Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1161]
| |
Slauerhoff's laatste reisHet verzamelen van kleine bijzonderheden uit het leven van een groot dichter bezit een beperkt doch onmiskenbaar belang. En men moet er zich mede bezighouden, zoolang de gegevens nog beschikbaar zijn. Slauerhoff heeft in de Nederlanden èn in Zuid-Afrika een uitgebreide en getrouwe gemeente, die elke mededeeling omtrent zijn wezen en bestaan gretig en dankbaar aanvaardt. Het is daarom dat ik er mij toe gezet heb alles wat ik mij kan herinneren van Slauerhoff's bezoek aan Zuid-Afrika te boek te stellen. Dit bezoek bleek later het slotstuk van zijn laatste reis te zijn en ontleent hieraan een tragische beteekenis. J. Slauerhoff was toen scheepsarts op de ‘Springfontein’, een oud schip, dat minder gerieven en gemakken bood dan de meeste Nederlandsche schepen. De ‘Springfontein’ verbrandde, gedurende de oorlog, op de rede van Freetown. Met dit schip kwam J. Greshoff naar Zuid-Afrika. Ik acht het om het beeld af te ronden, nuttig aan te halen wat hij in 1944 in ‘De Stoep’ schreef over de dichter en zijn kajuit: ‘Op het schip, dat twee maanden lang zijn eenige thuis was, op de ‘Springfontein’ heeft Slauerhoff zijn laatste reis als scheepsarts gemaakt. Ik heb uren doorgebracht in zijn doktershut, als altijd grenzende aan de apotheek. Het schip, sindsdien in vlammen opgegaan, was klein en de hutten waren zeer klein. In die van Slauerhoff stond een bed, een schrijftafel en een radio en er bleef nauwelijks plaats over voor eenige bescheiden bewegingen. Zijn helper zei mij: ‘De dokter was onberekenbaar. Nu eens opgewekt en vriendelijk, dan weer, dikwijls plotseling en altijd zonder naspeurbare reden, narrig, nukkig, ontoegankelijk en hoogst onaangenaam. Meer dan eens verliet hij midden in een levendig gesprek met zijn dischgenooten de eetzaal en sloot zich uren | |
[pagina 1162]
| |
lang in zijn hut op. Maar hoe afwisselend van stemming, hoe ongedurig hij ook zijn mocht, tegenover zijn zieken toonde hij een toewijding en een oprechte hartelijkheid, welke hem zeer geliefd maakten. Slauerhoff was lastig, doch op een onhandige en schuwe, en daardoor toch weer sympathieke, wijze. En hij toonde meer hart voor het personeel dan voor de passagiers. Ook wist hij vertrouwen in zijn kennis te wekken en de bemanning was in het bijzonder vol lof over zijn behandeling van de kwade gevolgen van een avond aan de wal. Ik ken Slauerhoff's plaats aan tafel, zijn eigen hoek in de rooksalon, het plekje aan dek waar hij, ver van de menschen, in zijn ligstoel uitrustte. Want hij was, toen reeds ernstig ziek, altijd moe. Op deze reis heeft Slauerhoff mij begeleid en ik kan hem niet anders zien als ik hem zag de laatste maal dat wij samen waren. Dat was te Brussel in het proeflokaal genaamd Ibis. Hij was toen zeldzaam vroolijk, ja dartel en sprankelend van vernuft en hartelijkheid. Hij had een sombrero op en droeg tot stomme verbazing der Belgische burgerij, die dit lokaal bij voorkeur bezoekt, stukken uit het Ontherseningslied voor, ten bate van de Ambtelijke Tweetaligheid zoowel in de oorspronkelijke texte en in zijn verdietsching. In Kaapstad vertelde mij C. Louis Leipoldt een en ander over Slauerhoff's verblijf aldaar. Hij was toen al ten dode opgeschreven. Maar hij hield zich met een uiterste wilsinspanning op de been, en liet zich zelfs een ontvangst te zijner eere welgevallen met alle bezwaren daaraan verbonden. Ik heb zelden een gelijkenis tusschen twee menschen gezien, zoo volledig als tusschen Slauerhoff en Leipoldt. Gelijkenis in uiterlijk om te beginnen. Leipoldt was ongeveer twintig jaar voor Slauerhoff geboren, doch hij is lang zeer jeugdig van uiterlijk gebleven. Zijn gelaat bezat dezelfde mongoolsche grondvorm, zijn bewegingen toonden hetzelfde schichtige en bruuske; zijn wijze van spreken klonk, juist als die van Slauerhoff, afwisselend aarzelend en overhaast, Leipoldt en Slauerhoff, twee medici, twee dichters, twee zwervers, toonden een treffende overeenkomst in geestesgesteldheid, zooals die in het gesprek tot uiting komt. Daarin wisselden de allermerkwaardigste vondsten af met kinder- | |
[pagina 1163]
| |
achtige dwaasheden en wel op vrijwel nauwkeurig dezelfde manier: een mengeling van natuurlijke genialiteit en ondoordachtheid, met in sterke mate de behoefte de omstanders te verbazen, of liever nog, te ergeren. Ik heb Leipoldt in mijn leven heel wat meer ontmoet dan Slauerhoff, doch ik heb de laatste toch voldoende leeren kennen, om de vergelijking tot in de kleinste wezenstrekken door te kunnen voeren. Het was toevallig Leipoldt, die een storm van burgerlijke verontwaardiging wekte toen hij wijn als het volmaakte voedsel voor zuigelingen aanbeval; maar Slauerhoff had een dergelijke op niets berustende bewering er uit kunnen flappen, begeleid door eenzelfde overvloed van geneeskundige schijnbewijzen. Ik heb Leipoldt en Slauerhoff beiden met eenzelfde verbeten koppigheid en met een verbluffend gebrek aan humor stellingen hooren verdedigen, waarvan zij de onhoudbaarheid moesten, doch niet wilden inzien. In hun geschriften: dezelfde mengeling van indringend persoonlijke regels met de meest onverwachtsche gemeenplaatsen: het allerbeste en het slechtste binnen de grenzen van één gedicht. Ik beschouw van de twee Leipoldt als de oorspronkelijkste en rijkstgestoffeerde geest, terwijl Slauerhoff's dichterschap oneindig levender, subtieler, overtuigender is, en vooral: dieper geworteld. Zwaar ziek scheepte Slauerhoff zich weer op de “Springfontein” in. Vóór het eindpunt van de reis, te Genua reeds, verliet hij het schip. Hij ging van daar naar Merano, waar hij geen genezing vond; van Merano naar Hilversum, waar hij zijn laatste weken doorleed. De vriendschap en offervaardigheid van A. Roland Holst heeft die slotperiode van zijn onrustig, ellendig bestaan verlicht.’ Toen dan de ‘Springfontein’ op komst was, ontving de toenmalige voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Verbond, de heer J.L. Schoeler, bericht dat Slauerhoff aan boord was. Hieraan was een verzoek toegevoegd om hem waardig te ontvangen. Dit was overbodig. De heer Schoeler stond, ook zonder aanmaning, steeds gereed belangrijke bezoekers aan zijn tallooze Afrikaansche vrienden voor te stellen. En ook nu verleende hij weer iedere medewerking. Hij verzocht mij een bijeenkomst en zoo mogelijk eenige voordrachten te regelen. Een verzoek waaraan niet gemakkelijk | |
[pagina 1164]
| |
te voldoen was, gezien het zeer korte verblijf van Slauerhoff te Kaapstad. Terwijl ik bovendien niet wist of hij bereid zou zijn in het openbaar op te treden. Het eenige wat ik kon doen, was een aantal werkelijk belangstellenden uit te noodigen tot een bijeenkomst, om kennis met den dichter te maken. Dit geschiedde in de daarvoor zeer geschikte ruimten van de boekhandel der Hollands-Afrikaanse Uitgeversmaatschappij de H.A.U.M., in de Kerkstraat, te Kaapstad. Voor voldoende versnapering in vaste en vloeibare vorm werd gezorgd. Op de elfde Augustus 1935, was ik met de heer en mevrouw Schoeler op de havenkade om Slauerhoff af te halen. Wij troffen hem, in uniform, op het dek. Hij ging onmiddellijk met ons mede en wij besloten hem, om te beginnen, een indruk van het Schiereiland te geven. Ik zat met Slauerhoff achter in de auto. Aanvankelijk wisselden wij de beleefdheidsfrazen en de algemeenheden, welke altijd dienst doen als wildvreemden elkaar voor het eerst ontmoeten en samen optrekken. Maar voorbij Oudekraal, waar de kust rotsig wordt, begon hij over A. Roland Holst. Ik zei dat dit landschap ook hem ongetwijfeld zou boeien. Slauerhoff gaf dit toe. Doch hij voegde er aan toe: ‘En toch zal hij het nooit zien! Jany verplaatst zich bezwaarlijk verder dan Parijs. Een reis naar Zuid-Afrika is veel te omslachtig voor hem.’ Deze opmerking is mij later meer dan eenmaal te binnen geschoten. Slauerhoff toonde zich hierin een slecht zielsontleder: Roland Holst heeft zich door de omslachtigheid der reis niet laten weerhouden ons land te bezoeken en er, genietend, acht maanden te verblijven. Na dit eerste gesprek over een onderwerp dat mij boeide, viel Slauerhoff plotseling in slaap. Er was geen sprake van een dutje of een hazenslaapje, maar van een diepe volledige slaap. Even voorbij Houtbaai ontwaakte hij even plotseling als hij ingeslapen was. Hij was helder en opgewekt en uitte zich oprecht geestdriftig over het natuurschoon om hem heen. Hij gebruikte het middagmaal op mijn kamer, was opgewekt, ja vroolijk, stelde vele vragen over vele onderwerpen en genoot zeer duidelijk van zijn verblijf. 's Namiddags werd hij weer aan boord gebracht, omdat hij, naar Roland Holst's voorbeeld, gewend was iedere dag tusschen 2 en 4, ‘de kuil | |
[pagina 1165]
| |
van de dag’Ga naar eind(1), te rusten. Ik kwam hem 's avonds afhalen voor de bijeenkomst in de H.A.U.M. Hij klaagde, dat hij zich in het geheel niet lekker voelde, veel liever in zijn kooi zou blijven; maar dat hij de menschen niet wilde teleurstellen. Toen hij eenmaal in de zaal en eenigszins op dreef was, vergat hij zijn lichamelijke ellenden. En deze avond is zeker een der laatsten geweest, die hij in een soort onbezorgd jongensachtige vroolijkheid doorbracht. Op verzoek las hij een en ander uit zijn werk voor, het betreurende dat er geen exemplaar van ‘Soleares’ voorhanden was. Slauerhoff had een wijze van voorlezen, welke in tegenstelling was met zijn uiterlijk en optreden. In de omgang schichtig, gespannen, grillig en tot het uiterste nerveus, was hij op het podium rustig, natuurlijk en vrij van ieder effectbejag. Hij werd toegesproken door prof. dr. Fr. Malherbe van Stellenbosch. De goede stemming, waaraan de Kaapsche wijn niet vreemd was, maakte hem overmoedig en hij regelde voor de komende dagen een geheele reeks afspraken. Het was hem namelijk gebleken dat de ‘Springfontein’ noodzakelijke herstellingen moest ondergaan en dat hij dus over meer tijd in Zuid-Afrika beschikte, dan hij aanvankelijk meende. Aan ‘Het Hollands Weekblad voor Zuid-Afrika’ ontleen ik dit korte verslag van de feestavond: ‘Desavonds werd er in het fraaie lokaal van de Hollandsche Afrikaansche Uitgevers Maatschappij een ontvangst gegeven, waarvoor een aantal vrienden speciaal van Stellenbosch waren overgekomen, o.a. Dr. François Malherbe en echtgenoote. Verschillende jonge schrijvers waren aanwezig, die allen begerig waren persoonlijk met den heer Slauerhoff kennis te maken. Van Kaapstad waren tegenwoordig: N.P. van Wyk-Louw, Prof. en mevr. D.B. BosmanGa naar eind(2), de heer Isak van der Merwe, Dr. en mevr. Te Water Naudé en verschillende anderen, die allen werden ontvangen door den heer G. Bakker. Een zeer aangename avond werd doorgebracht en de kennismaking werd ten volste genoten. Het is merkwaardig hoeveel bewonderaars van de heer Slauerhoff hier ook onder de Afrikaner letterkundigen en studenten zijn. Jammer is het dat de heer Slauerhoff werd aangegrepen door een kwaadaardige aanval van griep, die het voor hem onmogelijk maakte uitvoering te geven aan verschillende uitnoodigin- | |
[pagina 1166]
| |
gen. Dr. Slauerhoff vond ten huize van den heer Bakker, Zeepunt, goede verpleging en was verplicht het bed te houden zoolang de “Springfontein” te Kaapstad bleef.’ De volgende morgen, 15 Augustus, las hij voor de neerlandici van de Kaapsche Universiteit uit zijn werk voor. Hij liet een aantal exemplaren van zijn bundels achter om onder de studenten verloot te worden. 's Namiddags ontving ik bericht dat hij ziek was en het verzoek hem aan boord op te zoeken. De ‘Springfontein’ lag toen in het droogdok. De doktershut was benauwd, rommelig en neerdrukkend. Slauerhoff lag er, temidden van het oorverdovend werkgeraas, zonder dat hem dit bijzonder scheen te hinderen. ‘Het is ditmaal niet ernstig’, zeide hij, ‘als ik een paar dagen in bed blijf ben ik weer beter’. Geloofde hij dit werkelijk? Of wilde hij, als hij altijd deed, de ernst van zijn toestand voor de toeschouwers verbergen? Hij wilde mij enige curiosa toonen en verzocht mij die uit zijn hutkoffer op te diepen. Een van deze merkwaardigheden bestond uit een luxeuitgave van ‘Soleares’, waar hij eenige pornografische gedichten van zijn hand had laten bijbinden. Ik mocht het kostbare exemplaar slechts even hanteeren en kreeg geen gelegenheid kennis te nemen van de speelsche addenda. Hij stelde mij bundels ter hand met het verzoek die aan eenige kennissen, de vorige dag ontmoet, te doen toekomen. Daar de herstelwerken aan de ‘Springfontein’ meer tijd eischten dan verwacht werd, stelde ik Slauerhoff voor mijn kamer te betrekken, aangezien ik op het punt stond een reis naar Durban te ondernemen. Hij nam dit voorstel geestdriftig aan en nog dezelfde dag liet hij zich naar Zeepunt rijden. Toen ik hem de zestiende Augustus des namiddags bezocht, vertelde hij mij: ‘Collega Leipoldt was vanochtend hier en heeft mij onderzocht.’ De kennismaking der twee dichtende geneesheeren, twee moeilijke, zonderlinge karakters, was blijkbaar goed verloopen, het onderhoud had vele uren geduurd en had zich niet tot het gebied der medische wetenschap beperkt. Toen Slau mij een beknopt verslag uitbracht van zijn gesprek met Oom Chris viel mij op, wat ook de heer Greshoff zoo sterk trof: de innerlijke en uiterlijke gelijkenis tusschen | |
[pagina 1167]
| |
hen. Ik durf te zeggen dat zij in uiterlijk en wijze-van-doen elkanders evenbeeld waren. Na Leipoldt bezocht de heer C.J. Engelbrecht hem en schreef over dit bezoek een artikel in Die Burger van Donderdag 15 Augustus. Mij dunkt dat de bruuske gesprektoon van Slauerhoff door de verslaggever op uitstekende wijze werd weergegeven. Bovendien is het een merkwaardigheid, omdat Slauerhoff een afschuw van ‘interviews’ had en daarom stelselmatig en beslist weigerde er zich toe te leenen. Behalve dit is alléén nog bekend een vraaggesprek met hem door G.H. 's Gravesande. Dit werd echter pas na zijn dood gepubliceerd en wel in Groot Nederland van Mei 1939. Dit is een merkwaardig stuk, waarin hij onder meer zeide: ‘Ik beschouw Spanje en China als de beschaafdste landen van de wereld. De Hollandsche beschaving is als roggebrood: substantieel, degelijk, maar niet gracieus. De Hollandsche intellectueelen kunnen de vergelijking met de buitenlanders doorstaan, maar de artsen, ingenieurs, architecten, enz. zijn Weltfremd, omdat alles hier zoo goed gaat. Holland is verwend, omdat het geen natuurrampen kent: het is een te goed land.’ Hier volgt het interview met Engelbrecht in extenso, omdat het ten bate van de Slauerhovianen, in Zuid-Afrika maar ook in Vlaanderen en Nederland, bewaard moet blijven. ‘'n Troebadoerdigter, beskryf as 'n man wat uit angs vir homself swerf en tewens van die boeiendste en belangrikste figure in die Nederlandse letterkunde van vandagis, dr. Jan Slauerhoff, lê tans ongesteld op Suid-Afrikaanse bodem, waar hy hom vir die eerste maal bevind ondanks sy onafgebroke swerftogte die afgelope 10 jaar. Hy het hier aangeland as skeepsdokte aan boord van die “Springfontein”. 'n aanval van influenza het hom feitlik sedert sy aankoms binne vier mure gehou. Hy is 'n swerwende katastrofe, wat orals skade agterlaat... Nou is hy 'n beminnelike prater, môre mok hy in 'n norse swye, nou word hy 'n vertroueling, dan, deur 'n redelose wantroue besete, is hy daarop uit om slegs te grief of te stoot...’ Gedagtig aan hierdie gegewens en met vriiende wat aan die asem ophou was, het ek die vertrek in Seepunt binne- | |
[pagina 1168]
| |
getree en... daar 'n vriendelike man uitgestrek op die bed gevind, besig uit 'n verwarring van breekgoed die oggendete te nuttig, - 'n man met 'n aangename gesig, wat in geen katagorie val nie, 'n gulle en tegelykertyd ontevrede mond, en oë wat weier om heeltemaal ernstig te kyk. Die haarbos is veels te jonk aan die vergrys, en rustelose vingers stryk kort-kort daardeur. Van homself val nie veel te vertel nie, was sy inligting. Reis al jarelank rond, was beina oral, ook in China en het nie noodwendig veel meegemaak nie, want op 'n skip kom en gaan jy maar. En na 'n gesprek van 'n rukkie was die indruk: Hy is 'n medikus, omdat, nou ja, wat anders moes hy dan eintlik gewees het? - hij is skeepsdokter omdat daar aan wal in sy beroep ‘weinig te make is’, en swerweling, omdat, nugter weet hoekom... ‘Ek hou van die see’ het hy gesê, My mense was deur geslagte heen seeliede’, waarop hy getuig het van 'n lus om met 'n seilskip te reis. ‘Ek oorweeg dit sterk om aan die see vaarwel te sê. Ek is daar nou moeg van, maar...’ het hy met 'n droë laggie daaraan toegevoeg, ‘ek het dit al drie maal gedoen, en hier is ek weer’. Hy skyn nie aan Holland verknog te wees nie. Die ruimte is te beknop en ‘al die mense kyk op jou’. Daar is b-v Limburg waarheen hy kan gaan, maar Limburg se mense is Katoliek, en ek is geen Katoliek nie en ek gaan ook nie maak nie as of ek een is nie’. Sy antwoord op die vraag waar hy hom sou wil vestig het onseker gekom’ China, maar daar weet 'n mens nooit wanneer jy uitgeskop word nie. Ja maar die see wil hy vaarwel sê, maar aan wal, daar het jy nou weer nie tyd nie. Inspirasie? Hy weet nie. Hy kan maar altyd en orals skryf, maar hy skryf nie om tyd te verdryf nie - nie om 'n drang te versadig nie maar... tog om homself uit te spreek. ‘Ek is net so sat vir die skrywery. Ek wou dat my werk sommer vanself word “soos dit uitkom”. Ek skryf 'n handskrif wat ek self nie kan lees nie en die tikmasjien is altyd kopot’. Eke het 'n snel-tikster aan die hand gegee. ‘Maar dan moet sy mooi wees, ja’, hy het geaarsel, ‘of hoe dink u’, met 'n hartlike lag, ‘sal dit nie te afleidend werk, | |
[pagina 1169]
| |
of sal dit inspireer? ‘Ja skryf maar dat ek soiets wil hê’. Verwysing na 'n huwelik met 'n stenografiste het geen geesdrif gewek nie. Hy het dit teen die moderne samelewing, asof hy daar nie inpas nie. ‘Ek soek skoonheid, ja’, en smalend, ‘maar seker nie die in die moderne samelewing nie. Ag ja, daar is afsonderlike dinge wat mooi is, 'n slagskip is ook op sy manier mooi en die moderne ontwikkeling help die mense om hulle mooi te maak. ‘Daar is veel meer te geniet as honderd jaar gelede, maar geen tyd nie. Alles jaag en die moderne mens woel in die roes van prikkels. Hy sou dit gek vind om 'n huweliksreis op 'n trekskuit te onderneem, maar 'n vliegtuig, ja... Efens sal dit nog moet stuit. 'n Grens moet daar wees, anders waarheen gaan dit. Vliegrekords word afgebring tot 'n punt, en dan gebeur daar ongelukke’. Van die rustige besinking van die oosterling hou hy, en toe het hy weer gekla oor die eentonigheid van die seereis hierheen emet een passasier aan boord. En na sy vriendelike groet is ek daar uit, met die bewussyn dat hierdie man hom nerens laat indeel nie, al swerwende dig en skryf en geen tuig gedoog en my glad geen vat aan hom gegee het nie.’ De volgende avond liet hij mij vragen om te komen praten. Ik wilde hem niet onnoodig vermoeien en wachtte dus steeds op een uitnoodiging van zijn kant. Hij wilde blijkbaar zijn hart luchten. Hij had namelijk vernomen dat ik uit Arnhem afkomstig ben en die stadsnaam deed hem denken aan de Nieuwe Arnhemsche Courant, die hem schandelijk behandeld had. Hij had voor dat dagblad maandenlang een wekelijksche kroniek geschreven tegen een vooraf duidelijk en nadrukkelijk bepaald honorarium, doch nooit één cent daarvan ontvangen. Plotseling vloog zijn geest van Gelderland naar Kastillië! Hij sprak van zijn liefde en bewondering voor dat land en vooral de menschen en vertelde hoe zijn geestdrift die van Hendrik de Vries gewekt had, die nu jaarlijks zijn vacantie in Spanje ging doorbrengen en geheel doordrongen was van de Spaansche kultuur of, meer nog, van het Spaansche rhythme. Maar boven alle landen ter wereld stelde hij China. En weer maakte hij een sprong: van ‘Such is Life in China’ naar de dwepende | |
[pagina 1170]
| |
vrouwelijke passagiers, die hem soms op een reis het leven vergallen door hem te achtervolgen met hun genegenheid; jonge en niet meer zoo jonge dames, die het ‘interessant vinden een dichter te kennen al zijn zij ook niet in staat vier regels poëzie te begrijpen en te waardeeren’. Ik liet hem, op zijn verzoek, eenige foto's zien van een jonge vrouw met wie ik een druk briefverkeer onderhield. Geheel onverwachts viel hij uit: ‘Een echte Hollandsche burgerjuf, waar je heel gauw genoeg van zult krijgen.’ Toen viel deze onverbloemde meening mij wat rauw op het lijf, kort daarna merkte ik dat hij gelijk had. Even later kwam een onaangename medische ervaring ter sprake, die ik juist een jaar geleden had opgedaan. Slauerhoff's antwoord luidde: ‘Dit alles verbaast mij niets. Ik ken die lui. Je mag blij zijn dat je er levend bent afgekomen. Er schuilen daar altijd een paar ware sadisten onder’. Hij knoopte daaraan eenige opmerkingen vast over zijn dokterspraktijk in Tanger. Dit tijdvak van Slauerhoff's leven was weinig bekend, tot het oogenblik waarop F.C. Terborgh zijn herinneringen publiceerde (Standpunte No 15Ga naar eind(3). Ook sprak hij, vaag, over plannen om zich in Zuid-Amerika te vestigen... Een gesprek met Slauerhoff was, toen althans, vrij moeilijk te volgen, omdat hij op zijn onverwachtst van onderwerp veranderde. Soms bleef hij midden in een verhaal, ja midden in een zin steken en begon aan een nieuwe geschiedenis. Al wat hij mij over Spanje en Marokko zei, vond ik uitvoeriger, in Terborgh's relaas terug. Ook gedurende zijn verblijf in Zuid-Afrika was hij sterk gepreoccupeerd door zijn toekomstmogelijkheden. Hij opperde vele plannen, zag zelf in dat zij niet voor verwezenlijking vatbaar waren en gevoelde zich dan gevangen in een kooi. Uit al zijn woorden sprak een verbeten onvrede met zijn bestaan. Het was voor mij, die hem pas zoo kort kende, bezwaarlijk al zijn luimen te doorzien en te volgen. Het eene oogenblik was hij joviaal, kameraadschappelijk, tutoyeerde mij en noemde mij bij mijn voornaam; het andere, zonder eenige reden, hervatte hij het ‘U’ en ‘mijnheer’ om later weer hartelijk en vriendschappelijk te zijn. De morgen na dit lange gesprek vertrok ik naar Durban. Slauerhoff bleef in mijn woning. Mijn hospita vertelde mij | |
[pagina 1171]
| |
later, dat hij een lastige patiënt geweest was. Hij was voortdurend geprikkeld. Belde, driftig ongeduldig, nu om deze, dan om gene kleinigheid. Hij heeft daar in Zeepunt, vrijwel alleen ziek liggende, zware, rustelooze dagen doorgeworsteld. Na eenige weken kwam de Springfontein te Durban aan. Ik bezocht Slau aan boord. Hij was weer op de been, vrij goed van gezondheid en buitengewoon opgewekt van stemming. Hij wilde met mij de stad in om op de Indische markt rond te dwalen. Hij genoot van het kleurige tafereel, maar sprak weinig. Uit Genua schreef hij mij, 26 October 1935: ‘Beste Bakker, Even bericht. Ik had al in Holland moeten zijn. Maar weer ziek. Ditmaal zware malaria. Wel een reis van bontekoe geweest. 't Knapt nu aardig op. Hoop spoedig naar Holland te gaan. Ben hier in het hospitaal. Dan waarschijnlijk Zuid-Amerika. Niet uitgesloten dat ik later weer eens bij jullie kom. Leipoldt hier ontvangen. Mijn dank. Kreeg een aardig briefje van een juffrouw Elis Bremer van de universiteit, die mijn Soleares gewonen had (Kaapstad). Ken je haar? Informeer eens of het een aardig noontjie is? Ondanks alles toch een goede herinnering aan Kaapstad. Vooral aan jouw gastvrijheid, die (onleesbaar) was. Groet hospita en dochter. Beide nog “welgedaan”? Kregen ze de blommen. Graag verneem ik nog wat van jou. Ook van de lieden die ik heb ontmoet. Als ik heelemaal beter ben schrijf ik nog wel eens. T .a.t. Slauerhoff’. In het exemplaar dat hij mij ten afscheid gaf schreef hij in zijn telegramstijl: ‘Aan Bakker in vriendschappelijk aandenken aan bijeenkomst Dusseau en vooral gastvrijheid Zeepunt.’ De te korte aanwezigheid van Jan Slauerhoff te Kaapstad, had, vooral in die dagen toen Zuid-Afrika meer geïsoleerd lag dan nu, de beteekenis van een evenement. Hij was de éérste Nederlandsche dichter van groote beteekenis die hier voet aan wal zette en vooral op de jongeren die hem hoorden, maakte hij een duidelijke indruk. Hijzelf genoot van de zorg en aandacht, welke aan hem besteed werden en van de laatste oogenblikken van ontspanning en afleiding. Na Durban werd zijn toestand met den dag slechter. In Genua verliet hij de Springfontein en het tijdvak van October 1935 tot | |
[pagina 1172]
| |
October 36 werd een onafgebroken, verbitterde strijd met de ziekte. Hij stierf op 5 October 1936, ruim een jaar na zijn bezoek aan de Unie. Een belangrijk deel van wat men zijn onberekenbaarheid, zijn grilligheid, zijn cynisme noemde, kwam voort uit de voortdurende bedreiging waaronder hij leefde en leed. Ik bemerkte duidelijk, dat Slauerhoff vriendelijk, hartelijk, door en door menschelijk was zoolang hij zich lichamelijk goed, doch gemelijk, verbitterd, onredelijk en treiterig werd wanneer hij zich ziek voelde. De weinige uren dat hij gezond, opgewekt en moedig was, toonde hij zich voor mij en andere nieuwe bekenden alhier een beminnelijke, levendige boeiende kameraad, die onder ons kennelijk op zijn gemak was. Maar zoodra de altijd dreigende, altijd gevreesde ziekte de overhand kreeg, sloot zich zijn wezen zooals een bloem, wanneer de zon schuil gaat. Hij was dan prikkelbaar, onrechtvaardig, ongeduldig en veeleischend. Ik voor mij heb de indruk gekregen dat gezondheid en ziekte in hun tesamenhang en tegenstelling het grondprobleem van zijn bestaan vormden, dat angst, ellende en pijn hem op den duur geestelijk misvormd hebben en dat de ware Slauerhoff, de Slauerhoff is die wij leerden kennen in de zeldzame uren waarin hij sterk, vrij, levenslustig was. Zulke uren heeft hij er in dit land nog enkele gehad. Hij zelf genoot er van en was er dankbaar voor. En wij deelden in zijn genot en dankbaarheid.
Johannesburg. G. BAKKER. |