘Nee, dat kan je niet’ en leunde voorover, zo ver zijn buik het toe liet, en scheen op het punt er nog niets aan toe te voegen. Doch toen hij sprak was het over iets anders. ‘Ik zou een partij aardappelen willen kopen.’ Hij hoefde niet meer te zeggen. Van waar ik zat kon ik Jep niet zien, maar ik hield Maria in het oog. Zij stond naar buiten te staren en zij draaide zich om en wierp Jep een van die blikken toe. Ik zei: ‘Ik leverde reeds aan de broederlijken’, en zag hoe Maria zich weer af wendde. ‘Varkensknollen’, zei ik. | |
[pagina 1303]
| |
Hij grolde vriendschappelijk. ‘Het mogen varkensknollen zijn.’ ‘Iedereen schijnt plotseling verzot op varkensknollen’, zei ik. Hij lachte geluidloos. Zijn buik en zijn kinnen trilden; maar zijn ogen glunderden niet. ‘Misschien koop ik mij een koppel varkens. Als ik aan het voeder raak’. Ik pakte mijn glas op en liet het tussen mijn vingers kantelen. Ik zei: ‘Daar is gemakkelijk aan te raken. Maar niet hier. Ik leverde reeds een partij. De andere boeren hier boven niet.’ Dat was duidelijk genoeg. Voor de vette Swinnen was het duidelijk genoeg. Ik zette hem het mes op de vette keel en er bleef hem niets anders over dan zijn kaarten op tafel te leggen. Hij was er echter de man niet naar. Niet zo vlug. Hij grolde en bepeinsde zich en dan zei hij: ‘Ik wou ook een bod doen op je koren.’ ‘Je bent daar nooit zo rap mee geweest’, zei ik. Hij grolde weer, haast onhoorbaar nu, en bleef me met zijn kleine varkensogen aan kijken. ‘Je bent zelfs nooit de helling op gekomen om dat te doen.’ ‘Het is er nooit de tijd naar geweest’, zei hij. ‘Maar nu wel. Ik wil er een bod op doen.’ Ik vroeg: ‘Welk bod?’ en hield Maria in het oog en luisterde naar die gekke stilte. Het was werkelijk gek, hoe stil het was. Het was net als die keer, toen ik in de schuur naar beneden donderde en naar lucht lag te happen en ze niet vond. Hij zei: ‘Een eerlijk bod’ en ik had lust om hem uit te lachen. Hij zei het alsof hij het meende. ‘Ik hoor dat alles opgeslagen is in je bollenwinkel’, zei ik. Hij mocht mijn manier van spreken, maar hij mocht niet wat ik zei. ‘Vijf cent per zak meer dan verleden jaar’, zei hij. Het was nu mijn beurt om te grollen en hij mocht dit nog minder. Hij zei: ‘Zes cent’, zoals je een suikerstok voor de ogen van een ondervoede snotaap laat bengelen. Er was nu opeens lucht genoeg en ik wist dat die stilte van daar even van Jep afkomstig was geweest. Hij had zijn adem in gehouden; je kan je niet indenken welk verschil het maakt als iemand, die achter je staat, zijn adem in houdt. Hij dook | |
[pagina 1304]
| |
nu onverhoeds naast mij op en zei: ‘Je mag dat niet doen.’ Hij sprak zacht en ingehouden, doch hij had even goed kunnen schreeuwen. Misschien had hij wel willen schreeuwen en hadden zijn stembanden hem in de steek gelaten. Hij probeerde de vette Swinnen dood te kijken, en toen dit niet lukte probeerde hij het met mij. ‘Wij deden het eerst een bod’, zei hij. ‘Maar ik beloofde niets’, zei ik. Hij schreeuwde nu werkelijk. ‘Je hebt er het hart niet naar om ons dat aan te doen’! Ik zei tegen de vette Swinnen: ‘Je hoort het.’ Hij knikte. Wat hij nog niet geweten had toen hij de helling op sukkelde, dat had hij nu gesnapt. ‘Mijn bod is goed’, zei hij, met een gekke nadruk op het eerste woord. Ik vroeg: ‘Hoe goed?’ en zag Jep zich met een ruk afwenden en weer naar zijn plaats lopen en keek naar Maria die zo roerloos stond dat zij verstijfd scheen. Hij zei: ‘Klinkende munt.’ Hij hoefde er niets aan toe te voegen. Hij hoefde me niet te zeggen dat zijn prijs hoger was dan ik ooit van dat koren maken zou; en dat ik, als ik hem het mes op de keel zette, hem een papiertje kon doen tekenen dat hij de baarden neer moest tellen, hoe lelijk dat koren ook op mocht schieten. En dat die baarden veel deugdelijker waren dan alle eden die de broederlijken op dat zelfde koren zouden zweren. Ik grolde en probeerde mijn gedachten bij het feit te houden dat, als ik niet toe hapte, de broederlijken even goed elke dag konden opgedoekt worden en dat ik dan een reuzezaak naar de bliksem zou hebben laten gaan. Hij zat mij te beloeren. Misschien vermoedde hij wel wat er in mij omging. Misschien. Ik speelde met mijn glas en gromde, en opeens werd het mij duidelijk dat zij allemaal wachtten op wat ik zeggen zou. En dat het mij geen zier kon schelen, behalve wat Maria betrof. Zij stond daar roerloos naar buiten te staren, alsof zij dood was voor de wereld. Maar zij was niet dood en ik wist het en ook de vette Swinnen wist het en voor mijn part wisten Jep en Tonne het ook. Zij stond daar te wachten tot ik spreken zou en indien zij vlak achter mij had gestaan met haar hand op mijn schouder, of als zij met mij in bed had gelegen, dan zou ze mij niet steviger te pakken hebben gehad. | |
[pagina 1305]
| |
Ik keek de vette Swinnen in de ogen en schudde het hoofd en zei: ‘Je kan naar de duivel lopen.’ ‘Ze hadden mij gezegd dat je gek bent op herrie’, zei hij. Het klonk helemaal niet als een bedreiging. Het klonk alsof hij zei: ‘Ze hebben me gezegd dat het gaat regenen.’ Hij steunde met zijn handen op zijn knieën en begon zijn achterwerk van de stoel omhoog te duwen. Het scheen een hele karwei te zijn. ‘Mijn botten dat ik er gek op ben’, zei ik. ‘Ik zou er mee naar bed gaan.’ Hij zei: ‘Je zou het doen ook’ en raakte hijgend recht en knoopte zijn vest dicht en stond naar Maria te kijken. Hij scheen haar danig te mogen. Tenslotte zei hij: ‘Wel, je kan niet zeggen, dat ik je de kans niet gaf’. Maria liep voor hem uit en hield de deur open en hij hief zijn korte arm op zo hoog hij kon; net hoog genoeg om de rand van zijn hoed aan te raken. Ik vroeg mij af, of hij ook de munt rook. Maria deed de deur dicht en schoof langs mij heen naar het pomphuis en het was of zij een spoor van munt achterliet. Alsof je de reuk zo uit de lucht kon scheppen. Tonne kwam naar de tafel lopen en schonk een borrel in. Het was een flinke borrel. ‘Je had hem wel op een andere manier kunnen afschepen’, zei hij. ‘Nu zal hij ons de duivel aandoen.’ Ik zei: ‘Hij weet waar hij zijn poten moet af houden’ en liep naar buiten met een wolk van munt achter mij aan. Ik had me prettig moeten voelen en ik probeerde het. Maar het lukte me niet helemaal. Er haperde iets aan.
Je loopt het erf over en het kaduke poortje door en staart naar de vette Swinnen, die waggelend tegen de schemering in loopt. Je staat een poos gedachtenloos te staren en dan loop je hem langzaam achterna, zodat hij nooit geheel door de schemering wordt opgeslokt. Je houdt hem in het zicht tot je aan de rand van de kleihelling komt en dan blijf je staan en laat hem verdwijnen, zoals je iemand uit je leven laat verdwijnen die je het antwoord schuldig gebleven is op een belangrijke vraag; je weet dat hij te vroeg verdwijnt en dat hij dat antwoord mee neemt en dat je nooit bevredigd zal zijn als je het niet te weten komt; maar je doet niets om hem | |
[pagina 1306]
| |
te weerhouden. Je voelt de wind. Het kan nooit zo stil zijn dat hier op de helling geen wind is. Hij waait aan van over de rivier en brengt een beetje van de koelte van het water met zich mee. Je laat hem langs je heen waaien en je hebt het gevoel of hij je langzaam van die muntreuk ontdoet. Maar hij krijgt de reuk niet helemaal weg. Er blijft altijd een heel klein vleugje hangen. Iets dat vluchtig en verraderlijk door de reuk van de grond heen opduikt; net als het laatste restje van een reuk die weken en weken oud is en reeds lang verstorven, maar die weer opgeurt als hij met vochtigheid in aanraking komt. Of misschien speelt je verbeelding je parten wanneer je aan Maria denkt en aan al wat deze avond is gebeurd. Je bent een gemene vent en je bent gek op herrie. Je zou er mee naar bed gaan, doch dat kan je niet. Je kan naar bed gaan met die muntreuk en dat is even goed als wanneer je met de schim van Maria tussen de dekens kroop. Je kan je adem ophouden en proberen die vluchtige reuk vast te houden en dan zie je weer Maria, die roerloos bij het venster staat en wacht op wat je zeggen zal. En je maakt het nogmaals allemaal mee. Dat plotseling besef dat je de wereld in je hand houdt; dat je met één enkel woord de hel kan doen losbarsten over het hoofd van de mankepoot en zijn verhongerde schapen. Je vraagt je af, waarom je de vette Swinnen naar de duivel wenste. Omdat je een gemene vent bent kom je dadelijk met een boel antwoorden voor de dag: dat je het deed omdat je gek bent op herrie, of omdat je wist dat je op die manier Tonne de pest kon aan doen, of omdat het slechts en vuile kneep was om Maria te pakken te krijgen. Omdat je wist dat, als je de vette Swinnen niet naar de duivel wenste, je alle kans, om Maria ooit te pakken te krijgen, hopeloos zou verkorven hebben. Een hele boel antwoorden, behalve dat ene: dat je het deed omdat je begon te begrijpen wat rechtvaardigheid is en omdat je de dwaze gedachte had dat jij de enige bent die de vette Swinnen aan zou kunnen. Een hel van een antwoord. Een driedubbele hel van een antwoord. Het klinkt goed. Als je in bed ligt en met die muntreuk speelt alsof het de schim van Maria was en als je zo opgewonden bent dat je van de wijs dreigt te raken, klinkt het verduiveld goed. Maar lang nadat het stil geworden is in het | |
[pagina 1307]
| |
huis en je een beetje ontnuchterd bent, begint het anders te klinken. Je weet dan dat je hopeloos met die bende armoezaaiers opgescheept zit en dat je je met handen en voeten aan hun vege zaak hebt laten binden en dat, wanneer zij ooit de wereld op hun donder krijgen, een fameuze brok van die wereld op je eigen kop terecht zal komen. Je herinnert je hoe zij, nadat je de Ossekop had afgeslacht, als een klit aan je slippen hingen en niet wilden merken dat je van ze àf wou raken. Je sleepte hun bewondering en hun dwaze hoop als een gewicht van niks met je mee, dwars door de drek van de beesten heen, en je dacht dat je ze elk ogenblik van je àf kon schudden zoals je een klont slijk van je laarzen schudt; maar zij lieten zich slepen en voelden het niet en zonden die slappe bleekschijter van een broer op je af en plaatsten die zwartharige heks op je weg en vóór je snapt wat er gebeurt heb je hen een plek koren beloofd die nog moet rijpen en waarvan de duivel weten mag of ze wel ooit zal worden betaald. En voor zo ver je weet ben je geen snars meer beter dan de magerste van die sukkels en kan je elk ogenblik wild worden en met je kop tegen de muur aanstormen en duizend sterren zien.
De volgende dag had de honger de broederlijken nog niet tam gekregen. Zij waren nog even wild en vóór de dag goed en wel in de lucht was, stonden zij reeds op de kaai waar de schuit nog steeds op de rest van haar vracht lag te wachten. Een paar ratten staken hun neus aan het venster doch dropen weer af toen zij geen spoor van de Ossekop zagen. En de Ossekop zelf liet zich niet zien. Waarschijnlijk zat hij bij de vette Swinnen naar zijn orders te luisteren; - als de vette Swinnen hem nog een order waardig achtte, want hij had zich al twee keer te grazen laten nemen en de vette Swinnen was er de man niet naar om zijn latijn te steken in een kerel die dom genoeg was om tegen elke muur aan te lopen die op zijn weg stond. De broederlijken piekerden daar niet over. Zij wachtten een poos op de kade en vertelden een hoop lieflijkheden aan de schipper en zijn vrouw, die voor alle zekerheid de loopplanken ingehaald hadden; en toen ze hun eigen welsprekendheid beu gehoord waren, trokken ze verder om hun | |
[pagina 1308]
| |
dagelijkse dosis ratten te pakken. Toen ze vlak bij het gemeentehuis de steenweg over staken, botsten ze op het dievenkarretje, dat de aangehouden kippendief weg bracht, en in een handomdraai zat de kat op de koord. Ze begonnen te jouwen en om het karretje heen te drummen en de gendarm, die op de bok zat, beet van zich af en schopte naar een van de broederlijken die een beetje te dicht in zijn buurt gekomen was. Op de achterste rijen begonnen ze met stenen te smijten en het geschreeuw van de mankepoot klonk verloren in het lawaai. De duivel mag weten wat er zou gebeurd zijn als de voerman niet de zweep over de paarden gelegd had en de steenweg voor zich uit niet schoon had geveegd. Dit alles vertelde Rik de Winkelier mij toen ik tegen de avond mijn dagelijkse ronde maakte om de schooiers van het land te houden. Dit alles en nog een boel bijzonderheden over wat daags te voren op de kade was gebeurd. Hij was opgewonden. Ik zei: ‘Ze zetten de boel op stelten en ze vinden het prettig. Misschien blijven ze het prettig vinden, zo lang ze lawaai genoeg maken om het gerommel van hun lege darmen niet te horen. Maar de pret kan niet eeuwig duren.’ ‘Ze hebben een kans’, zei hij. ‘Zoals een varken een kans heeft als het in de handen van de slager komt’, zei ik. ‘Het hele dorp is wild en misschien krijgt de opwinding ook Swinnen te pakken’, zei hij. ‘Misschien krijgt ze hem zo erg te pakken dat hij een domheid begaat.’ ‘Een slager begaat geen domheden’, zei ik. ‘Als hij het mes in de keel van een varken zet kan hij zich missteken, en dan keelt het en spartelt het en bloedt het tegen alle duivels op en dan duurt het alleen maar een beetje langer voor het de hoek om gaat. En de vette Swinnen heeft de ziel van een slager. Je moet van hem geen domheden verwachten.’ ‘Je scheepte hem af’, zei hij. ‘Mijn botten dat ik hem afscheepte’, zei ik. Hij glimlachte. ‘Het hele dorp is er vol van. Hij wou je uitkopen en je wenste hem naar de duivel en schaarde je aan de zijde van de broederlijken.’ Hij zweeg even, en vervolgde dan: ‘Waarom zou je dat doen als je er niet van overtuigd was dat zij een kans hebben?’ | |
[pagina 1309]
| |
Ik zei: ‘Weet je wat er aan je hapert, Rik? Je bent te wijs. Je denkt te veel na en je meent dat je alles langs je wijsheid om kan verklaren. Als jij een vent ziet die zijn jas uitschiet, denk jij dat hij het te warm heeft. Het zou nooit in je kunnen op komen dat hij het om een andere reden doet. Misschien had ik een reden om de vette Swinnen naar de duivel te zenden. Misschien deed ik het wel om de broederlijken een beetje rapper te laten op doeken. Misschien zit ik achter iets aan en dacht ik, dat ik het slechts krijgen kon indien ik de vette Swinnen naar de duivel wenste.’ ‘Ja’, zei hij. ‘Misschien dacht je wel dat je een reden had.’ Het klonk alsof hij me naar de mond praatte en het beviel me niet. ‘Ik hoorde dat Tonne aan de drank is, de laatste tijd’, zei hij. Ik was te haastig geweest om te denken dat hij me naar de mond praatte. Ik had moeten weten dat hij een manier had om op zijn sokken op je af te komen. ‘Jij hoort te veel’, zei ik. ‘Maar ik geloof niet alles’, zei hij. ‘Dit wel.’ ‘Omdat Jep het je vertelde?’ ‘Omdat het geloofwaardig klinkt.’ Hij schudde zijn hoofd, alsof hij wou beduiden dat hij met Tonne was begaan. ‘Er zijn lui, die hard zijn aan de buitenkant, zoals jij. En er zijn er die hard zijn op een andere manier, naar binnen in, zoals Ekels en Jep. Zij hebben ieder een eigen manier om zich te weer te stellen. Jij door er op in te stormen. De anderen door te ondergaan, door het over zich heen te laten gaan. Mannen als Tonne staan tussen beide in. Zij stormen er niet op in en zij laten het ook niet over zich heen gaan. Zij verteren het slecht en worden rusteloos en lastig. Op een goede dag raken zij dronken en dan ontdekken zij hoe gemakkelijk het is, er op los te gaan of het over je heen te laten gaan, als je mar net dronken genoeg bent.’ Ik zei: ‘Hij kan nooit zo dronken raken dat hij het lef heeft om er op los te gaan.’ ‘Het is een toeval’, zei hij. ‘Je moet er net dronken genoeg voor zijn. Zo raken lui als hij aan de drank. Zij weten dat het een toeval is; dat zij de kans hebben om op een goede dag net dronken genoeg te worden om het nodige lef te krijgen. Zij zoeken naar hun maat. En de een of andere dag vinden zij ze en worden gevaarlijk.’ | |
[pagina 1310]
| |
Ik had beter moeten weten. Ik had moeten weten dat hij mij al die tijd Maria tussen de benen geworpen had zonder ze te vernoemen. Maar ik zei: ‘Gevaarlijk voor wie?’ Hij zei: ‘Voor wie hen te kort doen’ en ik wist dan met zekerheid dat hij reeds een hele tijd geweten had dat ik achter Maria aan zat, en dat hij in de waan verkeerde dat ik de zaak voor elkaar had. Zo goed kende hij me. Hij met zijn verdomde wijsheid en zijn mensenkennis. Zo goed kende hij me, dat het niet in hem op zou komen dat ik ooit zo blind als een mol mijn weg zou graven en nergens terecht zou komen. Dat ik mijn kop zou stoten op een heks die harder en scherper was dan de snee van een ploeg en dat ik het voor lief zou nemen. Ik werd opeens bitter. ‘Het is niet altijd een kwestie van te kort te doen’, zei ik. ‘Het is zelden dàt’, zei hij. ‘Meestal is het de gedachte alleen.’ Ik vroeg: ‘Welke gedachte? Van te kort te doen of van te kort gedaan te worden?’ ‘Een van beide. Het heeft geen belang als het eenmaal zo ver is.’ Hij zuchtte. En dan schraapte hij zijn keel. ‘Ik moet opstappen. Elske zal op me wachten.’ Ik zei, een beetje vals: ‘Hoe kan je het over je hart krijgen haar zo lang alleen te laten?’ ‘Jep is bij haar’, zei hij, terwijl hij zich omkeerde. Ik riep hem achterna: ‘Vergeet dan niet te kloppen vóór je naar binnen gaat!’
Voor kerels, die hard willen zijn, is een vent als Rik de Winkelier een traag vergift. Je bent gek op hun wijsheid; je vindt ze vermakelijk en neemt ze, zoals je een borrel neemt die je darmen een ogenblik verwarmt en voor de rest geen vat heeft op je gestel. Maar zij vreten je langzaam aan en geven je tenslotte het gevoel of je doorzichtig bent; alsof je voor iedereen te kijk staat, zonder spullen aan je lijf en met je maat en gewicht op je blote buik geschreven. Alsof je nooit meer in staat zal zijn iets geheel voor jezelf te behouden. Dit is natuurlijk zwartgallige onzin, doch die avond voelde ik het op die manier. Erger nog. Alsof hij iets, dat ik voor mezelf meende te houden, al die tijd in zijn gesloten | |
[pagina 1311]
| |
hand achter zijn rug gehouden had zonder er mee voor de dag te komen. Het maakte mij rusteloos. Ik liep door de schemering naar de hoeve en hing het geweer aan de haak. Tonne zat naast het venster. Hij zat verveeld met zijn benen te zwaaien en sloeg even zijn ogen naar me op maar liet geen kik. Maria was in het pomphuis bezig. Het huis was leeg en ongezellig. Dus stapte ik weer naar buiten en liep het veld over naar de helling en voelde mij eenzaam en onrustig en opgewonden. Ik had mij nooit eenzaam gevoeld. Nooit zo lang ik mij heugde. Of misschien had ik het vroeger nooit willen bekennen. Het was een hel van een gevoel. Toen ik over de sloot sprong en de weg naar het dorp in sloeg, liep er iemand vóór mij uit, en het duurde een ogenblik voor ik Jep herkende. Ik beende hem bij en vroeg: ‘Ga je weer krijgsraad houden?’ en hij mompelde iets terug dat onverstaanbaar was. Waarschijnlijk zat hij met zijn gedachten bij dat bloedarm ding en bij de staking te gelijk. Misschien had hij wel voor het eerst een beetje pret met haar gemaakt en had dit hem van de wijs gebracht. Ik kan me voorstellen dat er kerels zijn die van de wijs raken wanneer ze de allereerste keer de binnenkant van een rok te zien krijgen. Ik bleef naast hem voort stappen en hield mijn mond dicht en voelde mij eenzamer dan ooit. Het was alsof wij hier met ons drieën liepen. Ikzelf, en Jep, en die andere ik, die nooit eenzaam was geweest. En dat die laatste twee mij links lieten liggen. Niet omdat ze mij laag op hadden, maar omdat ze niet goed wisten wat ze aan me hadden. En zo liepen wij de hele weg met ons drieën naast elkaar het dorp door en stapten dan achter elkaar de kroeg van Leewaters binnen en het zaaltje in dat stonk naar het brouwsel dat zij soep noemden en naar de adem van de broederlijken en naar slechte tabak en naar ellende en angst en naar te lang gedragen dromen waar de molm in komt. En daar lieten wij tweeën Jep gaan en leunden naast elkaar tegen de muur, zodat wij elkaars schouder raakten en toch mijlenver van elkaar verwijderd bleven. Verder dan Maria en die ander ooit van elkaar verwijderd waren geweest. Er kwam een vent langs mij heen. Hij raakte me met zijn | |
[pagina 1312]
| |
schouder toen hij voorbij ging, en nadat hij reeds lang buiten was herinnerde ik mij dat hij onder de klep van zijn pet heen op een vreemde manier naar me had geloerd. En een eeuwigheid later, terwijl ik luisterde naar de mankepoot, die uit de bijbel aan het spreken was om de broederlijken wijs te maken dat zij even goed als alle Swinnens ter wereld het evenbeeld van God waren en dus even veel recht hadden op al wat hij geschapen had, schoot het me te binnen dat die kerel van hetzelfde maaksel als de Ossekop was en dat hij voor mijn part een van die lummels was die op die fameuze avond om hem heen gezeten hadden en lol hadden gehad. Ik luisterde naar de mankepoot en keek naar de gezichten van de broederlijken, die allemaal een beetje grauwer en een beetje magerder geworden waren sedert ik de laatste preek van die antichrist had geslikt, en ik probeerde niet langs mijn neus te ademen om die vieselijke soepstank kwijt te raken en onderwijl dacht ik aan Maria en vroeg mij af, hoe zij het klaar speelde om dag in dag uit die muntreuk met zich mee te dragen. En dan sprongen mijn gedachten opeens naar het bleek en mager stukske vrouw dat Rik de Winkelier zijn Elske noemde en ik zag haar weer zoals zij daar die avond zat, erg bleek en erg teer en erg breekbaar en erg ondoorgrondelijk. Ik stelde mij voor, hoe Jep naast haar zat en haar hand vast hield en dacht dat voor nem het leven pas zou beginnen op de nacht dat hij met haar naar bed zou gaan, en ik wist dat de wereld een rotzooi is. Ik wist dat wij opgroeien, denkende dat zij een droom van een plaats is om op te leven; om op geboren te worden, op te groeien en groot en hard te worden en een geweldige gedachte van jezelf te krijgen. En om dan op een goede dag te snappen dat het een hel van een plaats is om slap en weck te worden voor een vrouwenrok en om, arm in arm de eerste de beste zwakkeling, met haar en huid naar de bliksem te gaan. Dit alles dacht ik, terwijl ik daar in het zaaltje van Leewaters naar de mankepoot stond te luisteren. Ik dacht het op honderd verschillen manieren en hoe ik het ook draaide en keerde, ik kwam telkens bij de zelfde slotsom uit. En al die tijd zag ik die andere Balten hier staan, met die gemene grijns op zijn gezicht die ik wel dwars door zijn tanden heen had kunnen slaan. De andere Ballen, die van de gezichten | |
[pagina 1313]
| |
van de broederlijken aflas hoe lang ze nog wild zouden blijven vóór ze in elkaar zouden storten en hun kop op het hakblok zouden leggen en deemoedig de genade van de vette slager zouden afsmeken. De andere Balten, die zich geen zier bekommerde om het feit dat de wereld een rotzooi is; die door die rotzooi heen waadde en niet eens keek waar hij zijn grote voeten zette en die slechts weten wilde dat er twee soorten lui zijn; - de harden, die klappen geven en de sukkels, die die klappen krijgen. De lui, die krijgen wat zij hebben willen, en de lui die het af geven. Ik had de smoor in. Ik stond tegen die andere Balten aan te dringen en probeerde in zijn huid te kruipen en die andere naar buiten te werken. Doch ik kreeg het niet voor elkaar. Niet helemaal. Wij zaten daar me ons beiden in een huid die te klein was voor ons beiden, en ik had het gevoel alsof ik het was die het ergst benepen zat. En zo liep ik naar buiten achter Jep aan die zijn opwinding achter zijn zwijgzaamheid verborg. Wij stapten naast elkaar langs de schaarse huizen waar je de armoe dwars door de deur heen kon ruiken en hoorden achter een van de slagvensters een kind huilen alsof het van de duivel bezeten was. En je kan hard zijn; zo hard als een kei. Maar je kan nooit zo hard zijn dat je een kind kan horen janken en het prettig vinden. Het was eendelijk en het bleef in mij naklinken terwijl wij verder stapten en de laatste huizen achter ons lieten en tegen de helling begonnen op te klimmen. De hemel krioelde van de sterren, maar er was geen maan en het was duister laag tegen de grond. Duister genoeg om als een blinde dwaas te struikelen over een koord, die een of andere boerezoon over de weg gespannen heeft, en om met je gezicht tegen de vlakte te gaan. Het was een stevige koord en ze hielden ze strak genoeg gespannen om ze niet te laten begeven. Ze moesten gehurkt achter de heesters hebben zitten wachten tot ik op zou dagen. In elk geval ging ik netjes tegen de vlakte. Ik vloekte terwijl ik viel, en vóór ik goed en wel de grond raakte dook ik reeds opzij. Maar niet ver genoeg. Iemand sloeg mij met een halve schutsbalk achter op mijn kop en ik ging opnieuw neer en steunde op mijn vuisten en schudde met mijn kop en voelde hoe een kudde stieren over mij heen stormde. Ik | |
[pagina 1314]
| |
bedoel, dat het een kudde stieren scheen, doch ze waren met niet meer dan hun vieren; net voldoende om mij de baas te kunnen en om niet in elkaars weg te lopen. Ik probeerde overeind te komen en kreeg het niet voor elkaar. Ze hingen met tweeën aan mijn nek en hielden mijn gezicht in het zand gedrukt. Ik hoorde Jep schreeuwen en voelde de schok toen hij op ons neer dook. Ik trok mijn mond open en spuwde een berg zand uit en brulde zo hard ik kon: ‘Maak dat je weg komt! Maak als de duivel dat je weg komt!’ Wij lagen allemaal tegen elkaar op te hijgen en ik hoorde Jep niet meer en voelde hem niet meer en hoopte, tegen beter weten in, dat hij weg geraakt was en niet buiten westen in de heesters lag. Ze begonnen mij nu pas met kennis van zaken te bewerken. Ik kreeg een schop vlak onder mijn achterwerk en dan een vlak er boven en dan een in mijn zij. Het waren schoppen van een vent die zware werklaarzen droeg. Laarzen waarvan het leer hard geworden is van door water en klei en slijk te lopen. Het waren schoppen die naar de Ossekop roken. Dat maakte mij woedend en ik scharrelde al wat ik nog aan fut in mij had bij elkaar en kwam overeind. Ik raakte halverwege. Net ver genoeg om mijn gezicht binnen het bereik van hun vuisten te brengen. En zij grepen de kans. Ze begonnen op mijn gezicht te hameren, alsof ze bang waren dat het spelletje zou kunnen gedaan raken vóór zij elk hun deel aan de pret hadden opgedaan. En er was er één bij, die zijn vuisten spaarde en zijn knie gebruikte. Het duurde niet lang voor ik bloed begon te smaken. Ik had de slimmerd moeten uithangen en als de bliksem weer neer gaan met de hele bende over mij heen. Maar ik vertikte het. Ik bleef verder overeind komen en toen ik ver genoeg was om mijn zwaai te nemen begon ik blindelings op hen los te beuken. Ik dacht dat ik het voor elkaar had. En net toen ik dit dacht nam de kerel met zijn schutsbalk mij weer te grazen. Natuurlijk was het geen schutsbalk; het was een knuppel en hij raakte mij op mijn knie en mijn hele been werd van onder mijn romp weg gebliksemd en terwijl ik naar mijn evenwicht stond te graaien kreeg ik een smak tegen mijn rechteroor. Ik stond daar half lam en zo doof als een ketel en stekeblind. Ik hing in een grenzeloze ruimte, alsof | |
[pagina 1315]
| |
ik tussen hemel en aarde zweefde en altijd maar viel zonder ooit grond te raken. Ik zag of hoorde ze niet meer komen. Ik voelde het pas wanneer hun meppen toe kwamen. Ik voelde het, maar het deed geen pijn. Niet op de gewone manier. Het was net of al mijn zenuwen dood gegaan waren, alsof mij hele lijf sliep. Dan zat ik weer op handen en knieën en voelde de harde punten van hun werklaarzen tegen mijn ribben beuken. Ik dook voorover en greep een van hen bij zijn benen en probeerde hem omver te halen. Ik had het even goed met een boom kunnen proberen. Er was geen greintje kracht meer in mij. Hij hoefde niets anders te doen dan zijn knie omhoog te drijven om voor eeuwig en altijd van me af te raken. En hij deed het. Hij deed het alsof hij er geweldig schik in had. Mijn kop vloog achterover en ik verslikte mij in een klad bloed en ik voelde opeens hoe moe ik was, hoe grondeloos moe.
Iemand zegt: ‘Sta op.’ Je ligt warm en behaaglijk in het duister en wenst die iemand naar de duivel. Maar hij zegt het weer: ‘Sta op, jij snertvent’, telkens en telkens weer, vlak bij je oor, zacht en honend, alsof hij je razend wil maken. ‘Sta op, jij hoerejong van niks.’ En je trekt eindelijk je ogen open en het blijft even duister. Je ruikt de grond en je voelt het zand tussen je tanden en je weet opeens dat het die andere Balten is, die gesproken heeft. Je heft je hoofd van de grond op. Het is een hoofd van lood en het is een karwei van alle duivels om helemaal overeind te scharrelen. Je raakt overeind. Je heft je hoofd tot tegen de sterren en je begint dwars door de sterren heen de helling op te waden. Je zegt: ‘Jij snertvent van niks. Jij met je grote mond over je hardheid en met je onzin over de lui die de klappen krijgen en met je groot gedacht over je eigen pienterheid. Je bent zo hard dat je dubbel plooit onder je eigen gewicht en zo pienter dat je de muur niet merkt vóór je er met je gezicht tegen aan loopt. Je zei tegen Maria dat het niet voldoende is, de harde uit te hangen om werkelijk hard te zijn; dat je elk uur van de dag klaar moet staan om het te bewijzen. Maar je was gewend aan anderen te denken terwijl je die soort wijsheid uit kraamde. Je hele leven lang speelde je de harde. Je was | |
[pagina 1316]
| |
zo verzot op herrie, dat je er mee naar bed zou gegaan zijn, als je ze eerst in een rok had kunnen steken. Je zei het tegen Swinnen en die scheen het vermakelijk te vinden, maar je had moeten weten dat een kerel als hij niet rusten zou vóór hij je op de weegschaal had laten sleuren om te weten hoe zwaar je weegt. Jij snertvent. Je dacht dat je het tegen hem kon opnemen en dat je net als hij de ziel van een slager had. En je hebt slechts de ziel van een oude vrouw, die geen kind kan horen janken zonder week te worden; en je zal nog de dag beleven dat de eerste de beste dwaas je warm zal maken voor de verloren zaak van een bende lummels die zwart zien van ellende.’ Je zegt het tegen jezelf en het verwondert je een weinig dat je het allemaal slikt zonder woest te worden. Je ploetert verder en stapt in de droge sloot en kruipt tegen de andere kant omhoog en verplettert een struik munt onder je logge lijf. Je loopt over de wegel die het veld kruist en je weet dat je niet ver meer van de hoeve bent en je hele lijf begint pijn te doen. En dan staat de hoeve daar vlakbij. Een donker blok, met de deur wagewijd open en het licht dat warm en verleidelijk naar buiten stroomt. En Jep, die naar buiten komt rennen en scherp omlijnd staat in het licht. Hij roept: ‘Ben jij het, Balten?’ en je denkt: ‘Hij is er tussen uit geraakt’ en je antwoordt niet. Je legt zwijgend de laatste meters af die je van dat licht scheiden en voelt hoe Jep zich met je omkeert en je arm grijpt en met je mee naar binnen gaat. Je ziet niets dan de ogen van Maria; niets dan de zwarte ogen van Maria, die op je toe springen als het water van de bronput wanneer je je diep over de rand heen buigt en de indruk hebt of je je zou kunnen laten vallen en weg glijden in de flonkerende diepte en dat je niet zou verzuipen als een rat. Je zuigt je vast aan die ogen en je voelt hoe al je botten, die sliepen, opeens wakker worden en pijn beginnen te doen. Je leest in die ogen al de ellende die op je gezicht zit gesmeerd; het bloed en het zand en de blauwe vlekken, en al wat je pijn doet is ver weg en heeft geen zier met je te maken en je voelt niets dan de opwinding om wat je in die ogen leest. En dat alles duurt niet langer dan een handomdraai. Je rukt je arm uit de greep van Jep los en loopt naar de | |
[pagina 1317]
| |
spiegel en staat, met je handen langs je lichaam neer hangend, naar je gezicht te kijken. Je ziet je haar in een klad geronnen bloed op je voorhoofd plakken en je ogen die haast dicht geslagen zijn en de diepe snee in je bovenlip, en je onderlip die in je linkermondhoek uitsteekt alsof je daar een etterbuil had; en je ziet àl de schrammen, te veel om te tellen. Je staart naar je gezicht alsof het niet dat van jezelf maar dat van de eerste de beste schooier is, die op een kwade wind naar binnen is gewaaid en je merkt nu pas hoe lelijk je bent. Je bent zo lelijk als de hel en je weet dat al die meppen en die schoppen de gemeenheid, die al die jaren veilig in je grijns zat opgesloten, naar buiten hebben gehaald en klaar en duidelijk over heel je gezicht hebben uit gesmeerd. Je wendt je van dat gezicht af en loopt naar de tafel en laat je op een stoel neer vallen. Je hoort de stem van Jep, maar je snapt de woorden niet. Ze klinken of ze van ver weg komen, en dan komen ze dichter bij en tenslotte versta je de laatste zin: ‘En ander dan hij was er niet over heen geraakt’. Je denkt: ‘Mijn botten dat ik er over heen geraakt ben’ en je hoort Tonne die zegt: ‘Hij had het aankomen. Zijn hele leven had hij het aankomen en hij heeft minder dan zijn bekomst gehad’. Je wil je omdraaien, om te kijken hoe dronken hij is, maar Maria belet het je. Ze staat achter je, vlak tegen de rugleuning van je stoel, en ze grijpt je hoofd in haar koele handen en trekt het achterover en drukt het tegen zich aan. Je wringt je ogen open, maar je kan haar gezicht niet zien. Je ziet niets dan haar borsten vlak boven je, en haar hand die over je ogen heen scheert en neer strijkt op je gezicht en de pijn weg tovert waar ze je aanraakt. Je hoort Tonne iets snauwen en je doet geen moeite om te verstaan wat hij zegt. Je voelt slechts de vingers van Maria en je ruikt munt en je hebt het gevoel of zij je slechts zal hoeven aan te raken om je weer levend te maken, wanneer je ooit de hoek om gaat. Haar handen gaan met een ruk van je gezicht weg en als je je ogen open trekt zijn haar borsten daar niet meer. Ze staat zijdelings naar je toe gekeerd en haar pols zit in de vuist van Tonne gevangen. Je denkt: ‘Hij is haar vent’ en doet je ogen dicht en voelt in je gezwollen lip je hart bonzen | |
[pagina 1318]
| |
alsof het elk ogenblik uit elkaar kan springen. Je hoort Tonne spreken: ‘Je dacht dat ik niet wist dat hij achter je aan zat en dat je het prettig vond, en dat je me eeuwig voor de gek zou kunnen blijven houden. Je dacht dat ik net goed genoeg was om je ginder uit de modder te komen opscharrelen en om er als een sukkel bij te staan terwijl je je onder mijn ogen met een vent als hij af geeft. Je dacht dat het voldoende was, mij wijs te maken dat je niet te kopen was, om een sukkel van me te maken. Maar ik ben verdomd niet de sukkel die je denkt.’ Je denkt: ‘Hij is haar vent en hij is aan de borrel en misschien heeft hij vanavond net de maat gevonden die hem gevaarlijk maakt’. Je trekt je ogen opnieuw open en keert je halvelings om en leunt met je zij tegen de tafelrand. Je ziet de arm van Maria, die bloot is tot boven de elleboog, en de vuist van Tonne over haar pols. Maria zegt: ‘Laat mij los’, zacht en beheerst, en hij smijt haar arm van zich af en trekt zijn lip op en staat te hijgen alsof hij met een zware karwei bezig geweest is. Hij zegt: ‘Maar als ik er bij ben, hou je je poten van hem af, verstaan?’ Maria zegt: ‘Hij is gekwetst’, met die rustige, lage stem, en je hart bonst en bonst en je kijkt naar haar handen en wat Tonne uit kraamt raakt je kouwe kleren niet. Dat je amper een tiende part van je bekomst gehad hebt en dat de Ossekop en zijn trawanten je zo koud als een blok ijs hadden moeten maken; - het raakt alles je kouwe kleren niet. Je bent slechts begaan met die smalle, sterke handen die weer op je gezicht zullen neer strijken en die alle ellende en gemeenheid uit je zullen weg nemen; - alsof ze iets waren dat je zo maar weg kan nemen en niet iets dat je je hele leven lang hebt aangekweekt en waar je trots op was. Je ziet hoe Maria zich, rustig en langzaam, naar je toe wendt en haar hand opheft; en je kijkt naar haar vingers die lang en bruin en zacht zijn en munt uitstrooien in de lucht en je wacht tot zij neer zullen strijken op je gekloven lip. Maar ze strijken niet neer. Ze gaan met een ruk weer omhoog en verbergen het gelaat van Maria voor je blik en je hoort de slag. Een korte, kletsende slag; en het is of hij je eigen gezicht treft, daar waar het het meest pijn doet, vlak op de gekloven lip. Je staat op en schopt je stoel opzij en ziet Maria staan met de handen voor het gelaat, zwijgend | |
[pagina 1319]
| |
en roerloos en onaangetast. Alsof er niets gebeurd is. En dan kijk je naar de opgetrokken lip van Tonne. Je ziet zijn tanden. Ze zijn breed en kort, en geel van de pijp. Het is opeens alsof zij heel belangrijk zijn. Alsof er, één enkel kort ogenblik, niets anders op de wereld is dan deze tanden achter die opgetrokken lip. Ergens aan de rand van je gezichtsveld beweegt Jep zonder gerucht te maken en dan voel je die tanden tegen je kneukels, hard en venijnig. Je ziet de tanden van je weg schieten, alsof ze je willen ontvluchten en je doet vlug een stap, en nog een, en je slaat weer, wild en met al de ellende van je gemartelde botten samengeperst in je gebalde vuist. De tanden zijn nu rood en het gezicht hangt tegen de muur, vlak onder de prent. Je denkt aan die prent, en aan het smoorgezicht van de magere Hein, terwijl je je vuist omhoog drijft in het gezicht dat nu door de muur weerhouden wordt en niet meer van je weg kan vluchten. En dan springt iemand op je rug en houdt je armen tegen je aangedrukt en Jep zegt: ‘Laat af, Balten, je vermoordt hem nog’. Hij weegt zo licht als een pluim en je zou hem met één enkele ruk van je schouders tegen de stoof kunnen smakken. Doch je blijft staan en laat dat hatelijk gezicht van je weg glijden, heel langzaam. Wanneer Jep je eindelijk los laat, keer je je om en kijkt naar Maria. Haar donkere ogen zijn op je gericht en je grijpt ze vast met je blik en je hebt het gevoel of je moedernaakt staat. En terwijl je ergens ver, ver weg je hart hoort bonzen, weet je dat alle bluf nu uit gespeeld is en dat je begeerte, dwars door je gemeenheid heen, in vlammende letters op je gezicht geschreven staat. Maria staat roerloos en gesloten en onaangerept en je weet dat je nooit iets zal achterhalen van wat er diep in haar omgaat. Je probeert, door haar zwarte ogen heen, in haar door te dringen en onder te duiken in de verblindende herinnering aan haar nat haar en haar naakte rug en de donkere schaduw onder de oksels en het verwarrend geheim van de belofte die je soms in de reuk van munt hebt menen op te vangen. Maar het lukt je niet. Je stuit telkens af op iets dat even goed haar weerbarstigheid kan zijn als je eigen onwennigheid aan deze drang om uit jezelf weg te vluchten. En opeens weet je duidelijk, dat het aan jezelf ligt. Dat er niets zo sterk is als je vrees | |
[pagina 1320]
| |
voor vertedering en dat die vrees je als een baarlijke duivel op de hielen gezeten heeft sedert de nacht dat je ziek en ellendig op je strozak lag en de schim van een die onder grond en gras lag door je slaap kwam spoken. Dit weet je. En je weet ook, dat je nu slechts op haar hoeft in te beuken om een antwoord te krijgen op de vraag, of je haar ooit hebben zal. Zij staat op je te wachten en je zou nu op haar kunnen toe lopen en voor haar op je knieën vallen en je armen om haar dijen slaan, terwijl zij met haar heksenhanden de ellende van je gezicht weg tovert. Of je zou haar polsen in je vuisten kunnen schroeven, zoals je dat op die avond deed, en haar deze keer niet meer van je laten weg storten maar haar vast houden, vast houden tot in de eeuwigheid. Maar je doet het niet.
Ik had een van die dingen kunnen doen en misschien had ik het mij mijn hele verdere leven berouwd. Ik zal niet beweren dat ik het niet deed omdat ik net bijtijds mijn zinnen bij elkaar scharrelde. Ik had mijn zinnen nog lang niet bij elkaar, toen ik stommelings langs Maria heen naar buiten liep. Een hele tijd kreeg ik ze niet bij elkaar. Ik liep om het huis heen en dwaalde doelloos onder de bomen en liet de koele nachtlucht op mijn voze botten in werken en snoof de reuk van schors en stalmest op en dacht aan Tonne en Maria en Jep, en aan de Ossekop en zijn bende en aan de manier waarop die mij belazerd hadden. Dat hielp. Na een poos werd het helder in mijn kop en ik werd weer de oude. Niet helemaal. Net genoeg om mij al weer te verkneukelen in het feit dat de Ossekop en zijn trawanten mij op verre na niet mijn bekomst gegeven hadden. Mijn botten waren nog stijf en ik zou liegen als ik zei dat ik geen hinder meer ondervond van de schoppen die ik opgestoken had, doch ik was niet moe meer en indien zij binnen mijn bereik geweest waren zou ik, zonder mij te bedenken, opnieuw op hen af gegaan zijn. Het was prettig, dit te weten. Een van deze dagen zou ik de Ossekop tegen het lijf lopen en wanneer ik met hem klaar zou zijn, zou hij aan onze eerste aflapperij denken als aan een gezellig onderonsje. Als hij nog lust had om te denken. Ja, het was prettig me weer de oude te voelen en zonder | |
[pagina 1321]
| |
schaamte en bitterheid te denken aan wat deze avond was gebeurd en hoe ik de halve gare had uit gehangen. Ik had hopeloos mijn zinnen verloren en als Jep me niet weerhouden had, dan had ik Tonne misschien koud gemaakt. Ik had hem echter niet koud gemaakt. Jep had de bel geluid en ze had net luid genoeg geklonken. De duivel mocht weten wat er nog zou gebeurd zijn als Jep de bel niet had geluid; misschien had ik het gemeen gezicht van Tonne wel tot moes geslagen en misschien was het dan te laat geweest om mij nog in te tomen en was ik op Maria in gestormd en had ik haar onder de ogen van Jep verkracht. Ik vroeg mij af, hoe ver ik met haar zou klaar geraakt zijn vóór Jep mij met het geweer naar de bliksem schoot. Het waren grimmige en prettige gedachten en ik zette ze niet dadelijk van me af toen ik het geroep hoorde. Jep schreeuwde mijn naam: ‘Balten! Balten!’ en het klonk alsof hij erg opgewonden was. Ik hoorde het geschreeuw verzwakken en dan weer luider worden, en ik begreep dat hij van de ene kant van het huis naar de andere rende en niet wist welke kant hij uit zou gaan. Ik stapte op het lawaai af en toen ik dicht genoeg genaderd was om me zonder brullen verstaanbaar te maken vroeg ik: ‘Wat is er aan de hand?’ Hij stond aan het andere eind van het erf en kwam op mij afstormen. ‘Hij is krankzinnig’, zei hij. ‘Hij heeft het geweer genomen en is achter je aangegaan. Hij zei dat hij je naar de bliksem ging schieten.’ Ik was bang geweest dat er iets met Maria gebeurd was en voelde mij opgelucht. ‘Een vent is nooit te oud om wijs te worden’, zei ik. ‘Hij had het eerder moeten doen. Maar het geweer is niet geladen.’ ‘Je moet er niet mee schertsen’, pleitte hij. ‘Hij was razend omdat je hem neer sloeg en hij is dronken. En hij heeft de kardoezen genomen.’ ‘Je raaskalt’, zei ik. ‘Die steken veilig weg. Die steken ergens waar hij niet bij kan.’ Hij stond nu letterlijk van zijn ene voet op de andere te springen, en zijn stem sloeg haast over van opwinding: ‘Maar hij vond ze. Hij vond ze op je kamer’. ‘Mijn botten’, zei ik. Ik schudde zijn hand van mijn arm en rende het huis in en de ladder op en graaide in de rommel- | |
[pagina 1322]
| |
bak die achter het hoofdeind van mijn slaapzak stond. Ik graaide en graaide. Ik had net zo goed nog een eeuwigheid kunnen graaien; er waren geen kardoezen meer. Ik kwam met een ruk overeind en stootte mijn kop tegen het afhellend dak en scharrelde door het donker weer de ladder af. Ze hadden de deur dicht gedaan en stonden zwijgend op me te wachten. Ik vroeg: ‘Welke kant ging hij uit?’ Jep schoof zijdelings in de richting van de deur. ‘Laat hem begaan’, zei hij. ‘Hij zal een poos rond lopen en nuchter worden en weer naar huis komen en het vergeten hebben.’ Ik zei: ‘Ik vroeg je welke kant hij uit ging’. Het verwonderde mij, dat ze niet dadelijk gemerkt hadden dat ik weer de oude was. Er moet een en ander op mijn gezicht te lezen gestaan hebben dat hen niet gerust stelde. Ik had er voldoende belazerd uitgezien en Maria had daarstraks niet de tijd gekregen om het bloed van mijn gezicht te wrijven. Misschien zag ik er uit, alsof ik net iemand met haar en huid verslonden had en brandde van lust om er nog een koppel naar binnen te werken. Misschien zag ik er wel erger uit. Jep ging met zijn rug tegen de deur staan. Hij kon zijn ogen niet van me af slaan en terwijl ik op hem toe liep zag ik hoe bang hij was. Hij was zo bang als de dood en het was opeens helemaal net als vroeger. Alsof er nooit iets gebeurd was. Alsof er nooit een Maria of een mankepoot was komen opdagen om de boel in het honderd te doen lopen. Ik stak mijn hand uit en greep zijn hemd in mijn vingers en draaide mijn vuist en hief hem op, tot hij nog net met de tippen van zijn voeten de vloer raakte. Ik herhaalde: ‘Welke kant?’ Hij keek langs mij heen naar Maria, alsof hij daar hulp zocht. Waarschijnlijk kreeg hij die hulp. Hij zei, zonder zijn ogen van haar af te slaan: ‘De weiplaats’ en liet zich zonder tegenstand opzij zetten. Ik trok de deur open en rende het erf over en sloeg vlak achter de haag rechts af. Daar liep een smalle wegel naar wat wij de weiplaats noemden. Ik kende die wegel als mijn broekzak. Ik had er duizenden keren en bij alle weer over gelopen met het geweer over mijn schouder en de lichtbak in mijn hand. De weiplaats was eigenlijk een | |
[pagina 1323]
| |
mooie plek gras waar wij soms de beesten lieten grazen, maar als wij ze noemden bedoelden wij het braakland dat er vlak achter lag: een stuk wilde grond dat hoger lag dan het hoogste punt van de helling en waar nooit een man had naar omgezien. Als je je weg niet kende, kon je daar elk ogenblik je nek breken in een van de verraderlijke kuilen die geheel door heesters overwoekerd waren. Het was een gedroomde plek om achter de loop van je geweer te hurken en een haas naar de bliksem te schieten. Of een wild konijn. Of een kerel die achter je vrouw aan zit. Een droom van een plaats om heen te lopen met een geladen geweer in je hand en een maag vol brandewijn en een kop vol moordgedachten. Misschien had Jep er net zo over gedacht toen hij de deur versperde? Misschien had Maria dit ook gedacht toen zij hem teken deed dat hij zou spreken? Ik herinnerde mij opeens hoe de stem van Jep geklonken had toen hij ‘de weiplaats’ zei. Ze klonk net zoals je eigen stem zou klinken als je ergens op een brug stond en een vent bij zijn kraag hield die je zou vragen hoe hij het rapst naar de hel zou kunnen gaan, en als je hem zou antwoorden: ‘Over de reling, maat’. Ja, misschien hadden Jep en Maria dit wel gedacht. En misschien was Tonne niet te dronken geweest om er net zo over te denken. Misschien had hij wel degelijk geweten dat ik ergens achter het huis mijn belazerde kop zou gaan laten afkoelen. Misschien was hij net gevaarlijk genoeg om bij zichzelf te zeggen dat ik als de bliksem achter hem aan zou gaan wanneer hij naar de weiplaats trok, en dat hij slechts een van die kuilen hoefde uit te kiezen en het zich gemakkelijk te maken en mij op de korrel te nemen wanneer ik op kwam dagen. Mijn botten dat hij mij op de korrel zou nemen. Ik kende de weiplaats beter dan hij. Ik zou er blindelings, en met mijn handen op mijn rug gebonden, de hele nacht kunnen in rondwandelen en mij geen enkele keer mistrappen. Als ik een wild konijn geweest was en er mijn hele leven had doorgebracht, dan had ik de weiplaats niet beter kunnen kennen. Dus deerde het mij niet dat het laag tegen de grond zo duister was. Ik zwenkte van de wegel af en sprong over een sloot en begon een brede bocht te maken. Ik liep om de | |
[pagina 1324]
| |
weiplaats heen en terwijl ik langs de achterkant de duistere lijn van de heesters naderde, dacht ik er aan, hoe grondig ik hem zou te grazen nemen. Ik zou hem zo grondig onder handen nemen dat hij zich zeven keren bedenken zou eer hij nog ooit zijn handen op het geweer zou leggen. Ik wist hoe ver ik rechtop kon lopen en waar ik mij bukken moest om op handen en voeten verder te sluipen en waar de braamstruiken stonden die ik moest vermijden. Ik wist dat de weiplaats naar de munt rook. Ze rook als de hel naar munt, nu ik met mijn gezicht laag tegen de grond door het gras sloop. Het was net of iemand al de munt ter wereld bij elkaar gescharreld had en ze hier neergeworpen had voor wie gek genoeg was om ze hier te komen zoeken. Het deerde mij echter niet. Het deed mij aan Maria denken en dat schikte mij voor de karwei die ik voor elkaar ging brengen. Maar die stilte schikte mij niet. Iedere keer als ik een hand of een knie neer zette, maakte ik een lawaai dat tot aan het andere einde van de wereld hoorbaar was. Het was een droom van een stilte als je gemakkelijk achter je lichtbak hurkte en een zee van tijd had zoek te maken; dan kon je op een boogscheut afstand een konijn uit zijn pijp horen kruipen. Zo stil was het. Het was stom geluk. Daarna niet meer, doch die eerste keer was het stom geluk. Het mocht zo donker zijn als een hel en hij mocht zo dronken zijn als een varken, maar als een vent je op die afstand op de korrel neemt en een lading schroot op je afblaast, is het stom geluk wanneer je niet op staande voet om zeep bent. Ik hoorde de stilte uit elkaar barsten en liet mij plat op mijn gezicht vallen. Maar ik was te laat. Een eeuwigheid te laat. Ik wist het onmiddellijk, en ik wist ook dat hij me gemist had. Ik stak mijn hand uit en voelde de rand van een kuil en rolde opzij en hoopte dat de kuil diep genoeg zou zijn. Hij was diep genoeg. Ik zat daar veilig en bedacht hoe ik hem zou te pakken krijgen en het beviel mij niet. Hij zat geen twintig passen van mij af, maar het zou niet gemakkelijk zijn. Ik stak mijn kop boven de rand van de kuil uit en riep: ‘Tonne!’. Hij gaf geen kik en na een wijl riep ik: ‘Ik kom je halen, jij hoerejong. Ik kom je halen en ik zal het geweer op je botten aan stukken slaan’. Hij hield zich nog altijd | |
[pagina 1325]
| |
even koest en terwijl ik naar die gekke stilte luisterde wist ik opeens dat ik het meende. Ik meende het als de hel. Ik zou zijn gezicht zo grondig onder handen nemen, dat geen enkele van de meiden, waar hij mee achter de heesters gelegen had, hem nog zou herkennen wanneer hij ze toevallig ergens tegen het lijf zou lopen. Ik riep: ‘Ik zal de hele weiplaats met je dweilen en als ik met je klaar ben, zal je in geen zeven weken nog met Maria naar bed kunnen gaan’. Ik wist dat haar naam het zou doen. Hij mocht geen zier gesnapt hebben van al die onzin; de klank van haar naam zou voldoende zijn. Ik trok mijn hoofd in en hoorde de korrels over mij heen zoeven en wipte overeind en stormde recht voor mij uit. Hij moest daar ergens zijn en hij zou geen tijd gehad hebben om het geweer te laden. Al wat hij hoefde te doen was: rustig blijven zitten en een kardoes op steken en mij als een blinde dwaas langs hem heen laten stormen en mij dan mijn bekomst geven wanneer ik met mijn rug naar hem toe zou staan. Doch hij deed net wat ik dacht dat hij zou doen. Hij sprong overeind tussen de heesters en hij maakte genoeg beweging om mij te vertellen waar ik hem te pakken kon krijgen. Ik ging dwars door de heesters heen en voelde de takken in mijn gezicht zwiepen en deed mijn armen open en sloeg ze achter hem weer dicht en kneep zo hard ik kon, terwijl ik hem van de grond oplichtte. Ik voelde het geweer tegen mijn ribben en dan was het alsof ik een vat buskruit vast hield dat in mijn armen ontplofte. Ik liet hem los en hij viel als een zak op mijn voeten; en ik deed een stap achteruit en liet de kruitdamp uit mijn gezicht en uit mijn hersens trekken.
Het is nu veel stiller dan daar straks. Er is niets dan die stilte en het slaan van je hart. Niet rap. Langzaam, langzaam. Maar zwaar. Alsof het niet rapper wil slaan dan het tempo waarmee je je gedachten verwerkt. Een gedachte per eeuwigheid. Dat hij wel degelijk het geweer herladen had. Snel en zeker, zoals jij zelf het zou doen. En dan weer een gedachte. Dat hij dood is. Heel traag. Heel, heel traag. Een eeuwigheid voor die ene gedachte. Een hel van een eeuwigheid. Het gaat voorbij. Je staat roerloos en wacht tot je hart sneller begint te kloppen. Van langsom sneller. Tot je het | |
[pagina 1326]
| |
gevoel hebt of je net een klok bent waarin dit hart een duizendvoudige weerklank wekt. Tot je het gevoel hebt of je zo ruim bent dat heel de wereld in je opgesloten zit en dat je gedachten niet meer onvervreemdbaar van jou zijn, maar van Tonne en van Jep en van Maria en van de vette Swinnen en van Rik de Winkelier. En je weet opeens wat Rik bedoelde toen hij over het leven sprak als van iets dat niet bij een kerktoren eindigt, maar als van iets dat soms gelijk een kwade ziekte is. Iets dat zich in duizenden en duizenden stukken splitst en in je karkas kruipt en je een pijn bezorgt die niet alleen van jou is maar even goed van de duizenden andere lui die ergens ter wereld, met een stuk van dezelfde ziekte op hun strozak liggen. Je draait je om en loopt dwars door de weiplaats terug en je bent ruim en grenzeloos en je bent je er van bewust dat dit slechts een begin is; de drempel van de eerste van de zeven hellen die je dóór moet kruipen vóór je ooit Maria zal te pakken krijgen. Je hebt een verblindende glimp van de ruimte die in jezelf is en van al wat daar in geborgen is. Een glimp die weg flitst en die je nooit meer achterhalen zal, doch die een lijfelijk gevoel achter laat. Net als toen je bij het bed zat waarin je moeder aan het sterven was terwijl de Oude groot en dreigend over je heen stond met een glas brandewijn in de hand. Een duurzaam en betrouwbaar en louter lijfelijk gevoel. Van dingen die te gebeuren staan en die veel verder reiken dan het bed waarin een vrouw sterft of dan de heester waarin een vent om de hoek is gegaan. Die veel, veel verder reiken. Tot over de bergen en zeeën en tot in de straten van de grote steden waar duizenden, die wild geworden zijn, op de geweren instormen en ondergaan in een storm van vuur en bloed. Tot in alle kleine huizekens ter wereld, die kwalijk ruiken van de ellende en waar kinderen liggen te huilen en waar twee mensen naakt in elkander liggen en dood zouden willen gaan voor de wereld maar al die tijd weten dat na deze nacht van pret de dag veel grauwer en veel lelijker zal zijn. Zo ver. En veel verder nog. Je zou dit alles kunnen zeggen als je naar binnen stapt en in het licht naar de twee gezichten staart die niets vertellen van wat achter hun bleke huid omgaat. Maar je houdt het voor jezelf en je zegt: ‘Hij is dood’ en kijkt naar Maria en | |
[pagina 1327]
| |
ziet hoe zij het neemt. Zij verroert niet. Haar blik blijft gesloten achter de zwarte wimpers en je peilt hem vruchteloos naar enig teken van bitterheid of afschuw of verwijt. Je weet dat dit alles daar zou kunnen zijn en tot een vuurklomp samenschroeien en toch niet verder reiken dan de rand van de afgronden die haar ogen zijn. Je hoort de adem van Jep en de wilde roffel van je eigen hart en je weet opeens, dat het heel belangrijk is dat je zegt dat het een ongeluk was, en dat hij zichzelf naar de bliksem schoot. Je zegt: ‘Hij zat op me te wachten en schoot twee keer en miste mij. Ik dacht dat hij de tijd niet gehad had om weer te laden en pakte hem beet en het geweer ging af. Het was een ongeluk.’ Je zwijgt, en vreest elk ogenblik een stem te zullen horen die schimpt: ‘Mijn botten dat het een ongeluk was’. Maria beweegt niet en je gehavend gezicht staat in haar blik gevat. Je zegt: ‘Ik wou hem onder handen nemen. Maar dit wilde ik niet. Het was een ongeluk. Het geweer ging af en ik wist niet eens dat het geladen was’. Je zou een eeuwigheid hebben kunnen voort praten en altijd maar herhalen dat het een ongeluk was, zo lang je merkte dat het niet tot haar door drong. Je weet echter dat het wel degelijk tot haar doorgedrongen is en je zwijgt. Je kijkt naar het gezicht van Jep en dan weer naar dat van Maria en je begrijpt opeens hoe goed die twee elkander zonder woorden verstaan en hoe, in het kruisen van hun blikken, iets omgaat waar jij geen deel aan hebt. En het is nu jouw beurt om diep in jezelf weg te duiken en als een egel je stekels op te zetten tegen al wat je geslotenheid te na zou komen.
Jep zei: ‘We moeten hem naar huis halen. Hij kan daar niet de hele nacht blijven liggen’. Hij liep naar buiten en ik volgde hem en zag Maria nog steeds roerloos staan toen ik de deur achter me dicht trok. Jep verdween in de schuur en kwam dadelijk weer en ik begon voor hem uit te lopen en leidde hem naar de weiplaats en naar de heesters waar Tonne lag. Ik zei: ‘Hier is het’. Hij hurkte neer en streek een lucifer aan en dan merkte ik pas dat hij de lichtbak mee gebracht had. Hij liet het licht over Tonne heen glijden, in een vlugge en zekere beweging, van de voeten tot het hoofd. Tonne lag zijdelings op | |
[pagina 1328]
| |
zijn gezicht en wat je van hem zien kon was niet prettig. Jep doofde het licht weer uit en terwijl hij daar in het donker gehurkt zat begon hij te spreken: ‘Het is een ongeluk. Hij was hier met zijn lichtbak aan het werk en misschien struikelde hij. Hij had het geweer vast en het ging af en hij is hier blijven liggen tot het morgen werd en wij ongerust werden en naar hem gingen zoeken. Ik zal morgen vroeg naar de veldwachter gaan.’ ‘Je hoeft het niet te doen’, zei ik. ‘Als je denkt dat ik hem te grazen nam hoef je het niet te doen.’ ‘Doe niet zo dwaas’, zei hij. ‘Het was een ongeluk. En denk niet dat ik het voor jou zo wil. Niemand hoeft te weten dat hij achter je aan ging en waarom’. ‘Niemand hoeft te weten dat het om Maria was’, zei ik. ‘Niemand hoeft de kans te krijgen ons de duivel aan te doen’, zei hij. ‘Nu niet. De veldwachter zou in de hoogste hemel zijn als hij dacht op die manier iets voor Swinnen te kunnen doen.’ Hij schopte met zijn voet de lichtbak onderste boven. ‘Neem jij zijn armen’. Ik nam zijn armen en Jep nam zijn benen alsof het de berries van een kruiwagen waren, en zo liepen wij met hem door de heesters de weiplaats over. Wij brachten hem naar de schuur en Jep stak een stallantaren aan en dan scharrelden wij een hoop stro bij elkaar en legden hem daar op neer. Maria kwam naar binnen lopen. Zij keek een ogenblik op hem neer en ging weer weg, en wij talmden en wisten geen blijf met onze handen. Tenslotte liep ik de schuur uit en liet Jep alleen achter met de lantaren en met wat daar op het stro lag en met de zorg om wat de morgen brengen zou. Maria was naar haar kamer gegaan. Ik liet het licht branden en kroop de ladder naar mijn slaaphok op en trok mijn spullen uit en liet mij op de dekens neervallen. Ik lag daar languit gestrekt met mijn benen open gespreid en mijn handen boven mijn hoofd op de peul, en liet het vuur in mij uitwoeden en wachtte tot ik koel en rustig worden zou. Maar ik begon te zweten en ik had het gevoel of het stof geluidloos en onafgebroken van de schutsbalken op mij neer zeeg en in mijn zweet bleef plakken. Dan hoorde ik Jep naar binnen komen. Hij scharrelde een poos in de benedenkamer rond en stommelde tenslotte de ladder op. | |
[pagina 1329]
| |
Na een eeuwigheid werd het stil achter het dun beschot. Het werd stil in het hele huis en toch wist ik dat wij alle drie wakker lagen en in het duister omhoog staarden en, dwars door de gedempte razernij van ons hart heen, luisterden naar het verre, verre gerucht van een wereld die net ingestort is en die door de laatste echo's en het neerzijgende stof wordt omhuld. Ik kon Maria zien liggen, languit op haar rug, alleen met de herinnering aan de vele nachten met Tonne, en haar eigen schuld afwegend op de balans van haar weerbarstigheid. Ik kon haar duidelijk voor me zien met het gesloten masker van haar gezicht en met de zachte holte van haar hals, waarin de hardheid van haar gezicht vervloeide en bleek en zacht uitstroomde over haar naakte huid. De hele nacht zag ik haar zo voor mij. Of ik klaar wakker lag of ergens tussen droom en wake in mijn eigen zweet lag te woelen, steeds zag ik haar; en toen ik eindelijk Jep hoorde opstaan, wist ik dat, als ik haar ooit te pakken kreeg, er op die matte huid geen plekje zijn zou dat ik niet dadelijk zou herkennen. Jep was reeds vertrokken toen ik beneden kwam. Maria was in het pomphuis bezig. Je kon niet aan haar merken of ze gehuild had of een nare nacht had door gemaakt. Ik liep naar buiten en dompelde mijn kop in een emmer water tot ik dreigde te stikken, en waste dan de slaap uit mijn ogen en probeerde mijn gezicht schoon te krijgen. Het was een hele karwei om het gestold bloed van mijn lip te krijgen zonder de huid open te krabben. Toen ik er mee klaar was bemerkte ik dat er geronnen bloed aan mijn broekspijpen zat. Het waren net roestvlekken. Ik gebruikte water en zeep, maar kreeg ze niet helemaal weg. Ik werkte mijn reep spek naar binnen en probeerde te doen alsof ik er smaak in had, en onderwijl gluurde ik naar Maria. Misschien waren haar bewegingen een beetje te traag en een beetje te beheerst, doch voor de rest kon ik niets ongewoons aan haar merken. Ze zag er helemaal niet als een verse weduwe uit. Ik vroeg mij af, wat de veldwachter van haar gezicht zou denken. Jep kwam alleen terug. Hij schoof bij aan tafel en zijn tanden waren even lang als de mijne. Hij zei: ‘De veldwachter kon niet dadelijk mee komen. Hij moet op iets wachten, maar hij zei niet wat. Ik zag Ekels en die denkt dat er iets | |
[pagina 1330]
| |
broeit. Er is vandaag weer een optocht langs de fabrieken. Iedereen weet dat. En na wat gister met je gebeurd is denkt Ekels dat er iets broeit. Hij denkt dat er versterking komt; dat Swinnen de wet er bij gehaald heeft.’ Ik vertelde hem niet dat ik het wist. Ik had het geweten toen ik op de weiplaats stond en plotseling pienter werd. Ik zei: ‘De vette Swinnen had een aas in zijn mouw steken, maar toen hij het uitspeelde gebeurde er niets. Niet dadelijk. Het aas is goed genoeg, doch eer hij er zijn slag mee ophaalt staat de winter voor de deur en dan heeft hij er niets meer aan. Dat heeft hij gesnapt en hij is nu in een drommelse haast om er gedaan mee te maken.’ ‘Ekels denkt dat de gendarmen komen’, zei Jep. ‘De gendarmen komen altijd wanneer het er voor de bazen slecht begint uit te zien. En Swinnen moet het geweten hebben dat ze vandaag opdagen. Hij zou de Ossekop niet op je afgezonden hebben als hij het niet met zekerheid geweten had.’ Hij was bang en opgewonden. Vannacht in de duisternis was hij een hele kerel geweest. Hij was slechts een schim zonder aangezicht geweest en hij had de gesloten zekerheid, die hij sedert maanden van Maria afgekeken had, naar hartelust om zich heen kunnen uitstallen. Nu was hij echter weer de magere bleekschijter, die opgevreten werd van de zenuwen omdat hij niet aan de slippen van de mankepoot voor de broederlijken uit kon lopen maar vastgekluisterd was aan wat daar in de schuur op de veldwachter lag te wachten. Het was beter hem met rust te laten. Ik slenterde naar buiten en scharrelde om het huis heen en voelde de koelte van mijn natte broekspijpen waar ik het bloed had willen weg wassen. Na een eeuwigheid kwam de veldwachter opdagen. Ik riep Jep en wij wachtten hem op het erf op en liepen met hem de schuur in. Hij stond een poos met zijn kop scheef naar Tonne te kijken en je kon merken dat hij bezig was àl wat hij aan snuggerheid in zich had, bij elkaar te graaien. Tenslotte vroeg hij: ‘Hoe zei je weer dat het gebeurde?’ ‘Wij weten niet hoe het gebeurde’, zei Jep. ‘Hij was gaan stropen naar de weiplaats. Toen hij niet op zijn gewone uur terug kwam, gingen wij kijken en vonden hem. Hij lag in de heesters. Misschien struikelde hij, of misschien haperde | |
[pagina 1331]
| |
de trekker in een tak. Zo zou het kunnen zijn, maar wij weten het niet.’ De veldwachter zei: ‘Zo zou het kunnen zijn. Ja, ja. Wie was bij hem?’ ‘Niemand was bij hem’, zei ik. ‘Als wij er met de lichtbak op uit trekken doen wij het alleen. Wij zijn niet bang voor het duister.’ Hij keek naar mij alsof hij me nu pas ontdekte. Hij probeerde verwonderd te kijken, alsof hij niet reeds gehoord had hoe ze mij onder handen genomen hadden. ‘Je hebt met iemand gevochten’, zei hij. ‘Misschien ben ik tegen een muur gelopen’, zei ik. Jep wierp mij een waarschuwende blik toe. Maar hoe kan je ernstig blijven wanneer een vent als de veldwachter de pientere wil uit hangen? ‘Je hebt gevochten’, herhaalde de veldwachter. Ik zei: ‘De Ossekop nam mij te grazen en hij had de nodige hulp mee gebracht’. De veldwachter gromde iets en keek alsof hij het niet begreep en Jep sneed mij haastig de pas af: ‘Ze overvielen hem gisteravond. Ik was er bij. Maar wij herkenden ze niet’. Hij wierp mij een van zijn smekende blikken toe. ‘Reken maar dat ik ze niet herkende’, zei ik. ‘Ik herkende ze aan de manier waarop ze met hun knieën omsprongen.’ ‘Je kan een klacht indienen’, zei de veldwachter. ‘Mijn botten’, zei ik. ‘Kom een borrel drinken.’ Hij hield nog even zijn snuggere kop scheef om naar Tonne te kijken en liep dan met ons mee. In de woonkamer schonk ik ons een borrel in en hij zei: ‘Innnige deelneming’ tegen Maria, die zwijgend knikte. Wij dronken onze borrel en hij stond al die tijd naar Maria te staren en toen hij zijn glas neer zette zei hij: ‘Waar zei je weer dat het gebeurde?’ ‘Op de weiplaats’, zei ik. ‘Je kan met me mee lopen.’ Ik liet hem tegen zijn pet tikken en nam hem op sleeptouw naar de weiplaats en wees hem de heester aan. Het geweer en de lichtbak lagen daar nog. Hij bukte zich en betastte de gebroken takken die slap aan de schorsvezels omlaag hingen. Het was niet erg overtuigend maar ik gunde hem de pret. Na een poos kwam hij overeind en zei: ‘Ja, ja. Zo kan het wel gebeurd zijn. Het geweer ligt hier nog’. | |
[pagina 1332]
| |
‘Wij vergaten het’, zei ik. ‘Ik zal het mee nemen’. Hij begon terug te lopen, doch niet in de richting van de hoeve. Hij sloeg dadelijk de weg naar de helling in. Ik liep een eind met hem op. ‘Ze namen je flink onder handen’, zei hij. ‘Ze waren net talrijk genoeg’, zei ik. ‘Ze belazerden mij’. ‘Het lijkt wel of iemand een reden had om je op die manier aan te pakken.’ Misschien was hij helemaal niet zo pienter dat hij me voor de gek hield. Misschien was hij alleen maar nieuwsgierig. ‘Een verdomd goede reden’, zei ik. ‘Maar hij zal er een betere hebben als hij mij ooit tegen het lijf loopt.’ Hij bromde iets dat zonder betekenis en misschien ook zonder bedoeling was. En ik werd mij er opeens van bewust dat het waar was; dat de Ossekop een vervloekt goede reden zou hebben. Ik was mij daar al die tijd van bewust geweest. Toen ik vannacht achter het huis onder de bomen rondscharrelde, was het diezelfde gedachte geweest, die het leven in mijn slapende botten weer had doen keren. En het was die gedachte geweest die mij bezielde toen ik achter Tonne aan ging. Jep had de bel geluid. Voor de tweede keer. Maar ik had ze niet gehoord. Ik had slechts oor gehad voor de stem die mij vóór zong hoe ik het de Ossekop betaald zou zetten. Het was de stem van een engel geweest.
Jep was met geen ogen te bespeuren toen ik weer thuis kwam. Het verbaasde me niet. Waarschijnlijk had hij zelfs niet kunnen wachten tot wij uit het oog verdwenen waren, om naar het dorp te rennen en aan het hoofd van zijn troepen de wet te trotseren. Doch daar vergiste ik mij in. Tonne lag niet meer in de schuur, dus had Jep eerst Maria geholpen om hem naar binnen te dragen. De woonkamer was leeg en de slaapkamer was gesloten. De stoof brandde en het was ondraaglijk warm in huis. Ik stond een poos te weifelen en liep dan naar het lage trapje en duwde de kamerdeur open. Maria was bezig hem af te leggen. Er stond een kom water en er lag zuiver ondergoed klaar, en zijn kleren lagen op een hoop gesmeten. Het moest een hel van een karwei zijn. Ik wou iets zeggen maar mijn tong vertikte het. Maria keek niet op. Ze stond over het bed gebogen en ik kon Tonne niet | |
[pagina 1333]
| |
zien. Amper een jaar geleden had de Oude in datzelfde bed gelegen, en waarschijnlijk was er toen even weinig aan mijn eigen gezicht te merken geweest als nu aan dat van Maria. Ik keerde mij om en trok de deur weer dicht en liep het trapje af en naar het venster. Het was een mooie dag. Een dag om je prettig te voelen en schik in het leven te hebben. Ik draaide mij om en keek naar de tekening die daar nog steeds aan de muur hing. Er staat altijd iets tussen een man en de zekerheid van de som. Tonne had zich daar nooit zorgen over gemaakt. Hij was er nooit de man naar geweest om zich aan het tellen te zetten. Hij had zo veel mogelijk pret bij elkaar gescharreld. Hij was nooit kieskeurig geweest in de manier om het te doen en wanneer hij een of andere narigheid op zijn weg ontmoette had hij als de bliksem zijn ogen dicht geknepen. Tot ik achter Maria begon aan te zitten. Het zou mij niet verwonderd hebben als die magere Hein naar me gegrijnsd had. Doch hij had nog steeds even erg de smoor in. Hij leek nu echter niet meer op Tonne. Hij had op hem geleken zo lang Tonne tussen mij en Maria stond, maar nu leek hij op verre na niet meer op hem. Ik ging naar de schapraai en zette de kruik aan mijn belazerde mond en nam een slok die als een gloeiend mes in mijn darmen kerfde. En dan liep ik terug naar het venster en staarde naar buiten, en voelde hoe de rusteloosheid mij te pakken kreeg. De zon stond op het erf. Het was een dag om naar de haaien te gaan als ik niet dadelijk iets vond om mijn vuisten bezigheid te geven. Een dag om de Ossekop op te zoeken en hem te vragen hoe hij het stelde. Zo zei ik het bij mezelf terwijl ik de helling af beende, ofschon ik wist dat ik de Ossekop meer dan waarschijnlijk niet zou te pakken krijgen. Hij was dom; doch niet zo dom dat hij in de kijker zou lopen als hij vernomen had dat ik er overheen was geraakt. Mijn enige kans was dat hij het nog niet te weten gekomen was, en dat was erg onwaarschijnlijk. Tenware de vette Swinnen zich voldoende veilig voelde nu de wet op komst was. De wet was niet op komst. Zij wàs er en ze had een paar ton paardevlees mee gebracht. Levend paardevlees. De beesten stonden op een rij voor het gemeentehuis en ze zagen | |
[pagina 1334]
| |
er erg tam en vreedzaam uit. Een koppel gendarmen stonden er bij om een oog in het zeil te houden. De anderen waren niet te zien. Die hielden waarschijnlijk krijgsraad in de trouwzaal. Of misschien waren ze alleen maar bezig de erewijn te drinken. In elk geval was het niet waard er over te piekeren. Ik hoorde een verwijderd rumoer in de richting van de rivier en ging er op af. Ik hoefde niet ver te lopen. Het rumoer zwelde aan en toen ik de loodsen uit kwam zag ik ze tussen de klampovens heen stromen. Ze waren met z'n allen en ze stroomden letterlijk door de smalle ruimte tussen de twee ovens heen. Het was net een springvloed. De mankepoot liep vooraan. Hij hinkte verschrikkelijk en hij trok zijn schouders op een vreemde manier achteruit, alsof hij alle moeite van de wereld had om de bende, die achter hem aan kwam drummen, in toom te houden. Alsof niet hij het was die de bende op sleeptouw had, maar of die ordeloze stoet van mannen en vrouwen en kinderen hem voor hen uit stuwden als een schild. Jep liep naast hem. Hij was bleek en mager. Doch hij zag er beter uit dan de rest. Je kon aan hen merken dat zij zich reeds weken met watersoep op de been hadden gehouden. Ze zagen er haveloos en afgejakkerd en ellendig uit. Ze deden hun best om het niet te laten merken, maar ze droegen het op hun gezichten mee; dit alles, en ook de angst die achter hun verbeten misbaar verscholen zat en die zijn tijd afwachtte om hen in de nek te springen en zijn tanden in hun strot te zetten. Ik liet ze nader komen. Ik was van zins ze voorbij te laten gaan en dan, misschien, achter hen aan te slenteren om mij te vermaken met de resten van de herrie die zij op hun weg zouden schoppen en die zij onafgewerkt zouden laten liggen en om, misschien, op die manier de Ossekop ergens tegen het lijf te lopen. Doch toen zij langs mij heen stroomden wipte ik met een sprong tot bij Jep en begon naast hem mee op te stappen. Daar liep ik nu en ik wist niet waarom. Al wat ik wist was, dat het niet onprettig was. Dat het helemaal niet onprettig was. Het was net zoals ik gedacht had dat het zijn zou; ik had het gevoel of al wat achter mij kwam mij voort stuwde; alsof ik gedragen werd op een stroom en alle moeite van de wereld | |
[pagina 1335]
| |
had om mij al lopende schrap te zetten. Ik gluurde opzij naar de ernstige gezichten van Jep en de mankepoot. Misschien dachten zij er net zo over. Wij liepen de droogplaatsen over en de loodsen door naar de steekputten en ver voor ons uit zag ik de helling en daarboven de scherpe getrokken lijn tussen grond en lucht. En het gelaat van Maria, ver weg en strak en gesloten. En het gelaat van iets dat eeuwen lang tussen mij en Maria had gestaan en dat nu dood was en vervaagd en mij niet meer te na zou komen. Wij liepen tussen de verdroogde putten waar het riet roerloos in de hitte stond en langs de hopen klei die gebarsten waren van de droogte en dan liepen wij terug en ik dacht aan de woorden van Rik de Winkelier over de man die in een massa van zichzelf vervreemdt en wist dat hij gelijk had. Ik had het gevoel of ik een topgolf was, die door een zware stroom werd voort gerold. Ik raakte opgewonden. Het was net of ik stilaan dronken werd. Terwijl wij door de smalle hoofdstraat stapten en ik aan de wet dacht, snapte ik het. Ik snapte hoe de mankepoot het klaar gespeeld had, de broederlijken op de been te houden met een kom watersoep per dag en wat ze daarbij nog links en rechts hadden kunnen gappen. Het kwam doordat een man, die in een massa terecht komt, ophoudt met na te denken en van kop tot teen gevoel wordt. Ik snapte het, omdat ik het aan mezelf ondervond. Ik dacht. Natuurlijk dacht ik; ik dacht aan de wet en aan de Ossekop en aan de vette Swinnen. Eigenlijk was het geen denken; het was eerder een aanvoelen, een zich bewust zijn. Maar dan op een vreemde en onpersoonlijke manier. Zodat je je, al die tijd, ook bewust bent van het feit dat al wat je denkt en weet en afweegt geen sikkepit zal veranderen aan wat je bezig bent te doen. Het was een hel van een wetenschap. Een wetenschap om met je mee te zeulen in de groeiende hitte van de dag en door een smalle dorpstraat die half zon en half schaduw is en waarin je ginder, wanneer je de bocht uitkomt, de wet ziet die je staat op te wachten. Ze waren met niet meer dan een dozijn, doch in die smalle straat leek het erger dan het in feite was. Ze hadden zich opgesteld per vier, zodat je amper tussen twee paardenlijven | |
[pagina 1336]
| |
door zou kunnen glippen, indien ze je onderweg met rust lieten, en ze stonden drie rijen dik achter elkaar. Dat maakte een dozijn, voor zover ik kon zien. Maar er konden er nog meer zijn, verder in de straat. Ik was niet de enige die ze in de kijker kreeg. Vlak achter mij hoorde ik iemand roepen: ‘De gendarmen!’ en een vrouw, of een snotaap, nam het over en riep het verder, en dan nog een en dan nog een en aan de klank er van wist ik dat de angst, die zij mee gedragen hadden, reeds in hun nek gesprongen was en dat hij elk ogenblik zijn tanden in hun strot ging zetten. Ik hoorde het aan de manier waarop er plotseling holten kwamen in het rumoer, en ik voelde het in mijn rug. En ik zag het aan de gezichten van Jep en de mankepoot en de anderen die mee op de eerste rij stapten. De mankepoot was bang. Banger dan toen hij bij Leewaters op zijn stoel stond en de vuist van de Ossekop op zich af zag komen. Veel, veel banger, en ik begreep dat hij dit alles reeds mee gemaakt had en dat hij wist hoe het af zou lopen. Jep wendde zich naar hem toe en zei: ‘Ze sluiten de straat af’, hoog en schel en vragend. De mankepoot knikte. Hij zag bleek. Doch niet bleker dan gewoonlijk, en hij aarzelde niet. Dat moet ik hem toe geven; dat hij niet aarzelde, zoals de anderen deden. Hij bleef verder stappen en gedurende één kort ogenblik liep hij een volle twee passen voor de rest van ons uit, krom en scheef en hinkend. Ook ik was blijven staan. Niet omdat ik bang was, maar om te kijken hoe de anderen het namen; en toen Jep en zijn maats zich herpakten bleef ik achter en ik dreef mee temidden van de stroom en ik wist dat het onzinnig was. Ik zag de paarden nu duidelijk. Ze stonden te trappelen, alsof ze niet beter vroegen dan rechtsomkeer te maken en op de loop te gaan. Ik keek omhoog en zag de vette Swinnen op de trappen van het gemeentehuis staan. Hij stond met zijn dikke buik tegen de ijzeren leuning en keek naar ons. Voor zover ik wist, was het de eerste keer dat hij boven water kwam sinds de broederlijken hem met hun staking te grazen genomen hadden. De eerste keer, behalve die keer, toen hij de helling opgeklommen was om een troefkaart uit te spelen en om naar de duivel gezonden te worden. Dus wist ik dat het gemeend was. | |
[pagina 1337]
| |
De paarden kwamen in beweging. Ze trappelden zijdelings op ons toe, zoals paarden plegen te doen die onrustig worden en tegen de teugels vechten. De mankepoot bleef verder hinken, alsof hij naar zijn zaligheid liep en de anderen volgdend hem en het was net zoals ik mij altijd voorgesteld had dat hij naar zijn verdoemenis zou gaan. Ik zag de bleke gezichten van de gendarmen onder hun hoge berenmutsen en ik zag de schouders van de mankepoot schokken bij elke stap. Jep en de anderen liepen nu vlak achter hem, dicht tegen elkaar aangedrongen, alsof ze bij elkaar beschutting zochten. De paarden kwamen al maar dichter en het dof getrappel van de hoeven was iets dat helemaal niet bij deze hitte en bij deze zonneschijn hoorde. Ik begon naar voor te dringen. Ik vroeg mij af wat de mankepoot bezielde en ik was opgewonden en mijn hart roffelde, alsof die paardenhoeven op mijn ribben stampten en niet op het stof van de straat. En dan begreep ik dat de mankepoot nog steeds hoopte dat de paarden zouden wijken. Hij had het reeds meegemaakt en hij wist hoe het zou verlopen, en toch hoopte hij, tegen beter weten in, dat de paarden zouden wijken en dat de wet de teugels wenden zou. En misschien wist hij wel degelijk beter; misschien wist hij beter nu hij dicht genoeg bij hen was om de witte gezichten onder de berenmutsen en het schuim op de paardenmuilen te zien. Misschien vroeg hij thans niet beter dan zich om te keren en weg te rennen zo hard zijn slappe longen het hem toelieten. Maar het was nu te laat. Achter hem was de stroom wild geworden en zij, die achteraan liepen en niet over de hoofden heen konden kijken, drumden in de rug van die voor hen stapten en terwijl ik vooraan probeerde te komen verwachtte ik mij aan de schok. Er kwam geen schok. Niet zoals ik het verwacht had. De mankepoot en Jep en de anderen werden tegen de paarden aangeduwd en de dieren weken achteruit en achter in de derde rij schreeuwde iemand in een vreemde taal en de gendarmen trokken hun sabel en zwaaiden er mee boven hun mutsen. De paarden kwamen weer vooruit en vlak voor mij keerden de lui zich om en probeerden weg te komen en ik hing daar een ogenblik alsof ik tegenstroom in wilde waden | |
[pagina 1338]
| |
en door een zware golf van de grond werd gelicht. Overal werd geschreeuwd. Ook de mankepoot en Jep en de anderen schreeuwden, maar de duivel mocht weten of zij tegen elkaar ofwel tegen de gendarmen schreeuwden. Ik smeet een paar lui opzij en vocht mij door de opening heen en zag een van de paarden steigeren en weer neerkomen en de mankepoot uit het gezicht verdwijnen. Jep dook onder de nek van het paard heen en greep de teugels en duwde het dier achteruit en de berenmuts verloor het hoofd en hief zijn sabel op en houwde op hem in. Jep ging neer. Hij hing nog een ogenblik aan de teugel, maar dan ging hij neer en ik dacht dat hij de hoek om was. Ik liep een stakker, die voor mij stond te drummen, tegen de vlakte en raakte vrij en rende op de berenmuts af. Hij zag mij komen en hief zijn sabel weer op en ik zag hoe bang hij was. Ik bukte mij en voelde de slag dood gaan op mijn rug en ik plaatste mijn hand onder de stijgbeugel en gaf een harde ruk omhoog. Hij ging uit het zadel alsof hij een kanonbal had willen opvangen en ik grabbelde het paard bij de teugels en duwde het achteruit en ik zag Jep en de mankepoot liggen. En ik zag ook dat de straat om mij heen leeg was. Er was niets dan het stof dat opwalmde en Jep en de mankepoot die daar lagen. En ook de berenmuts, die bezig was overeind te scharrelen. En de andere berenmutsen. Zij waren opeens om mij heen en ik liet het paard los en bukte mij en zette mijn handen onder een stijgbeugel en net toen ik een ruk wou geven kreeg ik een slag achter op mijn kop. Het was een doffe slag, die geen pijn deed, maar toen ik mijn handen omhoog wou rukken kreeg ik het niet voor elkaar. Het was gek. Ik zette alle kracht, die ik nog in mijn botten had, achter die ruk; maar die voet bleef op zijn plaats alsof hij in die stijgbeugel vast gemetsels was. Ik had net de tijd om mij daar over te verbazen en dan stak ik al weer een mep op. Ik liet de stijgbeugel los en kwam overeind en er was opeens geen zon meer in de straat. Alles schemerde, alsof de avond plotseling ingevallen was. Ik zag de hoge berenmutsen om mij heen en iets dat uit de lucht op mij neer kwam zoeven en dat mij vlak naast mijn oor raakte en mijn hele kaak verlamde. Ik stond te zwaaien als een dronkelap en voelde de slagen op mij neer komen, altijd maar harder en harder; en opeens trok alles | |
[pagina 1339]
| |
weg uit mijn kop, behalve de wetenschap dat, daar boven op de trappen, de vette Swinnen naar me stond te kijken. Ik hief het hoofd op en in plaats van de vette Swinnen zag ik de reusachtige kop van een paard. Ik stak mijn handen uit en voelde de zachte, brijachtige warmte van de huid. En dat was het laatste vóór ik tegen de vlakte ging.
Dat is alles, zoals ik het zag gebeuren, en wat je voor die krant kan gebruiken mag je hebben. Misschien had je liever een ander verhaal gehoord. Misschien vraag je je wel af wat de lui, die je krant lezen, er zullen aan hebben en wat ikzelf met heel die zaak te maken had en wat ik in godsnaam hier in de nor zit te doen. Misschien kan ik mij net hetzelfde afvragen. Net hetzelfde en nog een boel dingen meer. Misschien kan ik mij afvragen of het wel helemaal is zoals jij zegt; dat in de grote steden de werklui reeds een eigen krant hebben en dat velen onder hen ze kunnen lezen op de koop toe, en dat zij waarlijk begaan zijn met wat in onze verloren uithoek is gebeurd. En ook jij zegt mij, dat alles gaat veranderen. Iedereen heeft me dat gezegd. Ik heb het horen herhalen tot ik er de smoor van in kreeg. Alles gaat veranderen. Mijn botten dat alles gaat veranderen. De narigheid begon pas voor goed toen ik de eerste keer hoorde zeggen dat alles ging veranderen. Ik had er niets mee te maken. Als je er werkelijk meer wil van weten, moet je naar Jep gaan of naar een van de anderen die met hem in de bestuursraad zaten of naar een van de sukkels, die al die tijd watersoep zwelgden en onvoorwaardelijk in de mankepoot geloofden toen hij verkondigde dat alles ging veranderen. Ikzelf had er niets mee te maken. Ik zat alleen maar achter Maria aan en lachte om hun dwaasheid en vroeg niet beter dan dat zij, zo rap mogelijk en met huid en haar, door de vette Swinnen zouden worden opgedoekt. En wat ik nu denk, heeft daar geen uitstaans mee. Al wat ik snapte, nadat dat paard mij tegen de vlakte liep, heeft daar geen sikkepit uitstaans mee. Behalve dit misschien: dat je de wet niet kan te grazen nemen. Je kan een heel dorp te grazen nemen en je kan de hardste kerel van de wereld te grazen nemen en misschien | |
[pagina 1340]
| |
zou je zelfs de vette Swinnen kunnen te grazen nemen. Maar je kan niet de wet te grazen nemen. Die loopt je tegen de vlakte, alsof je iets was dat daar speciaal is neergezet om tegen de vlakte gelopen te worden; en dan neemt zij je mee en smijt je in de kelder van het gemeentehuis en vermaakt zich een paar uur met je, net of je iets was dat vol kaf zit en dat gedorst moet worden eer het onder het oog van de mensen kan worden gebracht. Ze dorst je, tot je er zo belazerd uitziet dat niemand er zou aan twijfelen wanneer de wet daarna zegt dat je een schurk bent en dat je voor haar paart je eigen moeder om zeep hebt gebracht. En dan haalt zij je uit het donker en brengt je voor de rechter en die kijkt naar je belazerd gezicht, alsof dat iets was waar hij zijn ogen vuil aan maakt door er naar te kijken. Hij luistert niet naar wat je zegt en zendt je voor drie maanden naar de nor en al wat je van de hele geschiedenis snapt is: dat je het werkvolk tot oproer hebt aangehitst en dus gezondigd hebt tegen artikel zus en zo van de wet; en dat de wet dus niet iets is dat berenmutsen draagt en van op de rug van een paard met sabel en geweerkolf op je in hakt, maar iets dat uit artikels bestaat en dat je niet kan te grazen nemen. Ik kreeg ook nog twee honderd frank boete en de eerste dagen in de nor kon ik mijn tijd zoek brengen met uit te rekenen hoe veel zakken koren Jep daar zou moeten voor dorsen en hoe veel meer ik voor diezelfde zakken van de vette Swinnen zou losgemaakt hebben, wanneer ik hem die avond niet naar de duivel gezonden had maar hem levend het vel van de botten had gestroopt. Misschien was het goed, dat ik daar kon mee bezig zijn. Men zegt altijd dat, hoe harder je bent, hoe rapper je in de nor naar de bliksem gaat als je niets hebt om je zinnen mee te verzetten. Ik ben hard, maar ik mag een boon zijn als ik hier naar de bliksem ga. Er is te veel dat op me staat te wachten tegen de tijd dat ik terug naar ginder ga. Te veel. Veel te veel. Eerst dacht ik, dat zij me zou bezoeken. Maar zij kwam niet. Ik zag elke morgen de dag in de lucht komen en stond op en begon heen en weer te lopen en ging weer liggen en stond weer op en elke avond viel de schemering weer zonder dat zij gekomen was. En dan kwam Jep. Hij zag er ouder uit. Veel, veel ouder; en hij vertelde mij een beel zaken die ik | |
[pagina 1341]
| |
reeds wist. Dat de mankepoot dood was; dat de trap van dat paard hem om zeep gebracht had. Ik zei: ‘Hij wist hoe het zou aflopen. En misschien wilde hij het zo. Misschien had hij geen lust om voor de zoveelste keer de nor in te gaan. Misschien verlangde hij alleen maar om zo rap mogelijk de hoek om te gaan en gedaan te maken met een leven dat voor het grootste deel uit honger en meppen had bestaan.’ Doch Jep was het daar niet mee eens. Hij bewonderde hem nog steeds. En hij was er nog steeds van overtuigd dat de mankepoot, als hij was blijven leven, hen de zaligheid had kunnen bezorgen die hij hen zo dikwijls had beloofd. En dan vertelde hij me dat ze Tonne begraven hadden. De wet had hemzelf met rust gelaten. Hij was niet over zijn verbazing heen geraakt toen hij ondervond dat de wet hem met rust liet. Hij was daar in de lege straat blijven liggen en tenslotte was hij overeind gescharreld en in de buurt van het gemeentehuis gaan rondhangen, tot ze hem weg gejaagd hadden. En dan was hij weer naar de hoeve gegaan. ‘Swinnen wist dat hij jullie beiden moest treffen’, zei Jep. ‘Hij wist dat de rest van ons geen mans genoeg waren om voet bij stek te houden na wat de gendarmen met ons deden.’ Hij zat daar met zijn hoofd te schudden en ik kon haast de bitterheid smaken van de gedachten die in hem omgingen. De bitterheid om het besef, dat al zijn geloof niet baatte in een zaak als deze. ‘Swinnen hoefde slechts te wachten tot de lui om werk kwamen bedelen’, zei hij. ‘Zij kwamen allemaal. De enen wat vroeger dan de anderen. Maar zij kwamen allemaal. En hij was vriendelijk. Wie zijn bondskaart inleverde kon dadelijk weer aan de slag. Toen de mannen van de bestuursraad bij hem kwamen, lag zijn tafel vol bondskaarten. Maar hij zei niets. Hij vroeg alleen hun kaart, net als bij de anderen.’ ‘Ik zei: ‘Hij is een kerel naar mijn hart. Het is moeilijk om hem te grazen te nemen. Zo moeilijk dat ik het altijd weer zal proberen tot het mij lukt.’ Ik zei het om hem een weinig op te kikkeren en misschien hielp het wel. Hij keek mij in elk geval vreemd aan. Hij zei: ‘Weet je wat hij deed? Hij liet al zijn lui op de droogplaats samen komen en daar lagen de bondskaarten op een hoop. | |
[pagina 1342]
| |
De Ossekop stak ze in brand en ze moesten allemaal toekijken tot er niets meer dan wat asse te zien was. Ik zag het van op de helling.’ Ik zei: ‘Hij heeft de ziel van een slager’ en zag Jep overeind komen en weg gaan en hoopte dat hij zich nog zou omkeren voor hij de deur uit liep en dat hij iets over Maria zou zeggen. Dat ze mij liet groeten. Of dat ze het goed stelde. Of de duivel weet wat. Maar hij zei niets over haar. En dan kwam Rik de Winkelier. Hij zat tegenover mij en keek naar mijn gezicht en hij zag er net uit of hij verwachtte dat ik elk ogenblik mijn algemene biecht zou gaan spreken. Ik grijnsde slechts en vroeg hem dan wat hij over de lente dacht. Hij zei: ‘Ik denk er nog steeds op dezelfde manier over. Dat Ekels dood is verandert niets aan de zaak. Hij die vooraan loopt, kan het best gemist worden. Er zullen anderen komen. Misschien is het zelfs niet nodig dat die uit de steden komen. Misschien komt er uit het dorp zelf iemand omhoog die vooraan begint te lopen. Het heeft geen belang wie er vooraan loopt. Die hem volgen hebben belang.’ Het klonk alsof hij het zelf geloofde. Maar hij scheen er niet helemaal met zijn gedachten bij te zijn. ‘Als hij uit het dorp zelf moet komen kunnen wij lang wachten’, zei ik. Hij zei: ‘Tonne is dood’, en ik hief mijn hoofd op en bromde iets en zonder overgang zei hij: ‘Ik denk er nog net op dezelfde manier over. Je kan niets aan de loop der dingen veranderen, Balten. Die bondsman kwam langs en overal schoot de onrust op als een of ander heksenkruid. En je zou kunnen denken dat hij de schuld was. Dat het nog eeuwen had kunnen blijven zoals het was, indien hij niet langs gekomen was. Maar dat is niet waar. Het lag in de loop der dingen dat hij langs zou komen. En er begon opeens allerlei te gebeuren. De lui werden wild en er veranderde iets in het dorp. En dan kwamen de gendarmen en stelden er een einde aan. En Ekels stierf. En ook Tonne stierf.’ Ik zei, een weinig te heftig: ‘Dat heeft er geen uitstaans mee.’ Hij zei: ‘Dat denken wij. En wij denken ook dat alles weer net als vroeger is. Maar wat veranderde, blijft veranderd. Het wordt nu weldra Baafmis en zij, die voorop liepen met de | |
[pagina 1343]
| |
bondsman, zullen op straat gezet worden en ellende lijden.’ Hij sprong van de hak op de tak en het was een hele karwei om hem te volgen. Het was net of hij sufte. Ik kende hem echter te goed om te denken dat hij ooit zou suffen. Daarom zweeg ik en na een wijl zei hij: ‘Zij hebben de smaak van de begeerte in hun mond gehad. En wie daar aan toe geweest is, stapt over zijn angst heen wanneer het hem opnieuw te pakken krijgt. Hij stapt over zijn verstand heen. Met een man, die de smaak van de begeerte in zijn mond gehad heeft, weet je nooit wat er nog gaat gebeuren.’ Ik zei: ‘Mijn botten.’ Maar ik zei het omdat ik werkelijk niets anders op de tong kreeg. Hij begon over een en ander te praten en ik luisterde naar hem en antwoordde en al die tijd stond de schim van Maria tussen ons beiden en al die tijd wist ik dat hij niet over haar zou praten vóór ik zelf het eerst haar naam uitsprak. En dan zat ik weer alleen op de harde brits en dacht aan al wat gebeurd was sedert ik mijn oog op die tekening had laten vallen. Al wat gebeurd was en wat ik misschien had kunnen vermijden. Ik dacht: ‘Ik had moeten weten dat ik de vette Swinnen niet naar de duivel mocht wensen. En ik had moeten weten dat ik die avond niet naar Leewaters mocht gaan. En ik had moeten weten dat ik niet achter Tonne aan had moeten gaan.’ Ja, dit alles had ik moeten weten. En ook dit nog: dat ik al die tijd dwaalde toen ik over de rechtvaardigheid zeurde als over een pak dat je draagt en dat zich naar je eigen botten zet, en toen ik zei dat er twee soorten lui in het rijtje staan om zich uit de rechtvaardigheid een pak te laten meten: zij die geven en zij die krijgen. En dat het helemaal anders was. Dat zij niet in het rijtje staan, maar vlak tegenover elkaar, als kat en hond, met de wet tussen hen beiden in: de lui die de wet met zich méé hebben en de lui die de wet tegenóver zich hebben. En dat de eersten, die zich uit de rechtvaardigheid een droom van een pak laten snijden, over de berenmutsen van de wet heen de anderen maar een hoop lompen toe smijten, net goed genoeg om er een vogelschrik mee op te tuigen. Ja, dit alles had ik moeten weten. En opeens snapte ik dat dit slechts een andere manier was om te zeggen zoals Maria: dat er niets gebeurd was dat ik niet zelf had gewild. | |
[pagina 1344]
| |
Het was een hel van een besef. Een hele nacht had ik het gevoel of ik met een vreemde op de brits lag. Met een andere Balten, die ik nooit gekend had en ale opeens van achter een hoek was gesprongen en mij zijn ware gezicht had getoond en mij de daver op het lijf had gejaagd. En dan stond ik op en zag de dag in de lucht komen en wachtte op Maria. Ik had het gevoel of ik werkelijk niets anders hoefde te doen dan te wachten opdat zij eenmaal op zou dagen. En dat zij niet kwam en dat de dagen voorbij gingen, dàt heeft geen uitstaans met wat er met mij is gebeurd. Het is net zoals Rik het zegde: dat een kerel, die eenmaal de smaak van de begeerte op zijn tong gehad heeft, heen stapt over verstand en angst en al wat hem aan daadloosheid vastgekluisterd houdt. Wanneer mijn drie maanden om zullen zijn, zal het najaar de wereld kaal aan het plukken zijn. Ik ruik het nu reeds in de lucht. Ik ruik het najaar. En ik ruik ook munt. Wanneer ik slapeloos op mijn brits lig, kan ik soms munt ruiken en dan weet ik dat ik Maria hebben zal. En dan is het soms plotseling alsof ik boven op de helling sta en naar beneden kijk en ginder ver in de diepte het vuur zie branden dat de Ossekop met de bondskaarten heeft aangemaakt. Als ik mijn ogen dicht knijp, zie ik het branden, fel en helder onder een rechte zuil van rook. En dan word ik weer grenzeloos ruim, zoals die nacht toen ik op de weiplaats stond. En dan weet ik dat Rik gelijk heeft en dat al die sukkelaars net zijn als ikzelf. Dat zij alleen maar wachten tot hun tijd zal komen en dat zij al die maanden en die jaren, terwijl de vette Swinnen met hun botten rammelt, de zekerheid in zich gesloten houden dat zij hem eenmaal dubbel en dik zullen te grazen nemen. Mijn eigen zekerheid kan niet zo groot zijn als de hunne: dat zij eenmaal alles zullen nemen waarvan de mankepoot hen de smaak liet proeven. Dat weet ik en ik weet ook hoe groot mijn eigen zekerheid is. En dat ik Maria hebben zal.
PIET VAN AKEN. Voorjaar 1951. |
|