| |
| |
| |
Wankelbaar evenwicht
Dit wordt nu met mijzelf het zwaarst gevecht,
als ik, van haat en liefde losgevochten,
te heersen waande over des harts gedrochten
en ik naar buiten lachte, gaaf en recht.
Maar terwijl angst, nood, vrouwen, niet vermochten
langer te binden hun bevrijde knecht,
geraakte ik binnenwaarts mijn kern onthecht
en wist het doel niet meer der stoutste tochten.
Hoe bitter smaakt ineens dit licht te winnen
gezag, hoe vreugdenloos mijn tijd besteed.
Nu liefde wenkt met hard geluk en leed
weet ik niet tegen mijzelf te beginnen.
Mijn geest ontvlochten, mijn hart ongereed,
zal ik veel bloeden voor ik mag beminnen.
| |
| |
U nimmer meer kunnen ontberen.
O spaar mij die eenzame staat
tot mijn koele vreugden te keren.
Laat, mijn handen om uw gelaat,
die late brand mij verteren.
Wat ben ik als gij mij verlaat?
En gij zult geen liefde meer leren
indien gij die liefde verraadt.
Elkander niet kunnen ontberen.
| |
| |
Ik zing u. Neen, ik zwijg en luister,
'k ben opgenomen in een zang,
gelijk een ster die in het duister
de glans van alle zonnen vang.
Ik ben doordrongen van een luister
en ster, die niet meer eenzaam hang,
ben ik die zing en zelve luister,
ik ben geheel 't geleend gezang.
Wat ik gesproken en gezongen,
wat ik het leven afgedwongen,
wat ik gemist heb en begeerd,
is alles van uw vuur gesmolten
van deelbaar erts tot zuivre volte
die zingt en glanst en mij verteert.
| |
| |
Snel gaat dit vers, ik weet het wel,
uit mij gezongen tot uw lof,
waar alles gaat en wordt tot stof.
Misschien nog eerst iemand tot spel,
die het onachtzaam verder fluit,
niet wetend wat het mij beduidt,
en hoe 't nog meer dan tot uw lof,
gezongen was omdat ik ver
van u, u riep, en riep van her,
omdat wij snel vergaan tot stof,
en ik slechts aan uw lof herken
dat ik nog niet gestorven ben.
| |
| |
Wie dit gedicht leest, raadt geen onderscheid
van eenge liefde die geliefden zwoeren;
uw oor alleen zal een geheim ontroeren,
uw lip alleen proeft een bestendigheid.
Ik zeg: mond, vinger, dij; ik zeg: een raam;
ik zeg: er is iemand naast mij gezeten,
en alles klinkt bekend; alleen wij weten
het wonder dat herrijst achter een naam.
Ik zeg: de sneeuw. En deze dag van mist
klaart open tot een wit begin van dagen,
mèt sneeuw, maar ook met rozen aan de hagen,
verklaarbaar niet, maar raadsel zonder list.
| |
| |
Niet van u kunnen scheiden,
u naadren en nooit raken,
| |
| |
Beminlijk zijt gij, die ik dra zal derven,
maar zo beminlijk, dat ik minnend niet
mijn dagen meer gedenk, en van mijn sterven
niet weet of het mij troost is of verdriet,
want zo beminlijk zijt gij, bovenmate,
dat ik mijn leven naar uw liefde meet,
en wetend dat ik u dra zal verlaten,
maakt gij mij voor een goede dood gereed.
| |
| |
Volmaakte liefde, wankelbaar evenwicht,
maar evenwicht steeds hervonden en één stond
zo zonder schaduw als uwer ogen licht,
veilig en warm als uw gesperde mond;
zuiver geglooid zoals gij gespannen ligt,
boog van verlangen naar ons blij verbond:
als wij bezwijmen zijn op ons aangezicht
leven en dood onaantastbaar afgerond.
Telkens nog weer zal de wereld ons verspreiden,
uit alle hoeken zal ons kommer aantasten,
wij zullen mee klagen om verbeelde lasten
en om ijdele vreugden ons mee verblijden.
Maar op de rust der gisanten is gericht
volmaakte liefde, wankelbaar evenwicht.
| |
| |
Gewonnen geef ik mij aan u verloren,
gij zijt het toeval dat mij vast regeert,
geschonken mij en immer voort begeerd,
ik ben eerst aan uw ademtocht geboren,
ik spreek slechts om mijn stem aan u te horen,
ik kan maar lijden als gij mij bezeert,
ik kan maar leven als gij mij verteert,
ik kan mijzelf nimmer meer toebehoren.
Een vallend blad die niet mijn boom meer ken
ben ik nog slechts als ik van u niet ben.
Niets is verlangen dan op u gespannen,
niets eenzaamheid dan ik van u verbannen,
niets kan mij gave zijn dan uit uw hand,
alles is asse wat van u niet brandt.
| |
| |
Van veel rumoer, dat ik mee hielp te maken,
rimpelde 't leven, maar tot niemands baat.
Kan ik nog ooit mijn eigen stilt genaken,
zoals zij spiegelt van uw vroom gelaat?
Sluimer, o lief, laat mij uw lippen raken,
uw borst, uw hart, dat onbewogen slaat,
en met geduld wachten op uw ontwaken
opdat uw oog over mijn vrezen gaat
en mij geneest van 's levens ijdle kwalen:
de haast, die 't ongewenste doel najaagt;
het bittre vragen, dat geen antwoord vraagt;
het zoeken, dat maar zoekt om te verdwalen.
Ben ik geland aan de beloofde kust?
Verkwik mij met uw slaap, slaap mij in rust.
| |
| |
Wie eens beminde kan geen smart genaken,
dan smart die zint en van zichzelf geneest.
Dwaas, die onwijze liefde wil verzaken
omdat hij 't eind van elke liefde vreest.
En dwaas wie zegt, dat smart harder te dragen
voor wie de liefde dieper heeft geproefd:
Ik zal geen uur van ons geluk belagen
als ik om u ten dode ben bedroefd,
maar slechts de tijd vóór onze liefde vloeken
als ooit uw boegbeeld mij niet meer bestuurt.
Heb mij dan lief, laat ons het lot verzoeken:
wie weet of niet éénmaal een liefde duurt.
| |
| |
Zie 't werk der mensen: onverzadigbaar en stout.
Het slaat de zon met feller klaarte blind,
het bindt het water en verwaait de wind.
Al wat een weigre god verborgen houdt
ontrukt de mens hem, onbedwingbaar trots,
hij geeft de zang der sterren zijn geluid,
de schepping eigenmachtig zijn beduid,
hij slaat zijn eeuwig aanschijn in de rots.
Maar zie de mens: nog nauwelijks gewrocht
het werk dat eeuwen tart en God gelijkt,
of zijn geweld dooft aan een ademtocht.
Zo, eeuw aan eeuw, heeft liefde heil gezocht
in haar volmaakte wereld, ingedijkt
tegen de dood. Ook zij, ook zij bezwijkt.
|
|