| |
| |
| |
Zoek de mens
Nog de ark
In ons Januarinummer heeft Gerard Walschap zo krachtdadig als, naar mijn oordeel, gepast gereageerd op een essai over ‘Godsdienst en Beschaving’ van Pater Van Mierlo in ‘Dietsche Warande en Belfort’ van October 1950. De ook door vele ongelovigen graag geziene pater had namelijk de stoute bewering vooropgesteld, dat, voor de gelovigen althans, ‘de uiteindelijke bestemming der cultuur is te dienen tot de verheerlijking van God en de glorie van zijn werk’, en daaraan de vaststelling gekoppeld, ‘dat alle grote kunst godsdienstig is’, om te besluiten met deze zichtbaar valse karakterisering en onthutsende profetie:
‘De kunst van den ongelovige kan ons wellicht verbluffen door zijn durf, door zijn knapheid en vaardigheid in het hanteren van zijn werkinstrument, door zijn grilligheid die als oorspronkelijkheid wordt gevierd en soms aan neurasthenie doet denken. Maar de tijd zal het ziften in zijn wan en uitstrooien naar den wind, omdat het den mens niet boeit, niet boeien kan door schoonheid in uitbeelding van het ware. Zijn werk is geen bijdrage tot de menselijke beschaving.’
Van de andere kant heeft het N.V.T. zich gedrongen gevoeld in zijn Februarinummer protest aan te tekenen tegen de weigering, vanwege een politieke instantie, de roman ‘Joachim’ van Marnix Gijsen te bekronen. Wij schreven daar, dat een dergelijke aanslag de onderlinge waardering die schrijvers, zelfs van ongelijke of tegenstrijdige opvattingen, elkander verschuldigd zijn, niet kon verbreken.
Wij kunnen niet anders dan met vreugde wijzen op de volmondige steun, die wij in deze beide gevallen mochten krijgen van Albert Westerlinck, die in ‘Dietsche Warande en Belfort’ van Maart-April scherp te keer gaat tegen de afwijzing van Gijsen's roman, en meteen de bewering wraakt, dat de ‘ongelovige’ kunstenaar de menselijke beschaving niet zou dienen.
| |
| |
Wat het geval Gijsen betreft, komt Westerlinck na een analyse van het incident, tot deze kordate afstraffing:
‘De tijdelijke gezagdragers..., die in deze provincie zowel over katholieken als ongelovige medeburgers regelen, hadden geen enkel recht (laat staan verplichting) om zich tegen de bekroning van een hoogst verdienstelijk werk op het letterkundige plan te verzetten omdat dit met de wijsgerige opvattingen van een deel der bevolking niet strookt. Zulke beslissing is een vergrijp tegen de eerlijke erkenning en de loyale beoordeling der culturele waarden, zij is ook een aanslag op de vrije consciëntie. Zij getuigt van verregaande onbevoegdheid of van onduldbaar machtsmisbruik op het gebied der cultuur, zij het de wetenschap of de kunst. Zij roept de lamentabele methodes der Inquisitie in het geheugen.’
Niet minder uitgesproken keert A. Westerlinck zich tegen de mening van E.P. Van Mierlo:
‘Het is... vanzelfsprekend dat er grote kunst en grote wetenschap op deze wereld mogelijk is buiten het katholicisme... Men moet... de illusie wegwerpen dat de problemen en de waarden van literatuur en wetenschap restloos samenvallen met de belangen van het katholieke geloof. Men moet evenzeer het waanbeeld afzweren..., dat elke uiting van cultuur een act van christelijke belijdenis moet bevatten om waarde te bezitten, en dat de negatie, verwaarlozing of kleine ring van alle cultuurgoederen, die komen van buiten het Katholicisme of dit bestrijden, als een verdienstelijke geloofsdaad moet worden beschouwd.’
Het was nodig, dat deze dubbele terechtwijzing, in een feitelijke en in een principiële aangelegenheid, ook van gezaghebbende katholieke zijde werd gedaan. Komende van een priester en gepubliceerd in ‘Dietsche Warande’, krijgt zij haar volle betekenis, en achten wij ons verplicht ze hier te vermelden. Zonder een zweem van leedvermaak; zonder het geringste gevoel van triomf, tenzij met de innige voldoening, dat men, zoals wij in onze verklaring ‘De Ark’ zegden, onder vrije mannen, van welke gezindheid ook, vriend kan zijn.
Overigens bevat het felle critische stuk van Westerlinck over detailpunten en nevenkwesties sommige uitlatingen, die tot betwisting zouden kunnen aanleiding geven. Zo schrijft Westerlinck, nadat hij Gijsen's roman een artistiek meesterwerk heeft genoemd: ‘Niemand, die het met het zedelijk welzijn van ons volk goed meent, zal de verspreiding van een boek als Joachim van Babylon in de brede lagen van ons volk kunnen goedkeuren, en zal de lezing van dit werk aan geestelijk-onervarenen aanbevelen.’
Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat de lectuur in ruime kring van een meesterwerk misschien van aard is om ons volk meer geestelijk ervaren te maken. Wij hebben ongetwijfeld een ander begrip van het zedelijk welzijn van ons volk dan A. Westerlinck, en wij menen het toch ook goed met dit zedelijk welzijn. Doch wij nemen aan, dat Westerlinck het woordje ‘niemand’ enkel bedoeld heeft voor zijn geloofsgenoten. Iedereen zal er rekening willen mee
| |
| |
houden, dat er altijd, tussen gelovigen en ongelovigen, een verschil van opvatting en van perspectief zal bestaan. Het zou van onzentwege zeker overdreven zijn te verklaren, dat niemand de laatst aangehaalde woorden van Westerlinck zal onderschrijven.
Wel zullen de meeste gelovigen zowel als ongelovigen hem dank weten voor zijn zo moedige als redelijke stellingname tegen wat hijzelf in zijn titel noemt ‘Pijnlijk en nefast clericalisme’.
R.H.
| |
Vrijheid
Vrijheid is een begrip dat tegenwoordig meer dan ooit wordt misbruikt. En in ogenblikken van moedeloosheid rijst soms de vraag in mij: verlangt de mens wel naar vrijheid? Inderdaad, wie in de algemene lijn loopt, voelt het gemis aan vrijheid niet; dit ook heeft de oorlog mij geleerd. En hoevelen op honderd lopen niet in de algemene lijn, hebben er altijd in gelopen, vragen niet liever dan er in te mogen lopen? En toch, zonder verlangen naar vrijheid, geen doorbreken van de duisternis, die de geest van ieder mensenkind omsloten houdt als de pop de ingesponnen rups, die verbroken moet worden om schitterende vlinder te worden. Zonder verlangen naar vrijheid, blinde gehoorzaamheid, die onvermijdelijk leiden moet naar tirannie. Maar wie de geschiedenis heeft geleerd, kan niet moedeloos zijn. Zij geeft het beeld van een onverminderde strijd tegen de godsdienstig, staatkundige en gewoon bekrompen tirannen. En in die strijd stonden de schrijvers vooraan.
Het kon ook niet anders; want ‘de schrijver is krachtens zijn oorspronkelijke taak een getuige van de vrijheid; dat is zijn rechtvaardiging’ (Albert Camus). Maar er is nog meer; het woord, het vrije woord is zijn instrument, zonder hetwelk hij zijn eigen reden van bestaan vernietigt. Gehoorzaamt hij niet aan zijn innerlijke verplichting, dan houdt hij op schrijver te zijn, dan wordt hij een amuseur of een knecht. De schrijver heeft immers te gehoorzamen aan de bijzondere wetten, die het kunstwerk hem stelt. Hij zal zo artistiek-objectief mogelijk de personages uitbeelden die hij uit te beelden heeft; hij zal hun leven beleven, hun goed en hun kwaad; zelfs wie een sociale of wijsgerige opvatting beleidt, die in strijd is met de zijne, zal hij moeten begrijpen; hij zal tussen zijn personages geen partij kiezen. Omdat Walschap in zijn ‘Zuster Virgilia’ dit zo manmoedig heeft gedaan en er in gelukt is, is dit boek zo groot.
Doch de schrijver zal dit kunnen omdat hij van al zijn personages houdt; omdat zij allen een deel van zijn diepste wezen zijn, of duidelijker: omdat zij, ook de slechten in het boek, hun leven gedeeltelijk ontlenen aan het zijne.
Maar de andere mensen, en in de eerste plaats zij die de openbare opinie, meer nog dan de schrijver, maken? Meestal wordt de openbare discussie niet gevoerd om de waarheid te vinden, is zij een strijd om kost wat kost, om moedwillig eigenzinnig gelijk te halen. En toch, ook voor hen ligt hier de enige weg. Zonder onbeperkte open- | |
| |
bare discussie, die een gesprek moet zijn van innerlijk vrije mensen, zal de waarheid nooit groeien, zullen wij nooit de cultuur bereiken, die de mens vrij maken kan; wordt hij, die denkt vechter voor de vrijheid te zijn, de beul van die vrijheid, want om het monster waarmee hij vecht te overwinnen, wordt hijzelf monster. ‘Het zegevierende Athene, zegt Karl Jaspers, ging de weg van het imperialistische geweld. Al danken wij ook aan zijn uitbuitingspolitiek de Acropolis en de heerlijkheid van Athene, dan is hier toch de basis gelegd voor de gebeurtenissen, die al spoedig daarna de Griekse vrijheid verwoestten.’ Ik eindig met nog een woord van Albert Camus: ‘Het is beter ongelijk te hebben zonder iemand te vermoorden, dan midden in de stilte van een morgue gelijk te krijgen.’ Mochten de staatslieden en iedereen daarover enkele ogenblikken mediteren.
A.V.H.
| |
Topografie van de droom
Ik benijd de mensen, wier nachten door interessante dromen vervuld worden. De mijne immers zijn altijd zeer vaag, volkomen verward en bepaald oninteressant, ja, dermate onbelangrijk zelfs, dat zij niet de geringste mogelijkheid bieden om er de sleutel van een Freudiaanse erotische droom symboliek te doen op vatten, tenzij men misschien de theorieën van de grote psychiater à outrance zou toepassen, maar voor soortgelijke haarklieverij lijkt mij de tijd enigszins voorbij. Ik veronderstel trouwens dat zulks bij mijn libertijnse confraters van het N.V.T. insgelijks het geval is, daar wij onze duistere passies in onze onbehoorlijke geschriften afreageren en ons derwijze vrijwaren vor dangereuze refoulementen, die soms op een zo doorzichtige wijze komen kijken bij hen, die ons voornoemde litteraire liederlijkheid verwijten.
Hoe weinig interessant dus mijn ervaringen op dit gebied zijn, toch bezitten ze bij nadere beschouwing wel iets boeiends. Ik droom nl. geografisch of, daar mijn nachtelijk grondgebied veeleer beperkt is, lijkt de term ‘topografisch’ mij nog beter geschikt. Om duidelijker te zijn: in mijn dromen, waarvan ik mij bij het ontwaken de gebeurtenissen - in de betekenis van de ‘actie’ - onmogelijk nog voor de geest kan roepen, ontwaar ik onder meer bepaalde stadsbeelden, die niet of slechts ten dele bestaan, doch die ik, terwijl ik droom, nochtans soms duidelijk op het grondplan van Antwerpen situeer. Ziehier een paar voorbeelden.
Het overkomt mij herhaaldelijk (ik herhaal me zelf sedert mijn kindsheid in der treure wanneer ik droom) zeer vaag een uitgestrekte tuin, of veeleer een park te zien, dat qua atmosfeer het midden houdt tussen de Antwerpse Dierentuin en de plantsoenen van de Brusselse Cinquantenaire, zonder dat duidelijke contouren naar voren treden. Waaraan voorgaande vergelijking te wijten is, weet ik niet, want veel meer dan een door gras behoorde grindweg op een grijze dag komt mij niet voor ogen. In mijn nachtelijke topografie constrasteert de precieze ligging van dit landschap echter opvallend met de visuele
| |
| |
vaagheid er van. Ik weet zeer goed, dat het, wanneer men op de Leopold de Waelplaats met het gelaat naar het Museum en de rug naar de Hippodroomschouwburg gekeerd staat, links van het imposante Museumgebouw ligt. Of eigenlijk is het juister, wanneer ik zeg, dat ik het grindpad oploop met het zeer scherpe gevoel, dat achter mij de linkervleugel van het Museum voor Schone Kunsten oprijst, zodat mijn imaginaire tuinen, - en ook dat weet ik met mathematische zekerheid -, zich in noordoostelijke richting uitstrekken over de Schilders-, de Zwijger-, de Coquilhat-, de Vrière- en de Tolstraat heen, in de vorm van een langwerpige rechthoek, die zich in het vage verliest...
Een tweede voorbeeld. In mijn dromen houd ik er een Hollandse buurt, of althans een Hollandse straat op na, geheel in de trant van de smalle oude straten uit de binnenstad van Den Haag, nabij de Korte Poten, met de rijweg in asfalt en de huizen in de stijl der achttiende eeuw, twee tot drie verdiepingen hoog en met zeer veel vensters, wier opvallend gepoetste glas gelijk komt met de donkerrode, verweerde steen van de gevels. Beneden zijn er allerhande gezellige winkels en café's. Deze straat bevindt zich evenwel niet ten noorden van de Moerdijk, want ik weet in mijn slaap met onthutsende zekerheid, dat zij deel uitmaakt van een huizencomplex op de oude Antwerpse tentoonstellingsterreinen van 1930 en volkomen samenvalt met de loop van de huidige, ietwat ombuigende Alfred Coolsstraat, die de Jan de Voslei met de Kolonielaan verbindt. Tot deze twee voorbeelden wil ik mij in hoofdzaak beperken, ofschoon ik ook soms door een nette, gezellige en stil burgerlijke straat ‘slaapwandel’, die samen met de De Bom- en de Sanderusstraat op dezelfde hoek mede stervormig in de Lange Lozanastraat uitgeeft, niet zo heel ver van de Verdussenstraat, waar Willem Elsschot's Laarmans op een onbestaand nummer (ik liep er destijds speciaal en ietwat ontgoocheld door!) woont.
Zo bouw ik mij onwillekeurig op het werkelijk Antwerpen metterlijd een tweede, misschien parapsychologisch droom-Antwerpen op, dat ik zó op het huidige stadsplan kan projecteren. Ik houd er ook nog een stuk havenbuurt op na, dat ik evenwel vooralsnog niet weet te situeren, evenmin als een modern plein, omgeven door hoge flatgebouwen en badend in een grijsblauwe schemering, die niets met het uur van de dag te maken heeft.
Mijn vriend Ben, medewerker aan het N.V.T. onder het pseudoniem Frank Gerdels, die op dergelijke onderwerpen tuk is, en wanneer ze ter sprake komen van puur enthousiasme de veren van zijn zetel doet kraken, beweert dat deze dromen beslist een betekenis moeten hebben en verband houden met wijzigingen in het stadsbeeld van de Scheldestad. De thesis is verleidelijk, doch de huidige moderne tentoonstellingswijk werd b.vb. gebouwd op de gronden van het vroegere Jezuïetenhof waar, zo ver kan nagegaan worden, nooit een stad in Hollandse stijl uit de achttiende eeuw verrees en valt de buurt van het museum weliswaar samen met de oude stadswallen en het
| |
| |
Zuidkasteel, waar het er tot voor een eeuw bepaald landelijk moet uitgezien hebben, toch kan ik er moeilijk een park situeren, dat enige gelijkenis biedt met de omgeving van de Cinquantenaire.
Ofschoon ik zelve in dromen nooit meer betekenis zoek dan die van een overladen maag of het gevolg van een drukke dag (inspecteurs van de bibliotheken hebben het inderdaad druk, quoi que l'on en dise), blijft er mij toch één bijzonderheid intrigeren. Bij mijn ‘tuinvisioen-in-de-buurt-van-het-museum’, gebeurt het soms, dat ik ook het museum duidelijk vóór me zie. Alhoewel haast even imposant, heeft het dan evenwel niets te maken met het huidige neo-klassieke gebouw met zijn indrukwekkende kolommen. Het doet meer denken aan één van die stalen en glazen gevaarten, die men op het einde der vorige en in het begin dezer eeuw zo graag optrok en waarvan de volkomen nutteloze kap boven de perrons van het Antwerps Centraal Station het ‘kolossaalste’ voorbeeld vertegenwoordigt. Het bestaat uit een grote middenbeuk en twee kleinere zijbeuken, die allebei in een overdadigheid van vuilgeworden glas en ijzeren balken een gothisch aandoende profilering vertonen. In de zijbeuk links is een café ondergebracht, zo banaal, - met vele Bovrilaffiches, een ouderwetse schenkbank en daarop het onontbeerlijke glazen kastje met sigaretten, chocola en andere rommel -, dat het die banaliteit een zekere oudbakken charme dankt. Tot daar het droombeeld, door geen enkele actie gekenmerkt. Biedt een dergelijk, volkomen statisch visioen weinig interpretatieve aanknopingspunten, hier echter zou de theorie van mijn vriend Ben kunnen opgaan. In het delicieuze boekje van Edmond van Offel, Antwerpen 1900 (De Sikkel), lees ik thans, dat op de plaats waar het huidige museum verrijst, zich het zgn. Palais de l'Industrie bevond, waarvan de naam uiteraard de hiervoor door mij geschetste of een gelijkaardige architectuur oproept, een overblijfsel van de tentoonstelling van 1885, dat als machinegalerij gediend had en waar nadien concerten en tentoonstellingen georganiseerd werden, o.a. van bloemen, honden en
katten, maar ook van schilderijen: daar was het, dat te Antwerpen de eerste Ensors geëxposeerd worden, de Rog, de Lampist, Oesters en andere. Ik maakte gewag van de Bovrilaffiches in het café. Of die versterkende drank in 1900 reeds geconsummeerd werd, weet ik niet, doch in ieder geval ontbreken de meer voor de hand liggende Coca-Cola-reclames, wat enigszins de tijdsdimensie bepaalt.
Conclusie: er bestaat dus toch een kans, dat er wel een parapsychologische logica zou schuilen in de metamorphose van het Antwerpse museum tot een soort van spoorweghalle anno 1900. En zou mijn droompark soms iets te maken hebben met de plantsoenen en de grindwegen van de expositie van 1885? De gedachte alleen reeds geeft mij een kleine, intieme huivering... Maar ik ontnuchter mij zelve: ontleen ik het museum - palais de l'industriebeeld waarschijnlijk niet aan in mijn onderbewuste verzonken verhalen over de jeugd van mijn ouders? Herinneren doe ik me in dit verband evenwel niets, zodat misschien toch?...
H.L.
| |
| |
| |
Varia
Men kent de systemen Keesing (Amsterdam, opgericht 1911). Ondanks die ‘kees’, een firma waarvan de voorvaderen in het Rijk der Twee Stammen moeten getabernakeld hebben, naar ik meen te weten. En hun Systeem heeft daarvan wel iets bewaard. Een systeem van afleveringen, met om de x dagen het belangrijkste nieuws uit de wereldpers, samengevat en geordend. Om er iets (terug) in te vinden, dient de klapper, maar - het kost bijbelse moeite. Want die index is niet, eenvoudig en goed, alfabetisch, noch, geleerd en iets minder goed, ideologisch - doch alfabetisch-ideologisch. Een stelsel dat eens een openbare aanklacht verdient, aangezien het, helaas, meer en meer aanhangers vindt. Tot in de nieuwe Winkler Prins toe. Je zou zelf besneden moeten zijn om door zulke woestijnen nog een weg te bekennen!
Die nieuwste W.P. biedt nog andere snufjes trouwens. Vlaamse auteurs (inzoverre ze elders vermeld worden dan op ‘Vlaamse letterkunde’, een artikel dat binnen y jaren zal verschijnen) moet je onder hun burgerlijke naam opslaan. Wel een verschrikkelijk bewijs er van, dat we een land zijn niet groter dan een dorpje waar iedereen de ander kent! Want van gróte mannen gesproken - wie zal er aan denken op J.A.F. Thibault naar... Anatole France te gaan zoeken?
Daarentegen - verheugend verschijnsel -, de idiootheid van een ander systeem: de decimale classificatie voor universeel gebruik van de Amerikaanse bibliothecaris Djoewi (1876), begint men eindelijk zo langzamerhand in te zien en er de koekoek van te krijgen. Denk eens aan: de éénheid van het heelal, waar alle wetenschap naar streeft: de tweedracht die dat reeds op onze aarde gezaaid heeft; de heilige drievuldigheden; de vierpotige dieren; onze vijf hoofdzintuigen; de klub van zessen klaar; de zeven wereldwonderen (der oudheid); de achturendag; de negen muzen; de tien rubriekjes van Melvil Dewey; het gekkennummer elf; de twaalf apostelen; het ongeluksgetal dertien... enz. tot de sprookjes van 1001 nacht of Multatuli's Duizend en enige specialiteiten - dat alles zou vertiendeligd moeten worden?! Heus, een krankjorum stelsel, van O en gener waarde.
Volgens Pater Doncoeur (niet: Boncoeur) S.J., heeft de film het weer eens gedaan: het zwarte schaap van deze eeuw; uitdiepster der zonde; nourriture de pourriture. ‘Uitdiepster der zonde’ klinkt me overigens vrij sympathiek toe; bij zulke werkzaamheid kan toch altijd meer gewonnen worden aan eerlijks en leerrijks, dan door biechthokjes met fluisterpraat te vullen. Verder meen ik één ding te weten: dat de enige dood-zonde de oorlog is, en dat geen rolprent ooit, zoals de kerk, die ruiter van Apocalyps heeft gezegend, met haar twee handen tegelijk.
Gulden gezegden zijn penningen die men niet eerlijk voor zichzelf
| |
| |
alleen mag behouden. Hier drie blinkende stuivers, voor die ze nog niet tussen de vingers hield: ‘Is dichter zijn dan dichter zijn bij God?’ (Framaron, in het bundeltje ‘Arbeiders dichten’, samengelezen door Raymond Herreman, 1937); ‘Welk is de droom van uw leven? Waker te worden!’ (Paul Valéry); ‘Ce n'est qu'en cherchant les mots qu'on trouve les pensées’ (Joubert). En nog een vierde: ‘Die genoeg heeft, is rijk’ (Lao-Tse). Om met een vijfde te besluiten voor ditkeer: ‘Zij (een warme jeugd) trilde als een gloeikousje’ (van onze Jan Schepens).
Voor Jan's verzameling nomina-sunt-omina: de firma Peukert (Spuistraat, Den Haag) - rokersbenodigdheden! - En voor mezelf, geen gelegenheid meer gehad om in mijn monografie over Wroclaw (toen juist uit) ev. nog het volgende aan te halen van Mr. Heiszman (op het Kravtsjenko-proces te Parijs) tot Prof. Albert Bayet van de Sorbonne, die in de loop van zijn bestaan o.m. voor en tegen Pétain, en tegen en voor de S.U. is geweest: ‘Je vous remercie du magnifique plaidoyer que vous venez de prononcer sur les variations de la vérité, M. Bayet; ce sont les variations d'un esprit honnête devant une vérité changeante’ (Februari 1949). Nog juister had hier misschien kunnen gezegd zijn: ‘...devant les aspects changeants de toute vérité humaine.’
In verband daarmee, deze politieke overpeinzing. Het woord ‘oorlogsgestook’ is niet van de lucht. Het zegt, helaas, veel meer dan er mee uitgedrukt wil wezen. Want als er inderdaad nieuw gevaar voor oorlog dreigt, dan ligt de schuld dus toch niet helemaal bij enkele grote poken, maar ook bij een vuur dat steeds onder de asse smeult. Niet alleen bij staalblauwe magnaten of scharlaken dictators, maar mede bij de kudde middenstanders van beurs en hoofd, d.i. bij iedereen (sinds de droom, van de proletariër: op zijn beurt bourgeois te worden, in vervulling is gegaan). Want van deze vooruitgang is geen ander gebruik gemaakt dan om zo vaak als de vroegere uitverkorenen uit te gaan, om na een rode ook een azuren en zelfs een champagne das te bezitten; om niet enkel lekker te eten maar week-in week-uit lekkers te vreten. Gretigheid, luidommerij en afgunst - ziedaar het kwade vuur, waarin met geen oorlogsgevaar zou kunnen gepookt worden, indien de stokers met asse werden beantwoord. De hedendaagse mens heeft meer dan ooit een kopersziel, en in zulk een conjunctuur zijn de winkeliers - diegenen welke het goud stapelen of het beloven te verdelen - dezulken zijn thans koning. En aangezien bezit pas de afgunst wekt - wel, vermenigvuldig de dwaze hartstocht van Meneer Vanderhummes met de enkele milliarden Vanderhummessen die de aarde rijk is - en je vangt hummeles! Zozeer dat onze schijnbare en toch gedeeltelijk echte vrede wel een mirakel mag heten. Het jammerlijkste blijft evenwel met dit alles, dat het idealisme van de enkele goede uitzonderingen op de slechte regel, gruwelijk op de proef wordt gesteld. Zich nog langer de broeder willen gevoe- | |
| |
len van een Vanderhummes?! Als een ezel voor zulk vee op de barricaden (die trouwens niet meer bestaan) nog willen sterven?! En waar zich terug te trekken, elders dan in jezelve, dat altijd te kleine rijk voor een grote geest? In het Werk dan? Ja, om atoomenergieën te ontdekken, waarmee de
pokers en de asvuren alleen maar snuisterijen of bommen willen voortbrengen! God van de oorlog, spui dan even dit geslacht.
J.D.
| |
Breendonk
Wie per auto van Antwerpen naar Brussel rijdt of omgekeerd, moet, ter hoogte van de kruising der autostrade met de baan van Mechelen naar Dendermonde, voorbij het fort van Breendonk, gewezen concentratiekamp, waar zovele onder onze landgenoten in 1940-44 (waaraan ik, in leven of door de nazi's doodgemarteld, dit bescheiden stukje opdraag) de drempel der hel overschreden. Uit welke richting men ook kome, overal ziet men ten minste een paar wachttorens, de klassieke aarden wal en de even klassieke prikkeldraadversperring oprijzen. Slechts een abruti kan er in de gezellig zoemende beslotenheid van zijn wagen voorbijrijden, zonder even een diepe, huiverige pijn als een scheermes door zijn wezen te voelen trekken, die op zijn minst een even grote hulde aan de gevallenen is, als de meer decoratieve coup de chapeau voor de Brusselse Congreskolom.
Maar de aanwezigheid van deze kazemat van het barbarendom uit onze eeuw, is van dit barbarendom een getuigenis in de tweede graad: in de eerste graad wat de er aan verbonden huiveringwekkende herinneringen, in de tweede graad wat haar behoud als nationaal monument betreft. Want dit behoud is voor mijn gevoel één van die manifestaties van vaderlandsliefde à rebours, waar men in dit land zo bij uitstek in uitmunt en die ieder beschaafd mens, door de steeds aanstootgevende aanwezigheid van hoge hoeden, gegalonneerde kepi's en rijkswachters met mitraillettes onder de arm, op afstand houdt en die destijds de ‘Brabançonne’ deed uitjouwen.
Ik beschouw het niet als ijdele woorden, wanneer men zegt, dat de grond, door zoveel martelaarsbloed gedrenkt, heilig is, doch in het behoud van Breendonk in zijn toestand uit de bezettingstijd zie ik een vorm van verkapt sadisme, die mij misselijk stemt. Wij leven in de eeuw van het concentratiekamp; het in stand houden van het concentratiekamp van Breendonk heeft voor mijn gevoel anno 1951 de zeer bittere bijsmaak gekregen van iets, dat geen monument ter nagedachtenis van de vermoorden meer is, doch veeleer een voorbeeld of een symbool voor onze tijd. Een gevaarlijk voorbeeld en een gevaarlijk symbool, verleidelijk model voor iedere machtswellusteling, van welke pluimage ook, - desnoods onmiddellijk beschikbaar.
Ik herinner mij dat, - was het in de overwinningsroes, of om redenen van hygiënische aard? -, de Amerikanen in Duitsland de barakken van een paar beruchte concentratiekampen in de vlammen deden opgaan. Ik zag het in de bioscoop en het gaf mij een gevoel van bevrijding, dat haast even sterk was als dit op die winderige
| |
| |
en toch zonnige Septembernamiddag, haast zeven jaar geleden, toen de eerste Canadese tanks Antwerpen ratelend binnenrupsten.
Gevraagd een volksvertegenwoordiger, die een wetsvoorstel indient, strekkende tot dynamitering en volstrekte sloping van het fort te Breendonk, met de bedoeling op dezelfde plaats onmiddellijk een instelling van openbaar nut te doen verrijzen: een sanatorium, een tehuis voor oorlogswezen, een internationaal jeugdherbergcentrum of iets in die aard. In de gevel zou plaats genoeg overblijven voor een gedenksteen of een bas-reliëf, liefst zonder tricolore slagzinnen van officiële makelei, doch alleen voorzien van een eenvoudige leuze in de aard van: ‘Het volk van dit land erkent geen concentratiekampen’, desnoods in een tiental wereldtalen. De kosten kunnen eventueel gedekt worden door belastingen, te heffen op de winsten van ‘ces messieurs aux chapeaux-buse’, die zogenaamd het hunne bijdragen tot wat men eufemistisch ‘de militaire inspanning’ noemt, en die waarschijnlijk reeds reikhalzend uitzien naar het moment, waarop zij hun vieze handen zoniet in onschuld, dan toch weer in onschuldig bloed zullen wassen...
H.L.
| |
Verdediging van de schoften
In ‘Het Pakt der Triumviren’, hoofdstuk ‘De vrede is een terugkeer tot normale toestanden’ waarmee Raymond Brulez in nummer 9 van het N.V.T. het gordijn op het tweede deel van zijn voortreffelijke maar geenszins goedkope Woningen op haalde, komt een anecdote voor, die ik onmogelijk stilzwijgend kan laten voorbij gaan.
Ofschoon in dit fragment wel een en ander opduikt dat als aanknopingspunt tot geleerde criticasterijen zou kunnen dienen, - bv. hoe de onbewuste keuze van de anecdoten er kan toe bijdragen dat de schrijver verkeerde sympathieën in de schoenen geschoven worden -, haast ik mij, er op te wijzen dat ik met onderhavig zoekertje helemaal geen critische en zelfs geen litteraire bijbedoelingen heb. Helemaal naast de kern van de zaak verwijs ik derhalve, ten gerieve van eventuele vakmannen die aan een acuut gemis aan materiaal lijden, naar de boerencommentaar op een waarschijnlijk gesneuvelde Duitser: ‘'k Mag niet zeggen dat hij een kwaje was. Hij scheen van treffelijke familie’, terwijl de schrijver zelf, na met een vage ondertoon van parti-pris de vergelijking te hebben getrokken tussen de afgemagerde weggevoerde burgers en de struise, welgevoede IJzersoldaten, een gebeurtenis aanhaalt waarbij een van voornoemde IJzersoldaten zich als een ‘schoft’ gedraagt. Waarin voldoende bezwarende elementen steken om onze collega voor een litterair-critische zuiveringscommissie te dagen. Welke, zoals onze collega Walschap uit eigen ondervinding volmondig zal kunnen beamen, doorgaans achter de tafel gaat zitten met een stapel verkeerde interpretaties in de schoot.
Over het welgevoed-zijn van de IJzersoldaten heb ik mijn vader, die ook met een paar kilo meer vet om de knoken uit dat slijkparadijs weer keerde, zijn zeg laten hebben en zijn commentaar kan gevoegd worden bij het bundel dat de vereniging der vuurkruisen ongetwij- | |
| |
feld tegen de schrijver zal aanleggen. Ik zal mij daar niet in moeien en alleen de verdediging van voornoemde ‘schoft’ op mij nemen, verdediging die eigenlijk slechts een rechtzetting van een taalkundig misverstand is.
Raymond Brulez vertelt dus hoe de trein, die een gezelschap IJzersoldaten naar een zuur verdiend verlof voert, even stil houdt vlak voor een werkmanstuintje, waarin een jonge vrouw met haar kindje op de arm van de frisse lucht geniet. Een van de militairen roept de jonge moeder toe: ‘Werp dien snotaap in de gracht! Ik zal er u een ander lappen!’
Wanneer de schrijver niet het domein van het anecdotische overtreden had, hadde ik onderhavige verdediging niet hoeven voor te dragen. Maar hij wijkt, zoals de meeste schrijvers, af op het zijpad van de persoonlijke interpretatie. Wat gebeurt er? De jonge vrouw staat een ogenblik bedremmeld, bloost dan en (hier volgens de schrijver) ‘vatte de obscene hoon en haastte zich weg met... op het gelaat een immense mistroostigheid’. Schrijver vervolgt dan: ‘Het is niet zonder aarzelen dat ik hier dit afschuwelijk staaltje van grofheid vanwege een landgenoot aanhaal... ik was onder de kleinmoedigen, die het niet aandurfden, de schoft mores te leren’...
Tot het doel van dit zoekertje komend, zal ik onmiddellijk de last uit schrijvers gemoed lichten, die hem waarschijnlijk reeds talloze nachten heeft vergald. Er was inderdaad helemaal geen reden toe, geschokt te zijn of te aarzelen om bedoelde uitlating te boekstaven. Het is een uitdrukking die ten onzent, en ik vermoed, in haast alle arbeiderskringen gemeengoed is en die helemaal niet obsceen is. Zij wordt gebruikt in talloze varianten, al naar gelang van de omstandigheden en ook wanneer het een jonge vrouw zonder kind betreft; alhoewel de uitdrukking dan, litterair gezien, minder geslaagd kan geheten worden. Zo wordt de dame in kwestie aangeraden, haar spruit onder de tram te werpen, hem de nek om te draaien, op te hangen, te vinden te leggen, aan de voddenkoopman te verlappen e.a. Doch het tweede gedeelte van de uitdrukking blijft onveranderlijk hetzelfde.
Kortom, het is een uitdrukking die als een complimentje bedoeld wordt, als een hulde aan de aantrekkelijkheid van kwestieuze jonge vrouw vanwege een man die natuurlijk niet het boek van Jan Boon over de Vlaamse gentleman gelezen heeft. Ik geloof trouwens niet dat de IJzersoldaten de tijd of de goesting hadden om zich tijdens de luizen- en rattenjacht in dergelijke lectuur te verdiepen.
Het is met genoegen dat ik mijn steentje heb bijgedragen tot het herstel van de gemoedsrust van onze vriend Brulez. Maar als een goeie dokter moet ik hem toch op de vingers tikken en hem zeggen dat hij zich de ziekte door zijn eigen schuld op de hals heeft gehaald. Wanneer hij zich aan de anecdote gehouden had, zou hij zich niet hebben vergist. Want ik laat het mij voorstaan dat hij de verkeerde gevolgtrekking maakte toen hij de jonge vrouw in kwestie blozend de plaat zag poetsen.
| |
| |
Wat hij voor ‘immense mistroostigheid’ nam, zal waarschijnlijk slechts de voor de hand liggende verlegenheid geweest zijn. Net als de bakvis, die haar entrée in de wereld van de Vlaamse gentlemen doet, zal blozen, wanneer een van die gentlemen haar hetzelfde compliment, maar natuurlijk in andere bewoordingen, toezwaait. Of is het hier ook zo, dat de (taalkundige) kleren de (gentle)man maken?
P.V.A.
| |
Geruststelling voor onze lezers
Dit nummer en ook het vorige is enigszins minder omvangrijk dan de andere uit de lopende jaargang. Onze lezers hoeven zich evenwel niet ongerust te maken: dit verschijnsel is geen gevolg van de fabuleuze verhoging der papierprijzen, doch houdt uitsluitend verband met het feit, dat onze volgende en laatste aflevering van deze jaargang extra-lijvig zal zijn, zodat hun, qua volume, en naar wij hopen ook qua inhoud, niets tekort wordt gedaan.
Het secretariaat.
|
|