| |
| |
| |
De heilsgeliefde
Ernst is vanmorgen verongelukt. In plaats van het vliegtuig te nemen, waarmee we samen moesten terugkeren, is hij de bergen nog eens opgetrokken, alleen, en recht de kuil, bijgenaamd ‘van de Domme Dood’, ingeskied.
Toen hij maar niet op het vliegveld verscheen en de beambte met de passagierslijst zenuwachtig begon te worden, bood ik aan om het hotel Fröschli op te bellen. Ik handelde daarbij in de eerste plaats uit opgewektheid: ik voelde me helemaal kwiek, het vooruitzicht 's avonds terug thuis te zijn, lachte me prettig tegen, en in een dergelijke, zacht opgewonden stemming, is men haast vanzelf voorkomend en ondernemend. Slechts als tweede kwam mijn sympathie voor de ontbrekende man; ik kende hem immers nauwelijks, voelde ook geen behoefte aan vertrouwelijker kennismaking, maar ik zou het wel aangenaam hebben gevonden de reis in zijn gezelschap te ondernemen: als mijn enige landgenoot onder de vertrekkenden, wilde ik in hem, tot het laatst, een levende herinnering aan - laten we zeggen: Weiszdorf - bewaren.
De ober kwam aan de telefoon en vertelde me dat ze meneer Vertigneux die morgen nog niet hadden gezien. Op zijn kamer was hij niet, maar zijn koffers bevonden zich steeds in het hotel.
Ik moet zeggen dat die mededeling niet de minste indruk op me heeft gemaakt. Geen enkel voorgevoel heb ik gehad.
| |
| |
Het enige - achteraf beschouwd toch wel vrij zonderlinge - wat ik heb ondervonden, was een nog groter opgeleefdheid, die me thans deed besluiten, gedurende de korte tijd die er bleef vóór het opstijgen van ons toestel, zelf even naar Fröschli te ijlen.
Ik legde de weg half te voet af, half in het wagentje van een hereboer die me achterop was gekomen. Op het terras voor het hotel, in de nog bleke zon, bemerkte ik alleen Dr. Karlik en Hellmut, de skileraar. Ik zou ze waarschijnlijk voorbij zijn gelopen, indien ze niet plotseling in hun gesprek waren blijven steken toen ik langszij kwam. Hadden ze me dan niet zien arriveren? En waarom dat geschrokken zwijgen? Eén blik in hun verwezen gelaat was echter voldoende en ook in mij scheidde eensklaps iets uit, zonder dat ik nog maar in 't minst de reden kon vermoeden. Daar stond ik, met de krachten die ik zo zorgvuldig tijdens al die weken opnieuw had verzameld, maar mijn vreugde was heen. Evenwel, nog gedurende enkele ogenblikken dacht ik, thans niet over de tijd te beschikken om me daarin te verdiepen.
- Vertigneux, sprak ik gehaast, waar mag die hangen? Het vliegtuig gaat zó!
De geneesheer bleef zwijgen. Zijn lange haar, zijn neergeslagen oogleden, zijn oude handen, het zag alles evenzo wit aan hem als de opengescheurde brief die zijn vingers onrustig frommelden. Hij, de goedaardige levenswekker, van wiens glimlach steeds zulk een wonderlijk weldadige invloed uitging, geleek wel opeens een gezant van de dood, zo skeletblank in zijn zwarte pak. Ook Hellmut antwoordde niet dadelijk. Zijn heldere ogen keken me met een zachte starheid aan; zelfs nu verbrak geen rimpel, opgestegen uit de diepte, de zielevrede waarvan dat gelaat voorzeker immer het oppervlak zou blijven, maar in zulke aangezichten volstaat de afwezigheid van het paraafje dat het geluk anders in hun mondhoek tekent, opdat dezelfde onheilsboodschap, hier evenwel met het begrip der onherroepelijkheid aanvaard, er van af te lezen zou zijn, als uit de verbrijzelde spiegel van kwelliger naturen.
Toen, moedig en eenvoudig, vertelde de skimeester wat er gebeurd was. Het vreselijke nieuws klonk me zo onwaarschijnlijk, zo onbegrijpelijk, zo onnatuurlijk tegen, dat het
| |
| |
in het eerste ogenblik mijn verstand was dat gruwelde, terwijl mijn hart als verdoofd zweeg.
Dr Karlik sloeg eindelijk de blik op. De eigenaar van het hotel kwam op ons af, gevolgd door de ober en een kamermeisje. De geneesheer stak de brief in zijn zak en snel, maar met zwakke stem, zei hij tot Hellmut en mij:
- Ik verzoek om uw stilzwijgen...
Hetzelfde zinnetje dat ik meer van hem had gehoord en waarvan ik vermoedde dat hij het misschien nog vaker tot anderen had gebruikt. Het placht vergezeld te worden door een schalke glinstering in zijn ogen, zodat ik het tot op een zekere hoogte als een beroepstic was gaan beschouwen, waarvan de arts zich wel rekenschap gaf doch die hij zich veroorloofde als een geestigheidje op wat zijn ongekunstelde omgang toch niet helemaal aan fijnoverlegds in hem mocht verbergen. Thans kon hij echter die woorden niet uit gewoonte hebben herhaald; daarvoor had hij ze met te veel moeite uitgebracht en bovendien, na een nieuwe krachtsinspanning, voegde hij er nog gauw aan toe, helemaal toonloos nu:
- ... ten minste, wat de bijzonderheden betreft.
Ik kon niet beter aan zijn verlangen voldoen, dan door van mijn knik tevens een stomme groet te maken. Daarop verwijderde ik me aanstonds, mijn plaats overlatend aan de eigenaar van Fröschli. Traag liep ik naar de luchthaven terug, met de stille hoop te laat te komen, maar reeds half besloten, in elk geval mijn vertrek uit te stellen. Ik mocht Weiszdorf niet op deze vernietigende slotindruk verlaten.
Ik heb het vliegtuig niet meer gehaald en bezit daar nu, ook tegenover Dr. Karlik, een voorwendsel mee om hier nog twee dagen te blijven, tot het volgende toestel opstijgt. De trein wil ik niet nemen; iedereen weet dat ik op die luchtreis gesteld was, en voor mezelf: zodra ik me weer met deze sneeuwheuvels in de mate van het mogelijke zal verzoend hebben, wens ik terug thuis te zijn, dadelijk en opnieuw geheel aan wat me vanouds lief is. Dat weze dan mijn verdere Weiszdorf; onnodig de verduisterde herinnering aan dit hier nog wat te gaan rekken langs de rokerige kronkelwegen der aarde.
Voor die paar dagen heb ik mijn intrek maar genomen
| |
| |
op Fröschli. Ik verzekerde Hellmut dat ik lang genoeg zijn vaders gastvrijheid mocht genieten; dat ik wel weet steeds welkom te zijn op het vriendelijke landhuis, maar dat ik te veel eerbied koester voor de werkzaamheden van de oude geleerde, om hem daarin thans te willen storen met een aanwezigheid welke, onvermijdelijk, zijn aandacht te zeer in de richting van de rampzalige gebeurtenis zou afgeleid houden. Ik ben er zelfs niet zeker van, of ik Prof. Stärkeheim nog weer zal gaan groeten voor ik nu werkelijk afreis.
Ik heb zo vast gesproken dat de skimeester alleen het hoofd heeft gebogen. Het is bewonderenswaardig hoe Hellmut altijd alles schijnt te begrijpen: zichzelf, anderen en tot het fatum toe. Toen hij weer de blik oplichtte, heb ik zelfs in zijn schone ogen menen te lezen, dat hij mij nog beter had verstaan dan ikzelf misschien. Gelukkig wezen, dat zo vreedzaam zijn weg mag gaan, zeker als hij er van blijkt te zijn, dat wijsheid een denkhouding van eerbied is.
In het hotel werd mij vanzelf niet de kamer gegeven waar Ernst heeft gewoond, aan de voorkant van het gebouw. Maar die het in het leven te goed wil doen, daagt toch ook de duivel uit. Ik werd integendeel achteraangelogeerd, met een prachtig gezicht op de Jungmännerberg en... op de Kuil van de Domme Dood. Een paar uren zit ik daar nu al naar te kijken, maar het valt gelukkig nogal mee: mijn ziel weerstaat, en dat is toch het voornaamste.
De onbehaaglijkheid die ik daarnaast gevoel - een mengsel van triestheid en spijt - lijkt me een natuurlijk gevolg van het gebeurde. En ik hoop steeds - en is hoop niet een geestelijke blos van gezondheid? - dat mijn achterblijven mij op de ene of de andere wijze zal helpen (al zie ik niet in hoe), om zelfs die onbehaaglijkheid grotendeels op te heffen voor ik ga. Maar ook daarzonder neem ik toch al wel een begin van vrede met de herhaalde overweging, dat één ziekelijke uitzondering juist de regel van het leven niet te niet doet: Ernst kàn Weiszdorf niet zwart maken. De andere gasten, die gisteren en eergisteren zo feestelijk zijn vertrokken, bewijzen dat. En wanneer ik thans zogoed als laatste afscheid zal nemen, moet het in hun geest zijn: de dood màg het slotwoord niet hebben!
Ik heb het middageten op mijn kamer gebruikt en mij
| |
| |
tegenover de kellner maar voor verkouden gehouden. Gelukkig heb ik niets ergers voorgewend, want dadelijk bood hij aan, Dr. Karlik te ontbieden, wat ik nu makkelijk heb kunnen afslaan. Voorlopig wil ik volstaan met hetgeen de bediende me wist te vertellen: alles volgt, zoals dat heet, zijn gewoon verloop. De hotelhouder heeft het op zich genomen de Vertigneux' in het buitenland op te bellen; de zwager van Ernst is aan de telefoon gekomen, zodat de mededeling, zij het met de passende middellijkheid, toch in enen heeft kunnen geschieden.
Bij mijn vieruurtje was er reeds teruggebeld uit ons land, om de onderrichtingen van de familie te laten kennen. De vrouw van het slachtoffer verkeert in een bizondere toestand en werd door het afgrijselijke bericht (ofschoon haar de waarheid maar half is onthuld, heeft zij ze dadelijk helemaal geraden) dermate geschokt, dat er aan geen overkomen te denken valt. Haar enige broer, die ongehuwd is, durft niet van haar zij te wijken, zodat hij, met haar instemming, heeft gevraagd om Ernst hier voorlopig en in alle stilte te begraven. In de zomer zouden zij het lijk dan naar ginder laten brengen. Vermoedelijk zal de teraardebestelling reeds morgen kunnen gebeuren. Ik weet niet of ik ze zal bijwonen.
En intussen - ik heb hoegenaamd geen zin om te lezen; bij de Stärkeheim's werd mijn lectuur trouwens voor een ruime tijd bijgewerkt - ben ik maar aan het beschrijven gegaan van het katern postpapier, dat ik hier in de schrijfmap op de tafel voor mijn raam heb gevonden. Dat is nog de beste manier om te denken, zonder je door je gedachten onder de voet te laten lopen.
Ik was aldus begonnen: ‘Ik zou over wat vanmorgen gebeurd is niet schrijven, moést het niet gebeurd zijn.’ Zulks in verband met die zin van Dr. Kalik voor stilzwijgen. Wel een halfuur lang heb ik op die woorden zitten staren, om ze daarna te schrappen: ze klonken me al te paradoxaal toe. Maar ik kan ze niet vergeten. Misschien houden ze inderdaad maar een paradox in. En het gelieve de geneesheer mij te vergeven; hij zal me wel nooit lezen, noch iemand van Weiszdorf, en niemand zal ooit weten of zij werkelijk bestaan.
Ik zal het hier trouwens, al ben ik dan volstrekt niet gemoeid geweest in het geval dat de aanleiding dezer regels
| |
| |
vormt, meer over mezelf moeten hebben dan over de jammerlijke held er van. Ik herhaal immers dat ik Ernst nauwelijks heb gekend. Maar de drang, zelfs van de meest bescheiden mens (en ik ben dat zeker niet meer dan andere), om zich steeds en overal centraal te stellen - de enige plaats trouwens die men eerlijk kan innemen, gevangenen als wij allen van onszelve zijn - is misschien toch niet zo gek. Want in dit heelal zonder kop noch staart laat zich niets begrijpen dan bij vergelijking. En daar het verschil of de gelijkenis tussen a en b zowel in b als in a ligt, komt het me voor dat we niet hoeven te aarzelen, om telkens vooreerst onszelf als term van mogelijke diepste beschouwing te nemen. De vluchtige vonk welke van dat licht misschien zal overspringen, wanneer wij het daarna tegenover de duisternis stellen van de onbekende die elke andere mens is, vormt meteen onze enige hoop om even een blik in diens ziel te kunnen werpen.
Ik ben naar Weiszdorf gekomen, zowat een maand geleden, op aanraden van onze huisarts. Ik zou zelfs moeten zeggen: op zijn bevel. Maar Dr. De Cabooter is zulk een vader voor mij - aan zijn hand ben ik inderdaad ter wereld gekomen - dat ik, ook zonder dat hij een gebiedende toon hoeft aan te slaan, versta wanneer het menens wordt.
Ik voelde me al een lange tijd minder en minder tevreden over mijzelf en met de hele schepping. Ik verloor mijn jeugd en daarmee bedoel ik niet een leeftijd, maar de herinnering eraan; het vuur dat we smeulend moeten houden om uit de metaalslakken van zijn asse vogel Phoenix te hersmeden. Ik keek me blind op die as en het ene na het andere van 's mensen ferrarische vermogens begonnen in mij te weigeren. Ik had daarover in de loop der laatste jaren telkens weer en heftiger mijn beklag gedaan tot Dr. De Cabooter, zonder aan zijn, immers al te gemoedelijke wenken, veel aandacht te verlenen. Ten slotte was het zo erg met me gesteld, dat mijn vrouw uit eigen gezag naar de telefoon heeft gegrepen om een afspraak voor me te beleggen. Duidelijker kon het niet, want om een vrouw, die bij uitstek aardse engel, door een schim aan 't huiveren te maken, moet zij er op zijn minst 's duivels staart aan hebben bekend.
| |
| |
Het was een assige, miezelige wintermiddag toen ik naar Dr. De Cabooter toeging, zozeer zelfs dat de lichte opwinding, welke dergelijke bezoeken gewoonlijk veroorzaken bij hem die aan het huis met het koperen naambord schelt, ditkeer ongeveer geheel in mij achterwege bleef. Tot in de wachtkamer leefde ik voort - stierf ik voort, kon ik beter zeggen - onder de verplettering van mijn eentonige bestaan.
Het schemerde al toen ik in de spreekkamer van de geneeskundige werd binnengelaten. Daar zat mijn bejaarde vriend, in zijn zwarte pak en met zijn witte haar, blank van handen en bleek van oogleden, lichtend te glimlachen als de schalke, onvermoede meester van de dwaze duisternis die ons omgaf en die ikzelve was. Hij liet mij uitpraten, dronk zijn koffie zonder mij een kopje aan te bieden, rookte voortdurend de geurige sigaretten welke hij mij sinds jaar en dag zachtjes had verboden, keek naar mijn tong en voelde mij de pols, en zei toen eensklaps, met al de liefderijke gestrengheid van de voogd mijner dagen:
- G.M., er blijft ons nog één maand winter volgens de kalender. Maar als jou aan je zomer gelegen is, moet je dadelijk de lente in. Neem je zakboekje en teken het adres aan...
Het luidde Weiszdorf, waar een zekere Dr. Karlik - die hij, Dr. De Cabooter, kende van de lang verleden tijd toen hij na zijn promotie nog een paar jaar in het buitenland was gaan studeren, en wie hij thans een berichtje ging zenden - me wel verder helpen zou. Ik kreeg een paar ansichten te zien van een heerlijk berglandschap vol sneeuw en zon, met een hoge piek en een krater van een kuil, gebeeldhouwd als een mond van mals marmer, benevens het kiekje van een verrukkelijke ouderwetse jonge dame, halfliggend op een slee, met een uitdagende schaterlach. En duizelig van de sigaret die mijn heilmeester - in wie de beminnelijke zonderling dadelijk weer de overhand had gekregen - mij bij het afscheid toch had aangeboden; van een eigenaardigheid met dat portretje der slee-juffrouw, te zeer van mijn beschamende zelf opdat ik het hier zou kunnen meedelen, alsook van de nog door mij te nemen beslissing die ik reeds voor mij genomen voelde - liep ik, schimmig, duivels en schalk, door de avond naar mijn beheer om daar
| |
| |
de laatste schikkingen met het oog op mijn vertrek te treffen. Ik ontving zelfs, eindelijk, een handdruk iets langer dan naar gewoonte, en nog wel een beetje klam ook, van een ander portret. (Wanneer ik dit schrijf, is het al avond geworden. De kellner heeft me een hele kruik grogram gebracht, tegen mijn verkoudheid. Hiermee zij ook voor mijzelf de draaierigheid verontschuldigd, welke ik weer gewaarword bij de gedachte aan mijn nu spoedige terugkeer.)
Terug thuis deed ik vooreerst een louter verslaguitbrengende kennisgeving van Dr. De Cabooter's uitspraak. Meer had ik echter niet te zeggen, want mijn vrouw, allerduidelijkst thans, besloot onmiddellijk: ‘Ziezo, wees dan verstandig, en luister voor één keer naar de raadgeving die je immers gehoord hebt’.
En opnieuw greep ze naar de telefoon, zodat ik reeds 's anderendaags, helemaal toegerust, kon vertrekken. In de trein zat ik nog steeds met een winderig hoofd, maar juist dié toestand, mij sinds zo lang al vreemd geworden, bewees dat ik, inderdaad, óp de weg naar mijn genezing was. Een zieke die ijlend de formule van zijn redding prevelt, is geen geval.
De reis liep over Parijs, waar ik een nacht door had te brengen. Ik heb er hem doorgebracht àls een nacht, na een stuk in de komedie en met een gezonde rust, zonder het minste avontuur. Hoezeer ik daarnaar, in de trein, mijn suizelende gedachten vrijpostig uit had laten gaan - opnieuw in de trein weidde ik er alleen een glimlachende overpeinzing aan, geboren uit de heilzaamheid van de slaap: men smeedt niet in één nacht 's duivels staart aan vogel Phoenix. En Parijs is niet het eindpunt van de wereld des harten: het volgende station zou Weiszdorf zijn, en het naastvolgende dan maar opnieuw mijn land.
Het is inderdaad niet te Weiszdorf gebeurd. Ik kwam er omstreeks de middag aan, liet mijn reisgoed in het station en slenterde, bij wijze van verkenning van het oord, vooreerst naar de lachende rode stip in de besneeuwde verte. Het was Fröschli, sierlijke kleine oven van baksteen en glas, waarin de zon lag te gloeien. Ik ontving er om te beginnen een overwelmend glas ochtendwijn, en daarna een maaltijd die me compleet ‘satt’ liet, ook in de Zuidnederlandse betekenis van dit woord. Zwevend van welbehagen bleef ik haast tot
| |
| |
bij de koffie in het mooie hotel hangen. Ik had niet eens van plaats te veranderen: lounge, salons, noenzaal, het loopt hier alles zwierig door elkaar; je kan gerust blijven zitten waar je je ook maar hebt neergelaten, en naar gelang van het uur, door middel van een kleine kunstgreep met een stuk van het décor, tovert de ober je zit over van café naar restaurant, van leeshoek naar theetafel.
Bovendien, en voor iemand in mijn toestand wel de kostbaarste voorwaarde van genoeglijkheid, er werd - hoezeer de bediening me ook fluweelzacht verzorgde - geen verdere aandacht aan me besteed. Niemand, ook van de vrij talrijke gasten, nam me langer dan heel gewoon op; ik zag geen hoofden naar elkaar toeneigen voor fluisterende overwegingen betreffende de onbekende - ik voelde me op een zonderlinge en heerlijke manier als een incognito reizende hoge persoonlijkheid, in wie de lichte strijdigheid tussen deze hoedanigheden strelenderwijs wordt opgeheven door de hun gelijkelijk bewezen eer.
En daar zat ik dan, omgeven door bloemen en gordijnen, in de onontmengbaar kleurrijke overgangen van zonnelicht naar vernuftige lampenschijn, tussen het echte landschap buiten en zijn verlenging in spiegels of op schilderijen. En ik zat evenzeer te genieten als mij te verbazen. Eergisteren, in mijn bureau, dadelijk nadat ik van Dr. De Cabooter was weggegaan, had ik een paar atlassen opgeslagen. Mijn hoofd was weliswaar niet heel helder geweest, maar ook mijn medewerkster had het na een tijdje moeten opgeven, met een glimlach en een speelse schudding van haar krullen: nergens bleek iets over Weiszdorf te vinden. En nochtans, de boekerij van onze instelling is rijk voorzien op velerlei gebieden, toeristiek niet uitgezonderd. Alleen, had ik dan nog even verder gezocht in enkele internationale geneeskundige uitgaven, met eindeloze ledenlijsten van medische genootschappen. Wel ontmoette ik herhaaldelijk de naam, de titels, enz., van een toch bescheiden geleerde als Dr. De Cabooter - maar over die Karlik, niets.
Mijn vrouw had door de telefoon alles in orde gebracht voor mijn treinkaartjes e.d., en het leek helemaal zonder moeilijkheden te zijn gegaan. Ik herinnerde me niet dat ze het reisbureau enige uitleg had moeten verstrekken over het
| |
| |
plaatsje van mijn bestemming - wat ze overigens ook niet had gekund. Hoe het zij, zoveel was zeker dat Weiszdorf dus bestond, ik zat er nu immers, ik had de naam gelezen in frisse letters op de stationsgevel, en het bezat zelfs ten minste één luisterrijke gelegenheid: dit Fröschli, waar ik op verre na niet de enige gast was. Een zeer gemengd gezelschap kwam er over de vloer, bedaard of beweeglijk, maar ieder met iets blijgeestigs en in de meest afwisselende samenstelling van voorkomen: grijze heren, half op zijn Tyrools uitgedost, ofschoon zeer zeker niet alleen hier vandaan; steeds jonge mannen, naast skilopers van elke leeftijd, en, overwegend jeugdige, vrouwen met zwarte truien, een soort van witte leggings of gewaadjes snoezig als salonbehang.
Zonder enige grondige wijziging te ondergaan, was dat publiek geen kwartier lang precies hetzelfde gebleven: de ene kwam en de andere ging, en zij die bleven bevonden zich nu eens hier, dan weer elders, wat een lichtelijk verwarrende, maar volstrekt niet storende drukte veroorzaakte. Er werd overvloedig gespijsd of daarnaast alleen geroosterd brood met vleesnat gebruikt; ik hoorde een tedere lip een dubbele en onaangelengde whisky bestellen bij haar voorgerecht, en op het uur van de mokka een bloeiend paar elkaar gezondheid toedrinken met tomatensap.
Niemand stond of zat alleen, maar de groepjes telden toch nooit meer dan drie à vier man, al scheen men van het ene tot het andere elkander wel te kennen: over en weer werden vriendelijke begroetingen en op het oog aardige eindjes gesprek gewisseld. Wat mijn oor betreft, dat had, door het gekabbel der muziek heen, reeds Deense zinnen, een Italiaanse uitroep en Slavisch gelispel op menen te vangen. Vermoedelijk waren deze aanwezigen dus wel in meerderheid koergasten, en Weiszdorf dan toch niet zo zoek op de wereldkaart. Nu scheen hun aantal, ten gevolge van dat leuke gekriel, wellicht groter dan het feitelijk mocht zijn; maar het moest toch te uitgebreid wezen, opdat zelfs een zo ruime inrichting als Fröschli ze allen kon herbergen.
Bovendien bestond hun bonte verscheidenheid ook in kennelijke, ofschoon op generlei wijze hinderlijke standsverschillen, en naar de spijskaart me reeds had laten vaststellen, was deze gelegenheid nu niet precies zo samaritaans opdat
| |
| |
eenieder er zich bestendig, voor de hele tijd van zijn verblijf alhier, had kunnen laten onderhouden. Vertigneux, welke van zijn vader een belangrijke onderneming had geërfd en die zelf, samen met zijn zwager, nog hoger had opgewerkt, was hier dus wel gelogeerd, maar ik herinner me niet hem de eerste dag al onder de aanwezigen te hebben opgemerkt. Zijn fraaie zwarte kop, met de vochtig uitgekamde korte krullen, de levendige ogen en de voor mij toch wat te wilskrachtige mond, zouden me zeker opgevallen en bijgebleven zijn.
De zon ging na die middag betrekkelijk vroeg onder, of althans achter een bergspits schuil, zonder nog weer te voorschijn te komen. De hemel leek plotseling door één grauwe gordijnwolk verduisterd te zijn, en ik die mij tot dan, en in stijgende mate sinds mijn bezoek aan Dr. De Cabooter, voor genezen had kunnen wanen van een onbestaande kwaal, begon mij, tegenover de schittering van nog alleen maar kunstlicht en te midden van al deze vreemdelingen, opnieuw onwennig te gevoelen.
Ik vroeg de ober naar het adres van Dr. Karlik, de eigenaar van Fröschli kwam dadelijk op me toe, alsof hij niet eens het verzoek had moeten horen om mij meteen het antwoord te brengen: aan de uitgang zou me een jongetje wachten en mij de weg wijzen - de geneesheer woonde heel dichtbij.
Terwijl we naast elkaar door de sneeuw liepen, probeerde ik een gesprek met het kind aan te knopen. Zijn leuke uitdrukking trok me aan en ik wilde mij inspannen tegen de narigheid die weer over mij was gekomen. De jonge sprak echter alleen streektaal, en nog wel met zulk een tongval dat ik er onmogelijk iets van begrijpen kon. Ik liet hem maar vrolijk snateren en volgde stom aan zijn zij. Het terrein klom even, we moesten een dun bosje door en stonden toen voor een heel aardige bungalow - het huis van de arts.
Ik overschreed de drempel, in dezelfde stemming als toen ik laatst Dr. De Cabooter had bezocht, en er wachtte mij de vreemde verrassing dat, ook verder, alles mij voortdurend aan onze oude huisdokter heeft herinnerd, en zelfs nog méér: het ene wàs haast het andere. Alleen de duizeling is hier uitgebleven, maar in de plaats daarvan heb ik bijna aanstonds een aangename gewaarwording gehad: het was of mijn
| |
| |
zenuwgestel een even zachte als weldadige prikkel had ontvangen, die in de weken welke daarop zijn gevolgd, geleidelijk en afdoend alle onbehaaglijkheid uit mij heeft geroeid. Zelfs de ellendige gebeurtenis van vanochtend heeft mij, geloof ik, niet wezenlijk meer kunnen aantasten.
Dr. Karlik ontving me in zijn schemerige spreekkamer, zonder het licht op te steken. De gordijnen waren wijd weggeslagen voor de ramen, met het gevolg dat het sneeuwlandschap daarin het vallen van de avond toch wat vertraagde. Mooie oude boekenkasten bekleedden de wanden, en in een hoek stond een tafeltje van glas en metaal met enkele beroepsinstrumenten te blinken, bijna of dàt zijn enige bestemming was: ook een nieuwerwetse glimp van sierkunst toe te voegen aan een overwegend gezellig werkvertrek. Ik had langer willen toekijken, om dan toch iéts treffends te ontdekken waardoor zich dit doktersinterieur van het andere, in mijn eigen stad, onderscheidde. Doch de geneesheer nodigde me reeds uit, in de leuningstoel over hem plaats te nemen, om het rooktafeltje tussen zijn schrijfbureau en de venstermuur.
Gewis, zelfs in het halfduister was het onmogelijk Dr. Karlik en zijn collega uit mijn land met elkaar te verwarren. Hetzelfde lange witte haar, eenvoudig maar keurig geknipt, dezelfde zwarte colbert, dezelfde fijne werkhanden - maar het gezicht, het belangrijkste immers, hadden zij toch helemaal verschillend. Ja, doch helemaal wil niet zeggen volstrekt. Ik weet thans duidelijk wat ik toen in het eerste ogenblik reeds zo pakkend heb gevoeld: dat ik als het ware voor een portret van Dr. De Cabooter zat, waarop een behendig tekenaar voor de grap een variant had gemaakt. Dezelfde trekken, alleen wat door elkaar gemengd om het geheel onherkenbaar te proberen te maken!
Maar er was meer, en daar hield de poets weer op: nog voor de heer des huizes iets had toegevoegd aan zijn minzame woorden bij mijn binnenkomen, ried ik uit zijn manier van zitten - de ellebogen makkelijk gesteund op de armleuningen van zijn fauteuil, maar de vingers van zijn bleke handen vast door elkaar geklemd -; uit zijn tintelende blik en zelfs en vooral uit die vergrendelde mond - ‘deur zeven’ op een wetenschap welke dermate met leven en dood heeft te
| |
| |
maken, dat ze de avontuurlijkste aller kunsten moest heten -; - raadde ik pas daaruit hoezeer beide mannen elkaars voortzetting en herhaling waren, gelijk schalmen van een internationale keten (aldus heb ik, op mijn eer, reeds toen gedacht! Nota later ingelast bij het overlezen), niet aan elkaar gesmeed door ambachtelijke sleur, maar als de dubbelgangers ener orde van vrijgevochten geleerdheid, vermomd in dezelfde steedse of plattelandse gulhartige vaderlijkheid, om des te wonderbaarder hun heilsarbeid aan ons te verrichten.
Ik was vanzelf aan het praten gegaan: over mijn laatste bezoek aan Dr. De Cabooter, over mijn korte reis, over wat mij zogezegd deerde. Ik had snel en luchthartig gesproken, gelijk men onberedeneerd doet wanneer men zijn toehoorders antwoord van 's gelijken wenst. Maar even vanzelf verliep na een tijdje mijn welbespraaktheid. Ik liet nog enkele woorden los, doch hoe minder ik zei en hoe schuchterder ik glimlachte, des te storender vond ikzelf het geluid waarmee ze in de stilte ploften. Toen hield ik maar op.
De arts had welwillend mijn klanken in zijn oor opgenomen, terwijl zijn blik vriendelijk in mijn richting bleef hangen. Maar dàt, en zijn herhaalde knikjes, was, geloof ik, ook alles wat hij als rechtstreekse aandacht aan me besteedde. Indien hij zich werkelijk enigszins met mij bezighield, dan moest het inderdaad uitsluitend in hemzèlf zijn, waar mijn persoon nog enkel een soort-gelijk geval vormde. En nochtans, aan zijn genegenheid twijfelde ik al niet meer. Ik kan niet zeggen dat ze ‘uit alles’ sprak, ze sprak veeleer uit het schijnbare niets, uit het verborgene in hem, uit die boezem waar, in het heel klein, ik me met andere schepselen versmolten gevoelde, zoals we ons dat in 't groot voor plegen te stellen ten opzichte van een Moeder Natuur of een God de Vader. Over de soortgelijke gevallen heen, bereikte haast voelbaar de liefde van die mans geest terug zijn persoon.
Dat hij aan het eerste gedeelte van mijn verhaal niet veel belang had gehecht, was nogal aannemelijk. De beweginkjes van zijn hoofd konden wel niet anders betekenen dan: juist, Dr. De Cabooter heeft me daarover geschreven. Maar ook bij wat ik hem enigszins daarbuiten en ietwat duidelijker had willen toevertrouwen, met de toegenomen vrijpostigheid
| |
| |
die we allen op een zekere afstand van huis rijker worden, en wel over bepaalde onvoldaanheden jegens mezelf of de buitenwereld, aangaande dat intiemste punt van aanraking tussen beide - van wiens vermogens of verbeelding eisen de honger en de vermoeidheid der gewoonte hier nu eigenlijk te veel? (want zo kruisoverhoeks tegenstrijdig doet zich de kwadratuur van dat staartbijtende slangetje voor, althans in het alledaagse bestaan!) - ook hierbij toonde de geneesheer zich niet méér aangesproken dan door het voorgaande.
Mijn omslachtige verwoording van het vraagstuk onderhield zijn luimige uitdrukking, maar uit zijn knikken viel niet veel anders dan hetzelfde ‘tja’ af te leiden, dat dwaze jawoord waarmee ik mijzelf nu al zolang uit en weer in de slag had geholpen. En nochtans, daar twijfelde ik geen ogenblik aan: hij moest mij uitstekend hebben begrepen; het onderwerp kon hij zeker niet onernstiger vinden dan zelfs het verschijnsel van de lach doodernstig is, want waar juist deze hoogste bliksemafleider van alle ernst ontbreekt, reikt immers geen leven veel verder dan tot de donderdag van ons doordeweeks bestaan. Zoals ik er ook reeds het volste vertrouwen in had, dat het in de macht van Karlik's kennis, van zijn ervaring en in elk geval van zijn vreemde persoonlijkheid lag, mij te helpen.
Zo is gebeurd, en uiteraard heeft Dr. Karlik daarbij een andere weg gekozen dan ik in staat was te vermoeden en dan die waarop ik hem tijdens dat eerste gesprek wel enigermate heb willen lokken. Uiteraard, zeg ik, want er schortte inderdaad iets aan mij, al was het maar de voorstelling dat me iets schortte, en wie zou daaraan toe zijn en tegelijkertijd de rechte uitweg kunnen weten, ook wanneer deze maar even een heilzame omlegging is, terug naar de grote, onweerstaanbare en ondoorgrondelijke hoofdbaan tussen alle leven en dood?
Hoe lang dat eerste bezoek aan Dr. Karlik - hetwelk door weinige zou gevolgd worden - toen heeft geduurd? Ook bij afwezigheid van elke duizel (want de arts, die bestendig rookte en af en toe zijn kopje opnieuw vulde aan een soort van samovar, welke hoe later het werd hoe meer op een heidens ikoon ging gelijken, heeft me niets aangeboden) - precies zou ik het niet kunnen zeggen.
| |
| |
Het was volledig duister toen ik de bungalow verliet, terwijl het binnen, misschien vanwege de toverachtige gloed van het komfoortje, alsnog aan het schemeren was geweest. En stonden slechts enkele sterren aan de hemel, die me groter toeschenen dan bij ons. De slee gleed voorbij Fröschli, dat mij opnieuw, met zijn kleurige verlichting, zijn muziek en zijn aardig beweeg, net zo aanlokkelijk voorkwam als in de aanvang des middags, toen het sierlijke vuur van dat huis nog verliefd tegen het zonneuur op had geijverd. Maar de slee reed door, andere, stiller lichtjes tegemoet, en weer verder. Ik bleef zwijgen, een beetje ontgoocheld en toch nog uit verwachting, en aangezien Hellmut berg- en draafliedjes neuriede, wat, op zangerige wijs dan, toch ook een vorm der stilte was.
In de schijnseltjes langs de weg, de ene dichtbij, de andere verderaf, herkende ik vensters, een deur die open en dicht ging, een lantaarn boven een hek. De villa's welke ik daarbij had vermoed, werden langzamerhand zeldzamer en, naar het me toescheen, vervangen door alsmaar groter boerenbehuizingen. Hotelletjes of herbergen, laat staan bijzonderder gelegenheden, hadden we niet meer ontmoet. Het eigenlijke Weiszdorf moest nu al een heel eind achter ons liggen. Waar ging het naartoe? vroeg ik me nog even fronsend af, maar reeds met een soezerige lip: het was me in de grond egaal, zoals het bed waarop men slapen zal, wanneer men zalig vermoeid is - de goede invloed van Dr. Karlik's behandeling (zo ik het aldus noemen mocht) was begonnen: hij had me op de wegkronkel gezet waar ik mijn lot weer achterop ging komen.
Zijn klinisch onderzoek was eigenlijk weinig meer dan niets geweest. Borstluisteren, bloeddruk meten en temperatuur opnemen, alles in minder dan geen tijd en ik zal niet zeggen verstrooidweg, maar toch met iets van ‘ziezo, ben je nu tevreden?’. Dat mijn kniereflex weigerde, wist ik al en scheen de geneeskundige eveneens niet overmatig te bekommeren. Mijn tandvlees genoot echter meer aandacht, maar het leek louter om een spelletje: op een maand na ried Karlik er uit wanneer ik geboren was, wat hij evenzogoed van mijn persoonsbewijs had kunnen aflezen, indien De Cabooter het hem al niet op een steekkaart had meegedeeld. Daarna
| |
| |
ging de arts weer genoeglijk zitten, achter een rookkrul en met de vingers in elkaar gewrikt.
Er volgde een dichterlijke natuurbeschrijving van de omstreek, niets over Fröschli maar iets stemmigs over de Tessino-bouwstijl, een betuiging van diepe aanhankelijkheid ten opzichte van de familie Stärkeheim, en, in één zin, een verdovende sluier, een echte beddesprei met al het zoete heimelijks en sluimerende vandien, over de andere koergasten en het verblijf te Weiszdorf. Ten slotte het bewuste verzoekje om discretie, waarbij de blik van de arts zo guitig stond in diens denkgezicht, dat ik half uit ondeugende gevatheid, half vanwege een verwarde opwelling uit mijn onderbewustzijn, dadelijk gelofte van stilzwijgen aflegde. Want wat was er feitelijk gezegd, dat de moeite van verbergen loonde? En het begon twijfelachtig te worden, of het nog wel zou komen. Ofschoon... (reeds toen moet ik toch iéts aangevoeld hebben van de achtergrond der dingen te Weiszdorf. - Nota ingelast bij het overlezen later)... En nu zou Hellmut me wegbrengen; hij stond al klaar, buiten voor de deur - inderdaad, en toch had de beminnelijke zonderling van een dokter mij geen ogenblik verlaten, om te telefoneren of een dienstbode uit te zenden.
De slee hield stil. De skimeester hielp me uitstappen en terwijl door Benz, de jongen die me de woning van Dr. Karlik had gewezen en die thans plotseling weer te voorschijn schoot als het zoontje van mijn begeleider, paard en voertuig werden weggebracht, liepen we Tannenhain binnen. Vestibule en salon waren verwelkomend verlicht en in de eetkamer, waarvan de vleugeldeur wijd openstond, wachtte ons de oude heer Stärkeheim. Met uitgestoken handen, alsof hij mij, verkleumd reiziger, een greep heerlijke hitte wilde toestoppen van het haardvuur waarvoor hij zich had staan warmen, kwam hij op mij af en zei alleen:
- Wees hier als een vacantiekind weer thuis!
Daarna gingen we onverwijld aanzitten voor het eenvoudige maal. Kleine Benz was al terug en bekleedde de vierde tafelzijde. Het gesprek, waarin ik van meet aan en blijvend werd opgenomen, verliep even rustig als aantrekkelijk: het vormde een model gezinsconversatie onder derwijze beschaafde mensen, dat het geen ogenblik ophield onderhoudend te
| |
| |
wezen, zelfs wanneer het over de gewoonste zaken ging, zonder ook maar eens vermoeiend te worden. Het was of we hardop voor elkaar een krant aan het doorlopen waren, met één bladzij bekoelde wereldberichten, en een tweede pagina heel verzorgd huis- en tuinnieuws (waarin de schoolkroniek van Benz, niet te vergeten!). Over Weiszdorf en Dr. Karlik, in verband met mijzelf en de andere koergasten, werd niets méér gezegd dan ik nu al wist.
En zo zijn die tafeluren gebleven gedurende weken, en tot het eind heb ik ze als een aangename weldaad genoten. Bediening bestond er niet; alles wat nodig was, bevond zich zoveel mogelijk bij de hand, en voor het overige, dat nog aan- of weggebracht moest worden, zorgde ieder om de beurt. Ook de oude heer wilde daarbij niet werkeloos blijven en zonder omslag is mijn voorstel aanvaard, om er voortaan eveneens mijn deel in te mogen nemen. Daarop begaf ieder zich, na een vreedzaam goenacht - van Benz kreeg ook ik zelfs een zoen - naar zijn kamer. Ofschoon er niet de minste dwang op stond, luidde de huiswet dat hier vroeg naar bed werd gegaan. Ik ben daar geen enkele keer in overtreding tegen geweest, hoezeer ik anders een klant van middernacht was, en zeker nog wel zal zijn.
Die nacht, evenals al de volgende, ben ik bijna dadelijk in slaap gevallen, voor het eerst sinds lang weer kinderlijk op mijn rug gestrekt. Mijn lichaam voelde plots geen behoefte meer aan die houding van een in de flank geschotene, welke volwassenen zich meestal hebben aangewend, alsof ze daarmee het zeer van de dag in hun hart willen dooddrukken. Ik keek naar de zuivere reuzensterren in de nacht voor het raam, en de sluier kwam, licht en sterk; het leek me wel even of hij mij werd aangereikt door twee handen, die nog groter en guller schenen vanwege de tengere gestalte waartoe ze behoorden; toen hoorde ik ook een diepe stem opnieuw zeggen: ‘Wees hier als een vacantiekind weer thuis’, traag en nadrukkelijk als schreef hij tegelijk die woorden neer, met een pen rijk aan inkt - en daarom zo zorgvuldig - maar zonder punt, uit liefderijkheid.
En terwijl die woorden thans in mij aan het opdrogen waren, om mij lang er door beschreven te laten, overpeinsde ik dat ze inderdaad een voor een de nadruk verdienden.
| |
| |
Want de schoonste vacantie die men ooit weer thuis als kind kan doorbrengen, ten einde zijn leven een beetje opnieuw te mogen beginnen, krijgt men toch pas, helaas, wanneer dat kind en dat huis niet meer bestaan, maar wanneer het geluk ons nog, in een zachte, gebaarde vreemdeling, het evenbeeld van vader liet terugvinden. Zo drukte Pipa mij die nacht zegenend de ogen in Professor Stärkeheim's woning, gelijk Dr. De Cabooter hier zijn eigen trekken aan een zekere Karlik had geleend, om als heilsvoogd mij de weg naar Tannenhain te wijzen.
Ziedaar de omgeving waarvan mijn lichaam en ziel, ongeveer een maand lang, de verkwikkende lucht hebben ingeademd. Ik kan het langer beschrijven, maar meer is er niet over te vertellen; de goedheid er van lag immers juist daarin, en moést er in bestaan, alleen dàt te zijn.
Mijn kamer. Een ruim, fris vertrek, zonder overdaad of vertoon, uitgerust met al het nodige, nuttige en aangename. Eigenlijk een kostbare bemeubeling, maar enigszins vergaan zonder evenwel stofferig, laat staan tuitelig te worden, en daardoor een nieuwe deugd rijker: die van de eenvoud.
Verrukkelijk gezicht op de sneeuwige hoogten en het eeuwige groen der landstreek. Heel in de verte en op zij: de Jungmännerberg. Hier en daar een boerenwoning van hout en een enkel wit en rood stenen buitengoed. Van het eigenlijke Weiszdorf en Fröschli niets te bemerken; die liggen achter de Jongelui's Piek.
Wie de ziel is (geweest) van die kamer? (Want vertrekken hebben een ziel, welke ze ontleenden aan die ze het langst bewoond of die ze het pakkendst met hun eigen leven hebben bezwangerd; een adem die er vele jaren later nog nawaren kan en de jouwe beklemmen.) Ik weet het niet. Wel heb ik op zekere uren daarvan iets gewaar menen te worden, maar ik ontspoorde telkens in lokkende richtingen, die me kennelijk al te ver hier vandaan voerden: terug naar het eigen land en naar de oude, liefste herinneringen en verlangsten van mijn hoogstzelve.
Uit kiesheid heb ik ook bij mijn gastfamilie niet durven te vernemen naar de gewone bestemming van het vertrek.
| |
| |
Vermoedelijk zal het wel de gebruikelijke logeerkamer zijn geweest, derwijze uitgerust om elke maal, naar wat men kan veronderstellen de eigen en landaard der bezoekers te zijn, ingericht te worden. Een halfvol flesje reukwerk, dat ik er eens in een la heb ontdekt, staaft, geloof ik, die mening. Blijkbaar aldaar door een vorige passant(e) vergeten en onopgemerkt gebleven, toen men de kamer voor mij in orde bracht. Het heeft natuurlijk, in het eerste ogenblik, een heftige droppel van zijn geur gesprenkeld op mijn bovenvermelde mijmeringen. Maar het bevestigde ten slotte, in dit driemannenhuis, de afwezigheid van elk ander dan ten hoogste louter vreemd en toevallig voorbijgaand - voorbijgegààn! - avontuurlijk schoon.
Tannenhain. Zelfde kenschetsing als voor mijn kamer: een onbenepen, keurig en gezellig buitenverblijf. Gegoed geweest en mooi gehouden, maar geen blijken van voortdurende welstand. Een keer in de week komt een werkster voor de schoonmaak. Voor de tuin, die is afgezet met een dubbele haag sparren (vandaar de benaming van het goed), draagt grootvader Stärkeheim zorg. Van bij de aanvang van mijn verblijf werd mij verzocht, de gehele woning als de mijne te beschouwen. Ik heb van die grote vrijheid geen misbruik gemaakt. Alleen mijn kamer en die vertrekken waar ik geregeld met de familie samenkwam, werden door mij betreden.
De Stärkeheim's. Het voorbeeldigste gezin dat ik ooit mocht leren kennen. Opa Stärkeheim is eigenlijk een Doktor Stärkeheim, oud-student in de natuurlijke historie aan de universiteit te B... Doch hij heeft steeds geweigerd die titel te voeren, zogenaamd om, gezien het gebruik in het zuiden des lands, verwarring te vermijden met de beroepshoedanigheid van Dr. Karlik. Ze zijn beiden heel dikke vrienden (al bezoeken ze elkander zelden), en uit beminnelijke weerwraak heet Karlik zijn academische genoot nooit anders dan ‘Professor’ Stärkeheim, tot wiens, na al die jaren nog altijd zeer verveelde nederigheid, de hele omstreek deze plechtbenaming hardnekkig blijft nabauwen.
Nu, was het niet uit oorzaak van zijn immer zorglijk gestel, de oude heer van Tannenhain zou ongetwijfeld een leerstoel hebben bekleed. Zijn gezondheid - want de stoor- | |
| |
loosheid van zijn geest en de moed van zijn wil vormen wel de hartversterkendste verovering die ik een mens op de ongerechtigheden der natuur zag behalen - heeft hem echter niet belet, in de loop der jaren, en al was 't soms maar met één bladzijde per dag, een belangrijke arbeid voort te brengen van geleerde aard, welke hij alsnog standvastig vervolgt, tot roem van diezelfde schepping, gelijk in de grond van zijn landstreek haar donkere geschiedenis gesterkt ligt en, aan de oppervlakte, zij in alsmaar lichtere gedaanten opnieuw ontluikt en omhoogwiekt. Professor Stärkeheim staat op met de dag, bereidt het ontbijt, studeert en schrijft, wandelt en gaat na het avondeten naar bed. Geen man kon schoner het onuitwisbare beeld van Vader zaliger nog eenmaal voor mij belichten.
Hellmut heeft zijn moeder niet op jeugdige leeftijd verloren. Maar grootmama Stärkeheim eveneens, de uitgelezen eegade voor de professor, heeft geen verkeerde druk op haar enige zoon geoefend. De jongen leerde graag en met bevredigende uitslag, doch hij was zo eerlijk te vinden, dat hij dààrmee niet de waardige opvolger van zijn vader kon wezen. Hij heeft dan ook voorgesteld te mogen afzien van hoger onderwijs en van een verstandelijke loopbaan. Hij is skileraar geworden en verbonden aan het hotel Fröschli, waarmee hij het brood voor Tannenhain verdient. Een haast onthutsend zinnig en gelukkig mens, die ieders dankbare genegenheid geniet, want ook hij is een toonbeeld, waarvan, zo elk het niet navolgen kan, toch een stichtende leniging uitgaat. Hellmut leeft daardoor tweemaal voor anderen: metterdaad en zedelijk, en aldus, op de enige onbesprekelijke wijze, dubbel zèlf.
In zijn leven blijft slechts één iets me onduidelijk: zijn huwelijk. Hij heeft immers een zoontje, maar wie was de moeder van kleine Benz? Over haar is op Tannenhain nooit gesproken; geen enkel vrouwelijk portret, dan van wijlen Professor's echtvriendin, blikt er van de wanden of siert er een meubel; en ik heb ook daaromtrent natuurlijk geen vragen durven te stellen. Is die vrouw gestorven, leeft zij gescheiden? Waarschijnlijk zal dit stilzwijgen van Hellmut wel nog wijzer en verdienstelijker dan zijn andere houdingen van waardige deemoed jegens het bestaan zijn. Toch,
| |
| |
hier schuilt een groot of klein geheim achter, met het onopgehelderde waarvan ik, ongetwijfeld een al te menselijke toeschouwer, mij maar bezwaarlijk heb kunnen verzoenen.
Kleine Benz ten slotte. Een knaap om te stelen, beeldig van trek als een meisje, en voor 't overige een doorgezomerde bengel. Zeer zeker begaafd, maar gelukkig nog niet aan de beheersing van zijn leerboeken toe. In de huiskring praat hij bijna zo keurig als zijn opa en vader. Toen ik, op de avond van mijn aankomst, daarover mijn verrassing niet verborg, vanwege het eerste gesprek tussen de jongen en mij, toen zijn gouwspraak mij letterlijk met verstomming had geslagen, moest iedereen lachen.
‘Dat komt door de school,’ verklaarde Benz ondeugend. Hellmut verduidelijkte dat Benz, die aanvankelijk stadsonderricht heeft ontvangen, inderdaad pas onlangs van zijn makkertjes alhier streektaal had geleerd. Zodat hij thans nog in een tijdperk van overmachtige belangstelling en liefde daarvoor verkeerde, en buitenshuis niets anders placht te spreken. Ook Prof. Stärkeheim scheen dat lang niet erg te vinden: een plant moet alle bloeistaten doorlopen, verzekerde hij, en dit schelle mondkleursel van Bentschok zou wel regelmatig verdwijnen zoals het gekomen was, in de plaats van weer een andere schilderachtigheid.
Vast en zeker, want dat kind steekt nog het meest van alles vol verbeelding. Als ik het niet mis heb, zal hij, na het geschikte rustpunt dat Hellmut in de geestelijke groei der familie vormt, de voortzetter van zijn grootvader zijn, evenwel op een ander gebied. Ik zei het al, zelden ontmoette ik een in alle opzichten zo welgevormd en gezegend gezin (de genade is werkelijk aan de kant van de onbedrieglijken!): ‘Professor’ als de geleerde gedachte, Hellmut als de heilzame daad, Benz als de dromes, waaruit vaak kunstenaars zich ontwikkelen - kan men natuurlijker uit elkaar wassen en bestaat er rijker weelde dan een huis dat die drievuldigheid in zijn wapen verenigt?
's Middags, na school, skiet Benz over de Jungmännerberg tot Fröschli; van daar sleet hij met zijn vader het warme middageten naar Tannenhain. In de schemering komt hij rechtstreeks de lagere heuvelen afgegleden om, op zijn beurt, dan de avondmaaltijd klaar te maken, welke alleen uit
| |
| |
brood, kaas en ingelegde vruchten met een warme drank bestaat.
Mijn dagen en mijn kuur. Hoe ik die weken heb doorgebracht? Feitelijk met niets. Dat is dus mijn kuur geweest, zoals Dr. Karlik ze blijkbaar moet gewild hebben. Én het merkwaardige er van is niet, dat zulks voor mijn geval buitengewoon bevorderlijk zou blijken, maar dat ik er van stonden aan genoegen mee heb genomen. En dat tweede, zo belangrijk toch voor het eerste, zal wel de voornaamste en onnagaanbare verdienste van Weiszdorf blijven.
Van de eerste ochtend af heb ik mij er aan gewend, even vroeg als mijn huisgenoten op te staan, al beken ik: waggelend nog van slaap, want het is ongelofelijk wat een hoe veelheid vermoeidheid in een mens voor de dag komt, wanneer hij eenmaal maar met rusten aanvangt; het valt niet te begrijpen, hoe één lichaam zulke bergen van vaak heeft kunnen stapelen en zo lang verborgen houden. Maar ik hees me omhoog uit mijn sponde aan het troostelijke denkbeeld, dat geen enkele arbeid, van de hele godgelaten dag, me wachtte - geen schrijfstoel, waarop ik al dadelijk na het ontbijt zou gaan verdroesemen, geen tergend papier dat mij alleen wakker zou houden door zijn helle onbeschrevenheid, en geen schele folterlamp in een nacht inktzwart van doorhalingen. Want ook dat is vrij wonderlijk, hoe reeds de blote gedachte aan rust 's mensen werkzaamheid opwakkert. En een bal sneeuw, vers geplukt van de vensterbank buiten, voltooide mijn zedelijk ochtendtoilet.
Na het morgenbrood beneden, gezellig genuttigd met de laatste drie manlijke geslachten van Tannenhain, kon dan de rust opnieuw beginnen. Gedurende de eerste weken ben ik, terug in mijn kamer, weer op het ledikant gezakt. Ontkleden wilde ik me niet; ik trok alleen het dekbed over me heen, liet het raam op een kier en genoot nog een paar uren slaap, tot de volle zon een blos van beschaming door mijn oogleden joeg en plaagvuur kwam stoken onder de donsdeken.
Later heb ik echter aan die nachtstaartjes geen behoefte meer gevoeld en liep niet eens terug naar boven. Ik kon - hoge gunst - verkrijgen dat Professor me de vaat ten slotte geheel afstond; daarna hielp ik hem in tuin of plantenkas,
| |
| |
met houtkloven en allerlei kleine openluchtdiensten. Ook tijdens het overige van de morgen bleef ik meestal buiten, alleen nu, terwijl de oude heer Stärkeheim in zijn schrijfkamer ging werken.
Ik lag dan met een plaid in een gemakkelijke stoel op het bordes. Mijn mooiste Weiszdorfer uren heb ik aldus doorgebracht. Het boek - een of andere geschiedenis van menselijke onrust (aangezien daar zonder de letterkunde nu eenmaal geen voorwerp of reden meer zou hebben), maar door de tijd als gestild en opgehelderd, want de boekerij te Tannenhain telt haast uitsluitend werken van sinds lang beproefde waarde - dat boek bleef vaak op mijn schoot liggen, niet uit onverschilligheid, doch vanwege een weids gevoel van liefde en geluk, waarin alles tezamen smolt: het ogenblik, het vergezicht, die foliant en ikzelf.
Het briesje bladerde er in voor mij, en ik las zonder te lezen. Een grootse, zachte ademhaling, welke overal was, zette het verhaal woordeloos voort, op de volmaakt classieke wijze van een natuur die eeuwenoud en eeuwig jeugdig is en die evenveel aarde als hemel omhelst. Hoevele stonden heb ik daar gezeten en mijn ogen gewassen aan dat hoogzonnige kerstlandschap? Meesttijds soesde ik, wanneer men daaronder de toestand wil verstaan waarin men slapend waakt, zonder gepeinzen en zonder droom, en dus ook zonder spijt en begeerten. Echte ‘ferien vom ich’ heeft het lot er mij geschonken; het is een smetteloze zomer van sneeuw geweest, en, ondanks de ramp van het laatste uur, ik zàl van Tannenhain een langblijvende twijg groen terug meenemen naar huis, dat weet ik en zo wil ik het!
Even voor de maaltijd kwam Prof. Stärkeheim dan soms opnieuw bij mij. Ik spreidde de deken over een bank en naast elkaar zaten we nog wat te kouten - zo licht en schijnbaar zo heel, heel gewoon, dat, ik merk het plots, onze onderwerpen van toen me reeds op hetzelfde ogenblik weer uit de hand moeten zijn gezweefd. Ik zou ze niet meer kunnen weergeven, maar mijn vingers hèbben er het strelende vogellijfje van te voelen gekregen en mijn eigen bloed moge zich steeds die schone hartklop herinneren.
Daarop begon onze beierd te spelen, vooreerst nog een zwak getinkel van belletjes in de verte, tot, uit een bocht
| |
| |
van de glooiende weg, de slee te voorschijn schoot met Hellmut, glimlachend rechtop zittend, de leidsels en een rijsje los in de wanten, en, achter zich, het eten warm onder de wol; terwijl Benz, op het blote paard en zich vastklemmend aan diens manen, met zijn vrije arm een dartel goedag hing te wuiven boven de damp van het dier uit.
Na de siësta ging ik in de regel wandelen. Ik trok de witte heuvelen op, dwaalde door bosjes, zat op een steen in de zon, wierp wel eens voor mezelf met sneeuwballen in een bergkloof, naar een vogel die als een gaai op een dennekruin stond, en keerde in een wijd om Weiszdorf lopende kring naar mijn kosthuis terug. Wekenlang ben ik aldus een eenzame gebleven. Waarom? Het is, gelijk onze hele aardse levensboom, weer zo eenvoudig op het oog als verwikkeld in de grond: men ziet de stam, de tekening in het lofwerk valt desnoods ook nog wel te volgen, maar wààr lopen de fijnste wortels naartoe? De zeldzame wezens die ik op mijn zwerftochtjes ontmoette, hebben mijn groet steeds zeer heuselijk beantwoord, maar zijn er toch nooit langer op ingegaan. En ikzelf, na een korte redewisseling, heb nimmer verder aangedrongen. Ik voelde mijn hart wel reikhalzen in mij, doch 't was net of het zulks niet meer kon zonder tegelijk zijn staart in te moeten trekken; en de mensen te Weiszdorf schenen dat verbluffend goed te begrijpen en het in elk geval als bij afspraak te willen eerbiedigen.
Ik kende die tegenstrijdigheid van mijn binnenste natuurlijk wel, en sinds maar al te lang. Ieder mens, in 't midden van zijn leven, is zulk een verlatene, wanneer hij de vriendschappen der jeugd tijdelijk ontrouw wordt, omdat ze, gelijk alle herinneringen, reeds vriendschappen van de ouderdom zijn, en wanneer hij, verdeeld tussen verlangen en ongeloof, werkeloos op het mirakel in terminis zit te wachten, van een nieuwe jeugd-liefde. Maar waar die onvruchtbare toestand mij anders zo vaak had verbitterd en te lusteloos had gemaakt om het anders, in welke richting ook, aan te leggen - thans vervulde hij mij alleen met de tintelende koelte van de weemoed.
Teruggekeerd op Tannenhain en in verbeiding van het avondeten, ging ik in de mooie kamer het haardvuur voeden, volgde het weer oplevend spel der vlammen, of stond voor
| |
| |
het raam het onafwendbaar zinken van de nacht ga te slaan. Er was geen droefheid, zij het ook geen blijdschap in me. Van twee bepalingen die ik eens ergens had gelezen, zocht ik er ene te maken: la mélancolie, c'est le bonheur d'une tristesse dont on a oublié l'objet. Ik leefde nochtans, doch het leven zelf was even blijven stilstaan, voor mij.
De andere koeristen. Ernst. Wat hier onmiddellijk bovenstaat, geldt ook ten opzichte der Weiszdorfer gasten. Met niemand heb ik eigenlijk omgegaan, al heb ik allen meermaals ontmoet. Enkelen op mijn zopas beschreven namiddagslenterijen, de anderen op de Jungmännerberg of in Fröschli.
Wie zij waren? Een gespikkeld gezelschap, gelijk ik het, daags mijner aankomst al, van aanzien heb leren kennen. De wetenschap van hun burgerlijke stand heeft die kijk alleen bevestigd en me voorts niet wijzer gemaakt dan het stamboek in een hotel. Gelijk ik ook reeds dadelijk had vermoed, zijn ze zowat overal gehuisvest geweest: in Fröschli, hetzij bij welhebbende boeren of, zoals ik, bij verarmde landheren uit de omtrek, de meesten echter niet zo verre buiten de gemeente. Hoelang ze hier reeds verbleven? Niemand sinds zéér lang; de oudsten waren nauwelijks enkele dagen, ten hoogste een week of wat voor mij aangekomen; en ongeveer gelijktijdig zijn ze nu ook weer vertrokken.
Dat, eveneens, is een van die eigenaardigheden van Weiszdorf: het gaat er, in alle ongedwongenheid, zo stipt toe als op een kostschool waarvan de muren onzichtbaar zouden zijn. Naar het schijnt stappen hier, een paar keer in 't jaar, telkens na zowat dezelfde tussenpoos, een vrijwel gelijkblijvend aantal aangereisden samen uit de trein of uit het vliegtuig, die nochtans onderling niets kunnen afgesproken hebben, want pas ter plaatse krijgen ze, en dan nog maar een zekere, bekendheid aan elkaar. Het blijkt wijders dat, hoe opgetogen over zijn oponthoud ieder ook weer vertrekt, geen verse ‘aanvoer’ ooit oude gezichten telt. Wie schikt dat alles? Toch de stationschef niet, noch de eigenaar van Fröschli alleen, of enkel maar Dr. Karlik! (Want er zijn heel wat gasten, zogoed als alle jonge dames bv., die zeer zeker zelfs de bedektste geneeskundige hulp konden ontberen.)
| |
| |
Dikwerf heeft Weiszdorf me om deze en andere, doch steeds gelijkaardige redenen, welke ik reeds hiervoren heb aangeraakt, doen denken aan een uurwerk; zo fijngeraderd grijpt alles er in elkaar - ieder lid van de bevolking, tot de kleine Benz toe - maar de tik is te zacht om iets over de innerlijke bouw of betreffende de hoofdregelaar - indien deze bestaat - te vernemen. Misschien bevinden we ons hier voor een ongewoon verschijnsel van overlevering, waarin klimaat en landschap, bedrijf en toeval hebben meegespeeld; dat thans zijn hoogtepunt van volkomenheid doormaakt, en dat daarna weer teloor zal gaan, ongemerkt, zoals het gekomen is. Toch, met dat al, verbazend mag het wel heten.
Daarmee heb ik dus ook reeds de mening geopperd, dat de gasten van Weiszdorf blijkbaar niet door ene en dezelfde beweegreden herwaarts worden gebracht; de natuur van hun aanwezigheid zal wel zo verscheiden zijn als de afwisseling in hun voorkomen: van toerist tot koerist ligt zulk een rijke schaal van tussenvormen. De drijfveer van ieder afzonderlijk viel, enigermate, alleen uit dat uiterlijk op te maken, wanneer het er ten minste voldoende stralend of kennelijk lijdend uitzag. Meer ben ik door gesprekken of anderszins niet te weten gekomen, ook bij de Sträkeheim's niet - elkeen, zelfs die Dr. Karlik misschien niet eens kenden, schenen wel even geredelijk als ik, gelofte van stilzwijgen te hebben gedaan, en zich daar voorbeeldig aan te houden.
Zoals gezegd verenigde de Jungmännerberg altijd een groot gedeelte van het gezelschap. Dat is namelijk het plaatselijke sportterrein bij uitnemendheid, waarvandaan ook zijn benaming. Een hoger en steiler bodemverheffing staat er tot ver in het rond niet; men kan er met vervaarlijke luister skieën, zodat men een volle jonge man dient te wezen, alvorens zich op deze Middeneuropese Holmenkollen te kunnen wagen - de aankomende jeugd moet het maar eerst langs de zachtere hellingen in de buurt gaan leren. In werkelijkheid zijn de kinderen der streek de ware helden van de skifören der Jongeluispiek; zij doen er den vreemdelingen hun waagstukjes voor, nadat deze zich stilletjes op de ‘idiotenweide’, achter de glooiing in de vlakte zijn gaan oefenen, om de eerste lessen van Hellmut niet al te zeer te beschamen.
| |
| |
Ikzelf, zo weinig handig met mijn lichaam, bracht het nooit verder dan tot de voet van die geduchte glijbaan. Na, reeds op de begane grond, en gelukkig maar een van die onmogelijke schaatslatten te hebben versplinterd in stee van mijn scheenbeen, was ik volkomen bereid het op te geven, en Hellmut, de beminnelijke lotsspiegel, met zijn open blik en zijn gesloten mond, heeft me daarin noch afgekeurd noch aangemoedigd. Nochtans, daar ik in gemoede toch niet zo onsportief ben als van leden, ging ik nog wel eens naar de andere deelnemers kijken. Zonder afgunst sloeg ik hun levendig schouwspel ga, zelf lekker geschurkt tegen de zonnerand van de Kuil der Domme Dood, een diepe trechter, aldus geheten doordien hij derwijze ligt - op enige afstand en helemaal schuinweg van het grondvlak van de skiberg - dat men wel een hele knul moet zijn om toch in het gat terecht te komen.
Deze benaming is echter alweer weinig toepasselijk, want om het ravijn in te skieën, wordt dus juist wel een flinke bedrevenheid geëist: men moet, op de gelijke grond gekomen, nog gedurende een heel stuk wegs zijn vaart weten te behouden, ondanks de remmende zwenking, ten einde de weerstand te overwinnen van de kratermond, alvorens in de kloof te storten. M.i. zullen de oude Weiszdorfenaars, welke deze put aldus hebben gedoopt, daarmee dan ook wel iets anders hebben bedoeld: te weten, een zedelijke laak van die daar zijn graf gaat vinden. Mijn uitleg stuitte op de oneigenlijke tegenwerping, dat hier bij mensenheugenis niets dergelijks ooit is voorgevallen. Ik wil het gaarne geloven; maar thans heeft Ernst Vertigneux mijn woorden toch waargemaakt.
Mijn landgenoot kon inderdaad uitmuntend skieën, al had hij het pas hier geleerd, met Hellmut, naar die me vertelde. Ik zie nog zijn lenige gestalte in schuszfahrt naar beneden glijden, eerst half gehurkt zittend, en dan duikend gestrekt, drijvend op zijn gespreide armen en de lucht klievend met de lange zwarte messen onder hem - opnieuw, ineenkrimpend, neerkomen, en, weer omhoogrijzend, de ledige ruimte inzweven, en zo tot driewerf toe (want de berg heeft, voor de dubbelgespoorde haantjes, ook een springschans met verscheidene tische) - om ten slotte, in een duizelingwekkende
| |
| |
kristiania, op enige meter van me heen voorbij te stuiven, en, met een stemmbogen, terug naar de helling gekeerd, plotseling pal te staan.
Hoe kon hij toen lachen, in een hete ademwolk, met ontblote tanden, de geplette golven van zijn zwarte haar dauwend van het vocht der inspanning en van de smeltende ijskristallen, en het goud der zon tweekeer zo gloeiend in zijn blauwzwarte blik! De kinderen bestookten hem met sneeuwballen bij wijze van toejuiching en door Frau Edl heb ik hem eens een zegezoen zien opdragen, waarbij ik, ofschoon slechts een braafgezeten ooggetuige, haast door mijn ander skihout ben gekraakt. Zelfs de verheven Hellmut kon moeilijk zijn gerechte trots over zulk een meesterlijke leerling verbergen, die het in minder dan geen tijd van schneehaserl tot skikanone had gebracht.
De andere berggangers skieden met ongeveer evenzoveel kunst als hun getal meervoudig was: zekere jeugdige lui en oudere heren met eendere vaardigheid, andere grijsaards en jongelingen op een manier welke de bloeien van Weiszdorf aan 't geuren had kunnen maken, zo die ook al geen onderkenbare radertjes waren geweest in het onberispelijke horlogewerk van dit oord. Eén merkwaardig onveranderlijke grootheid werd echter gevormd door de meisjes, jonge vrouwen en dames, die, bijkans allen, het net zo blinkend deden als de knapste onder de mannen. Men zou wel gezegd hebben, terwijl die aan het slalommen en telemarken waren, dat zij eenparig hier vandaan moesten wezen, uit deze landstreek wiens pasgeborenen blijkbaar met een handvol sneeuw gedoopt worden en op sneeuwschaatsen leren lopen. Maar, ik vermeldde het reeds: hun vurige tongetjes spraken Engels, Deens, Hongaars...
Die Frau Edl bijvoorbeeld heb ik altijd Frans en slechts één keer Duits horen praten, beide zo vlot en voornaam of zij wel in twee landen tegelijk werd geboren en getogen. Frans met Ernst, en eens Duits met Dr. Karlik, de enkele maal toen ik haar niet in gezelschap van Vertigneux ontmoette. Ik beken dat ik voor de heftige bekoorlijkheid van die jonge vrouw - naar me op mijn vragen werd verteld, woont ze in een naburig land - niet ongevoelig ben geweest: rijzig, dat is fijn en welig van wasdom, stekeblond, sterk en
| |
| |
toch met iets lijdelijks, lachend maar in de nagalm lag louter teerheid, heel waarschijnlijk zinnelijk doch dat moest je er uit je darteldroeve zelf bijdromen, zo schóón was ze! - hoe zou ik anders hebben gekund, kijkende naar zulk een belichaming van 's levens hunker, dan meteen, in een steels over en weer, aan het eigen land te denken, aan een smalle, prikkelende rug, maar die zich hier, plotseling, zo open en overweldigend naar mij om scheen te hebben gewend, als de afmetingen van dit landschap en zijn ijzige gloed tegenover de gniepige warmte van een werkvertrek in de avondschemer van de stadswinter zijn?
Mijn landgenoot was me echter voor geweest, en met welslagen. Overal zag men hem met Frau Edl samen, op ieder ogenblik. Nooit is er aanstoot aan genomen, ook door mij niet. Ik heb immers, zei ik al, op mijn overdrachtelijke manier dan, toch eveneens wat van een ruiter in mijn bloed. Er werd zelfs niet over hen gesproken, zodat het enige wat ik weet - want ik ben wèl nieuwsgierig, en Frau Edl was me liever dan Dr. Karlik, om het hem beloofde ‘stilzwijgen’ niet even te verbreken - door mij met enige aandrang moest uitgelokt worden.
Het schijnt dat Ernst de verleidelijke dame pas hier heeft leren kennen. Ze woonden samen in Fröschli en na de lessen van Hellmut (alleen door Ernst wezenlijk genomen, want Edl beheerste de plaatselijke kunst al uitstekend) zijn ze een onafscheidelijk stel in het ijsspel geworden. Ik vermoed natuurlijk: ook wel maten in vuriger samenvaarten, al weet ik dat mijn verbeelding daaromtrent nogal gauw een ondeugdzame ijver aan de dag legt. Nochtans, d-i-t geval kan geen twijfel lijden; het was al te duidelijk: Ernst en Edl zijn minnevriendjes met elkaar geweest, en het enige wat me verbaast en met een opstandige spijt vervult, is dat die zo gezonde verhouding, welke hem zeker een mooi stuk van zijn overspanning heeft afgeholpen, ten slotte niet bij machte is gebleken, om hem van zijn dolle daad te weerhouden.
Frau Edl heeft me nochtans een keer verwonderd. Dat is op een avond, in de derde week. Een heel enkele maal, omdat ik hem al in zo lang niet meer had ontmoet, was ik naar Dr. Karlik toegegaan. Het schemerde reeds toen ik het dunne bosje op het sneeuwduin voor zijn bungalow door- | |
| |
zwierf. En ik liep in eerlijke zelfbeschouwing te overwegen, of de geneeskundige wel de enige reden kon heten van mijn verlate ronddwalen, op dit voor mij reeds ongewone uur. En toen ben ik hààr tegengekomen, in gezelschap van de arts. Ze spraken Duits met elkaar, zacht maar gelijkelijk vloeiend, doch ik heb niet gepoogd er op te letten waarover zij het hadden, zozeer is dat onverwachte samentreffen mij een, ten dele smartelijke, verrassing geweest.
Was ook zij dus, de mooie en schone, de blijde en verlokkelijke die een dode zou opgewekt hebben, zelf maar een zieke? Ik kón het niet aanvaarden, en de keren dat ik haar daarna nog mocht ontmoeten, hebben mij ook niet genoodzaakt verder te gaan op de weg van die jammerlijke veronderstelling. Toen de dokter en de jonge vrouw me bemerkten, verstomden ze beiden, glimlachten me opgeruimd tegen en drongen er zelfs op aan dat ik mee zou lopen tot Fröschli, al was 't maar om er één enkel glaasje pons met hen te genieten - dat zou me opwarmen.
Ik heb de uitnodiging natuurlijk aangenomen. Het was de wekelijkse balavond in het hotel, de eerste en enige die ik aldus terloops heb bijgewoond. Nagenoeg het gehele gezelschap van de Jungmännerberg bevond zich hier weer tezamen, bovendien aangevuld met enkele gezichten die ik ofwel nog niet kende, of die ik mij slechts van mijn eenzelvige doolpartijen meende te herinneren. Vanzelf danste niet iedereen - elk deed weer gelijk de uiteenlopendheid van het geheel dat nu eenmaal wilde. En Edl danste wel, en, als te verwachten, keer op keer met Ernst, zodat ik het mij voorgestelde glas en nog een tweede, door mij aangeboden, enkel met Dr. Karlik heb kunnen delen. Ik luisterde slechts met een suizelend oor naar hem, doch volgde met vier ogen het voor mij meeslependste paar onder de vele aardige. En het had niets ziekelijks, zij zo schaterend gelukkig en aanbiddelijk fraai, hij alleen met een misschien wat te glimmende kleur op de wangbeenderen.
Ik hàd desnoods de gemoedelijke arts met een vraag kunnen antwoorden op zijn kout: waaróm hij mij dan in duivelsnaam zo ongewoon had behandeld; waartoe die verwijdering op Tannenhain, in plaats van dat blozende en hartkloppende hier? Maar ik heb die dwaze opwelling
| |
| |
gelukkig gezwegen, ter wille der geheimhouding, èn uit aanhankelijke dankbaarheid jegens de Stärkeheim's, alsook tegenover Dr. Karlik zelve voor diens keuze. De geneesheer schijnt immers beter dan ik geweten te hebben wat me paste: wanneer de verbeelding zich te vrijmoedig aan de gebaren van het leven heeft bezondigd, is n-i-e-t Fröschli de oplossing. Alleen voor mensen die, als Ernst, een zakenman, zich inderdaad door de arbeid der werkelijkheid hebben afgemat, laat zich deze homoeopathie verdedigen.
En ik heb geen derde glas gedronken. Door de sneeuw en de nacht vol dubbele sterren ben ik, weldra weer helemaal rustig, zij het met de hoger beschreven lichte weemoedigheid, naar mijn gast-huis van stoorloze pijnen teruggekeerd. Bij het inslapen zag ik nog even de ontblote schouder van Frau Edl me wenken, als een vlam van een huivering. Edoch, toen sprak Prof. Stärkeheim, met diepe stem, opnieuw zijn begroeting van de aanvang uit: vacantie, kind, zoals nog één keer onder 't oude dak! En over dat heerlijke kinderleed is toen de nacht in me gedaald.
Vanmorgen, bij het nieuws van Vertigneux' heilloos einde, is daarop plotseling als een gruwzame ochtendschemering gevolgd. Het moet een dagmerrie zijn, want ik begrijp er niets van. Die minnehandel met de mooie vreemdelinge, kortstondig geweest maar bloeiend, kan toch onmogelijk in verdenking komen; daarvoor was hij te eerlijk, te bevredigend, naar alle kennelijkheid, voor weerskanten - te kwitterend. Hoe de ‘homoeopathie’ van Weiszdorf dan voor Ernst heeft moeten falen, waar ze mij en anderen feilloos vermocht te helpen?
Ik kan niet doordenken, want ik beken dat ik, op dit nachtelijk uur, alreeds voorbij mijn derde glas ben. Maar dat zal nu wel een goed zijn. Het werd al heel laat. Zou Frau Edl steeds in het hotel verblijven? Morgen komt nog weer een dag, en de vacantie van mijn ik duurt zolang voort. Ik zou thans willen slapen, slapen en dromen - vergeef me, weldenkende Prof. Stärkeheim, kloekzinnige en ongeveinsde Hellmut, zuivere maar verbeeldingsrijke: Bentschok: dromen van Edl... weisz en rot!
| |
| |
Ik wil het voorgaande thans niet herlezen, want zolang ik niet in mijn alledaagse land terug ben, zolang deze plaats van heil en onheil niet weer geleidelijk aan de kim der verte zal verdroomd zijn, zou ik mij over de onnozelheid van mijn eerste bladzijden al te zeer moeten schamen.
Het is nu een dag, een nacht en nog een dag geleden sinds de ellendige daad van Ernst. Ik zit weer op mijn kamer in Fröschli bij de kaplamp te schrijven, om mij en - o overmoed - het leven schoon te maken. Ik weet nu alles. En al heb ik dan wel onderbewust het een en het ander geraden, hoe mis was ik toch in mijn bekrompen slotsom. Niet Karlik heeft gefaald, maar Vertigneux, en niet Edl was ziek, maar Ernst, de al te gezonde, de waardige prooi van een Kuil der Domste Dood! Frau Edl, zoete Edl, waarom kon het niet anders, waarom mocht ik niet...? Straks, morgen, moet ik weg. Het oude Tannenhain heeft zijn heilzame werking aan mij volbracht en ik zal het nooit vergeten. Maar dat het nieuwe, waarvan ik daar als een dief in de nacht afscheid heb genomen, nooit voor mij zal opengaan, laat mij thans naar een dubbele eenzaamheid terugkeren. Ofschoon, is men dan nog alleen? Daarom, ook dat zal ik erkentelijk gedenken.
Mijn onsamenhangende stijl komt van de verschillende glazen wijn die ik me in de loop van de dag weer heb toegestaan, al heb ik ze niet alle zelf aangeboden. Tot wanneer dit relaas is geëindigd, zal ik echter niets meer gebruiken; maar daarna beloof ik jullie, Karlik en Edl, en ook jou, jammere Ernst, een dronk van heil en hoop en zekerheid, waar alle schriftuur maar een inktmop naast is van verbeelding! Zolang wil ik doorschrijven, aangezien ik nu eenmaal begonnen ben en het, gelijk alles, wel zijn zin zal hebben, al was het maar om mij morgen zo licht mogelijk naar mijn voortgezette leven, naar mijn verdere toekomst op te laten stijgen: als een hart met toch een rose rand, in de blauwe lucht. Ik heb vaak gemeend dat de letterkundige iemand is welke besmeurd geboren werd en die zich daarom schoonschrijft, tot hij zoveel hij kan van het zwart waarmee boeken gedrukt worden, uit zich heeft verwijderd.
Vanochtend, bij mijn ontbijt, bracht het kamermeisje me de jongste berichten: Ernst zou reeds vandaag kunnen begraven worden. De laatste formaliteiten waren gisteren
| |
| |
laat nog voor elkaar gekomen. Het zou in alle stilte geschieden, zoals de wens der familie had geluid, en naar zulks - het wilde me voorkomen - Weiszdorf, het Weiszdorf dat er dan ook zulk een wijze spoed achter had gezet, om Ernst en zijn armzalig overschot toe te vertrouwen aan de aarde die hij immers zelf had verkozen, niet onwelgevallig kon wezen.
Een geestelijke, die ik hier trouwens nooit had gezien, zou de kleine plechtigheid niet bijwonen. ‘Wie dan?’ wilde ik weten, want het zou ook niet in de lijn van datzelfde Weiszdorf hebben gelegen, om de betreurde gast, al was 't maar door één vertegenwoordiger der gemeente, geen laatste bewijs van eer te laten brengen. ‘Dr. Karlik misschien’, opperde de jonge vrouw voorzichtig. En ik kon ook nog achter het vermoedelijke uur der teraardebestelling komen: precies op de middag, wanneer ieder reeds in huis zou zijn voor het eten.
Klokslag twaalf heb ik mijn kamer voor het eerst sinds vier en twintig uren verlaten en een zijuitgang van het hotel gebruikt. Niemand heeft me met vragen of blikken lastig gevallen. Ik kende van mijn wandeltochten de onaanzienlijke begraafplaats, die nogal ver van het midden van de gemeente ligt, in de tegenovergestelde richting van Tannenhain. Een laag muurtje, de voortzetting van de gevel der kleine bewaarderswoning, onttrekt haar aan het oog van de enkelingen die daar soms over de weg komen. En dat ene huisje - wit en rood - staat zelf zo vriendelijk in het blanke en groene landschap, dat geen sterveling er die onpeilbare kier der aarde achter zou vermoeden, waardoor men eens en voor altijd uit dit bestaan heenscheidt.
Pas na een tijdje, toen ik van de heuvelen komende de akker in de rug was genaderd, waar geen muur is, had ik mij rekenschap gegeven van de bestemming dezer plek. Het was een zachte aanblik geweest, dank zij de kuisheid van deze natuur en de welvoeglijkheid waarmee de mensen van dit land zich hierbij van alle nodeloze en storende tussenkomst weten te onthouden. Sneeuw en de rijke twijgen van joeldag dempen er ontfermend de kloof, in tegenstelling tot de dreigende gaping, waartoe elders de kier spermuilend wordt versteend. Ik heb nooit dat steen van tafelen en
| |
| |
kruisen op onze graven willen begrijpen; dodenschennis noem ik het, want waar de stof van ons kleien omhulsel gelijk van het kleiner of groter kruis dat ieder door het dagelijkse leven heeft moeten zeulen, ten slotte is verpulverd, lijkt het me onbarmhartig en zelfs treiterig, het gauw weer samen te vegen om het onze ziel als een boek van marmer en een staf van lood achterna te zenden.
Ik had uitgerekend niet het eerst op de plaats aan te komen. En inderdaad, toen ik het muurtje omsloeg, hadden de bewaarder en een jonge hulp de kist reeds in de groeve laten zakken. Ze stonden nu op enkele passen af stands daarvan, roerloos, blootshoofds, de armen langs hun zijden, met elk een der gebruikte touwen in de hand. De arbeid was volbracht; het losse uiteind van ieder touw rustte met een krul op de grond, als van een gesel die uit zichzelf weer oprolt. Bij de rand van de put bevonden zich Dr. Karlik en Frau Edl, onbeweeglijk eveneens, met hun rug naar me toe. Ze waren gekleed gelijk altijd, hij in het zwart, zij in lichte gabardine met haar zijden halsdoek om het hoofd. De lichte bries van de vlakte slaakte een zucht in de franjes der naaldboompjes en haarwarde speels met de gulden vacht op de schouders van de jonge vrouw.
Het ogenblik was van een zeer zuivere weemoed. De zon scheen bleek, het witte terrein glooide langzaam naar beneden om dan, als een reusachtige verijsde golfslag, zich weer te verheffen en ginder, ver en hoog, in het blauw te blijven hangen. Toen een klein gerucht me deed omkijken, bemerkte ik Hellmut, beneden in een open achterraam van het bewaardershuisje. De skimeester stond heel recht, zonder enige strakheid nochtans in zijn houding, en zijn gezicht weerspiegelde, zo mogelijk nog treffender dan anders, met de hem eigen wijze bezieling, de weidse vreedzaamheid van hemel en aarde. Mijn vragende hoofdbeweging beantwoordde hij met een lichte, bevestigende groet.
Stil naderde ik de voorlopige rustplaats van mijn landgenoot, die ik hem toen reeds, al wist ik nog niet alles, blijvend had willen wensen. Dr. Karlik bukte zich juist om wat sneeuw op te rapen en die in de geopende grond te strooien. Ik bootste zijn gebaar na, terwijl mijn blik aan de kist bleef haken: op het goudkleurige, geglansverfde
| |
| |
hout, dat zo fris rook als was het pas uit de ziel van een kerstboom gesneden, lag, besprankeld door de handvol sneeuw van de geneeskundige, een bosje rose bloemen, gelijk er soms op de tafeltjes in Fröschli prijkten en zoals ik die hier, in dit jaargetij, alleen in Prof. Stärkeheim's plantenkassen had weten bloeien. Toen ontsloot ik mijn vingers, maar - het was een greepje aarde welke thans in de kuil viel. Ik had, onoplettend, verkeerd genomen, doch ik stond slechts één ogenblik verbaasd; daarna moest ik, naar binnen in me, droefgeestig glimlachen: inderdaad, Ernst, een mens geraakt nooit helemaal los van zijn eigenste grond!
Zwijgend verlieten we de heldere akker. Hellmut was uit het raam verdwenen. Langs mijn ooghoek nam ik vluchtig mijn gezellen op. Edl, in haar klare kleding van alledag, droeg tóch rouw: twee donkere banden liepen onder haar neergeslagen bergmeerminsogen, terwijl Karlik, steeds in zijn deftig zwart, nog kleurlozer en doorschijnender zag dan gisteren, als dat kon. Terloops moest ik weer denken aan de brief waarmee hij toen vóór Fröschli in de hand had gestaan.
Buiten op de weg wachtte ons Hellmut, met zijn slee, Benz was niet meegekomen en terwijl we reden trof me een ongewone stilte: het paard had zijn halster van schelletjes afgelegd. Edl speelde met haar handschoenen, en dacht er eerst om, die opnieuw aan te trekken, toen ik, wellicht al te on terughoudend, mijn warme blik weer aan die rillend fraaie huid onttrok. Ik had opgemerkt dat het paarse lak van de anders zo blinkend verzorgde vingers, hier en daar als weggebeten leek. In de maat waarmee ook een slee vaart, waarschijnlijk van de trappelloop van het trekdier, bewoog het oude hoofd van de arts zwakjes op en neer - een onwillekeurig geknik dat hij hulpeloos zat te beamen, want twee keer zei hij, zonder ons aan te zien: ‘Ja, kinderen, jà...!’, en zijn zucht kreunde even dof als de wrange sneeuw onder de met metaal beslagen ribben van het glijtuig. ‘Toe,’ sprak Edl na de tweede keer en behield, zacht drukkend, een poos zijn hand in de hare, waarop de dokter niets meer zei.
Hellmut stopte voor de bungalow van de geneesheer. ‘Misschien zie ik u straks nog wel,’ murmelde deze alleen en met de vermoeide en aarzelige stap van een grijsaard, zoals ik die voor het eerst aan hem zag, liep hij zijn woning
| |
| |
binnen. Voor Fröschli nam de skileraar thans voorgoed van mij afscheid: ‘Vaarwel,’ verklaarde hij slechts, eerbiedig en toch, voor mij, en op een manier die enkel verheffend was, mijn meerdere; ‘het ga u goed!’ - tweemaal hetzelfde in de grond, maar het laatste met zoveel bezwerende wilskracht als het eerste vol van weemoedig gevoel. ‘Dag’, voegde hij, gelijk ook Karlik had gedaan, er alleen voor Frau Edl aan toe, en voer heen. Gek, maar terwijl hij weggleed, de richting van Tannenhain op, meende ik plotseling weer de sleebelletjes van anders te horen klingelen.
Ik stond met Edl op het bordes van het hotel. Weifelden we beiden? Keken we langer dan nodig naar Hellmut, die reeds de bocht van de holle sneeuwweg voorbij was? Langzaam gingen we op de glazen ingang af. Binnen, door de vele ruiten, scheen het als uitgestorven. Het gewone etensuur was al om, en trouwens, hoeveel gasten telde Fröschli nog, van nu tot, na een tijdje, Weiszdorf weer een nieuwe aanvoer van gasten zou ontvangen? Voor de deur hielden we nog even stil. ‘Mag ik u voorstellen het middageten in mijn gezelschap te gebruiken?’ vroeg ik met een bedeesde poging in de richting der luchthartigheid. ‘Ik heb geen honger,’ antwoordde Edl vrij kort, en ik bemerkte dat, over mijn schouder heen, haar blik niet afkon van de kimlijn der bergen: het gezicht, - flitste het door mij, - dat Vertigneux zo vaak uit zijn raam moest aanschouwd hebben, alleen of... met haar aan zijn zij! ‘Ik ook niet,’ prevelde ik, en, zonder de minste verwachting: ‘maar ik dacht dat u misschien iets had willen drinken, om weer warm te worden.’
Ze keek mij plotseling aan, misschien voor het allereerst zo straalrecht, dat ik er van sidderen moest. Het was vooreerst een aandoenlijke blik die ik ontmoette, oprecht gelijk de ogen van het leed zelf, dat om vriendschap dankt, maar, op de achtergrond, rustverdelgend schoon. ‘Zeker, dàt aanvaard ik gaarne,’ zei ze met een naar vastheid zoekend glimlachje, alsof ze vreesde mij onheus te hebben bejegend en dat nu wilde herstellen.
Ik volgde haar naar het ingebouwde terras, aan de achterzijde van het hotel, juist onder de kamers waartoe ook de mijne behoort. Slechts één ogenblik verried de houding der jonge vrouw een nieuwe onbeslistheid; toen ging ze met de
| |
| |
rug naar het raam zitten, en ik over haar. Het tafellampje wierp een hete bloem in haar bleke gezicht en schilfers gloeiend licht in het bergmeer van haar ogen. En achter haar, buiten, in de verte, rees de Jungmännerberg, als stond hij in de sinaasappelvlammige laatmiddagzon te smelten, en gaapte de Kuil schalieblauw van de eerste schaduwen der nacht. Edl knoopte haar hoofddoek los en een aangrijpend zoete geur verspreidde zich om ons heen. Zoet, buitengewoon zoet... ook om een mij bekende reden, die ik echter nog niet thuisbrengen kon. Ik wou, zoekend, er iets over zeggen, maar toen kwam de ober.
We hebben samen koffie gedronken. Traag. En onhandig. Er was iets dat ons beiden tegenhield van een gewoon gesprek: waarschijnlijk juist onze schroom voor een ongewoon onderhoud. Niet alleen stond een dode ons in de weg, niet enkel ook mijn onweerstaanbare en misschien niet helemaal te verhelen gevoelens voor de tover van dat verrukkelijke schepsel op de canapé over mij. Maar bovendien... hoe zal ik het zeggen?... die algemene, ondoordringbare geestesgesteldheid van Weiszdorf, welke al begonnen was, hoe speels ze me toen ook nog heeft mogen lijken, met mijn aan Karlik zo grif toegezegde geheimhouding, doch welke ik nooit even benauwend als thans had ondergaan. Ik dorst geen vragen te stellen en leerde niets nieuws over haar, bij het luttele dat mij bekend was. Voorts vertelde ik slechts algemeenheden betreffende mijzelf, beangst haar te vervelen of haar bijzondere gemoedstoestand te kwetsen met wat naar een ongepaste poging tot vertrouwelijkheid kon lijken.
Het was een verademing voor beiden toen ik, over onze kopjes, die we al herhaalde keren leeg hadden gedronken, geen druppel meer uit de koffiekan kon wringen. Een verademing, en toch ook een lange, vlijmende steek dwars door mijn hart. Het einde. Het einde van niemendal! Ze was opgestaan, blikte door het raam en dan weer naar mij. Ik nam haar hand, wilde er mijn lippen naar toebrengen, doch liet toen plotseling mijn arm terugzakken, terwijl ik het hoofd oprichtte en - het kon me niet meer schelen, of het dan onbetamelijk was! - ik haar thans voluit in mijn ziel liet kijken, in mijn wildbewegend hart, dat, hoezeer ook gemuilband, het haar toch binnenwaarts toestond te schreeu- | |
| |
wen: nee, ik mag niet, maar ik doe het toch, door je mijn verlangen ten minste te zèggen; door, van het enige geoorloofde, van deze hoffelijke hand-kus, je hànd te weigeren! En ze moet me begrepen en geantwoord hebben, want ze liet even, doch te lang opdat het alleen maar een lome of geërgerde pinkbeweging zou zijn geweest, haar oogleden zakken, die geen bloedblauw doorschijnsel van rouw ontluisterde.
- Ade, Edl! fluisterde ik... Maar, misschien, zien we elkaar nog eenmaal terug?
- Misschien zullen we dat nooit weten, sprak ze vast. Maar dan is het ook niet nodig.
Ik meende dat ik thans in Ernst zijn plaats langs een afgrond stortte, bij deze woorden, de geheimzinnigste, de wreedste, de schoonste die ik ooit in mij heb opgenomen. Ik zag door het salon, half schaduw, half zon, Edl als een schim van vlees en bloed verdwijnen, een vrouw om te verscheuren van liefde, en daarvoor en daardoor onbereikbaar!
Ik zat weer neer. Haar twee zinnen hadden mij een blik op het leven, op de hoop van de wanhoop, op de vervullende zin der eenzaamheid rijker gemaakt, die ik al lang vermoedde te bezitten, maar waardoor ik nog niet bezeten was. Het is alles nog te kort geleden opdat ik er hier meer over zou kunnen zeggen. Ik ben haastig, ik moet weg morgen en wil toch alles vastgelegd hebben. Maar o Edl, laat me nooit meer helemaal los, laat de ban van je woorden zich eens aan mij mogen voltrekken!
Op de canapé over mij bemerkte ik dat ze haar hoofddoek vergeten had. Vergeten, dus misschien toch wel door mij?! Jubelend sprong ik overeind en borg het ijle fijne kledingstuk haastig in mijn jas, voor een kellner onverhoeds mocht binnenkomen. Op dat ogenblik ging de zon schuil en onder achter de Jungmännerberg, zo vroeg gelijk ik hem hier een maand geleden voor het eerst tegen een piek had zien doven. En uit de plotselinge schemer trad langzaam Dr. Karlik nader. ‘Tot straks misschien,’ had hij inderdaad gezegd na de begrafenis. Maar tegen de matheid van zijn gezicht vermocht thans de blos der lampkap niets, noch de kraf wijn waarmee de ober hem vergezelde.
- Frau Edl is zojuist heengegaan, om haar koffers te pak- | |
| |
ken, vertelde ik als in 'n vergeefse, wekdroom, ongevraagd; ze vertrekt nog vanavond, maar had liever dat ik haar niet hielp... Ach dokter! waarom heb ik Vertigneux' rol niet mogen spelen, maar dan tot het goede eind, want, ik zou niet gefaald hebben, dat zweer ik u!!
De hand van de geleerde trilde zo hevig dat hij zijn glas moest neerzetten. Doch met kloeke blik, waarvan het ineengestorte vuur hand over hand weer uit de sintels zou rijzen, vroeg hij, zo doorzield alsof hem niets anders hierheen had gebracht:
- Meent u dat wézenlijk?... Hoe ziet u dan... alles?
En daarop heeft zich ons gesprek ontwikkeld, gelijk hij dat hier inderdaad was komen zoeken. Ik weet nu, als gezegd, alles; ik ken nu het verholen raderwerk van de horloge die Weiszdorf is, en ik herhaal: de regelende macht er over, de gewaagde, liefderijke en wonderdadige bouwer er van, heeft niet gefaald.
Karlik heet hij. Karlik, die onder het speelse mom van een onopvallende plattelandsdokter, samen met zijn als een stille orde over de wereld verspreide gelijken, - De Cabooter heten zij in het Vlaams! -, voor diegenen welke het helpen kan een Weiszdorf hebben geschapen, dat op de toepassing van deze ene regel berust, maar die een hele sprookjesbijbel van wetenschap waard is: uit een menselijke daad van (misschien goddelijke) liefde wordt het leven geboren; door herhaling van die daad, in zijn prilste vorm, moet dan ook elke kwaal van het bestaan geheeld kunnen worden.
En ziedaar het geheim van de ‘paren’ welke ik van meet aan onder de koergasten heb menen te ontdekken; van die allen zonder uitzondering zo voortreffelijk skiënde jonge vrouwen, welke deze koppels onveranderlijk telden: zij zijn inderdaad stuk voor stuk van hier vandaan, hoe uitstekend ze ook Spaanse, Deense of andere omgangstalen hebben geleerd. Ziedaar de ontraadseling van àlles wat me hier zo bekorend natuurlijk voorkwam, dat ik het niet kon begrijpen; en ziedaar de verklaring, ten slotte, van het stilzwijgen waartoe de gasten worden uitgenodigd, evenzeer om hen tegen zichzelf te beschermen, tegen een weten dat zo vaak ons zijn in de weg staat, als om Weiszdorf te behoeden voor de ketters die zich gelovigen heten.
| |
| |
- En... Edl? heb ik met snelkloppend hart willen weten.
Ja, ook Edl, zij eveneens was een ‘heilsgeliefde’, in dienst van Weiszdorf, van Karlik, voor de patiënten der De Cabooter's over de hele wereld.
Een gesmoorde vreugdekreet heb ik geslaakt bij die onthulling. Doch Karlik knikte alleen en wilde verder, verder. Ernst, Vertigneux, joeg hem voort, terug naar de oorsprong van zijn hele werk. Had mijn erbarmelijke landgenoot, al of niet, de verwoestende tegenproef op zulk een som van geleerdheid, verbeelding en genegenheid geleverd, dat, indien deze verkeerd moest zijn, de voorgevallen ramp als de vervloeking van gans een gedurfd bestaan diende beschouwd te worden?
Op de vooravond van zijn afreis had Ernst een laatste bezoek aan de bungalow van de arts willen brengen. Hij werd er niet verwacht, doordien in de namiddag een afscheidsfeestje was gehouden in Fröschli, waarop Vertigneux, die in de beste stemming verkeerde, reeds een ontroerd en dankbaar vaarwel had gezegd aan Karlik. Door een onbegrijpelijk toeval had de jonge man thans de woning van de arts niet gesloten gevonden. Voor de grap was hij zonder aan te bellen naar binnen gegaan, en daar, in het donkere voorportaal, door een kier van Karlik's spreekkamer, had hij de samenspreking beluisterd, waartegen zijn ziel niet bestand was gebleken: een overzichtelijk gesprek tussen de geneeskundige en de ‘heilsjuffrouwen’, onder wie Edl. Over en weer, op de gemoedelijke toon der wetenschap, werden de ervaringen opgedaan met de vertrekkende groep koeristen meegedeeld, biezonderheden met de zuiverste der bedoelingen verstrekt, wenken alleen uit naastenliefde overwogen.
Toch, verwilderd was Vertigneux naar Fröschli teruggeijld, en de hele nacht had hij gearbeid aan een telkens opnieuw geschreven brief, waarin hij, wel Karlik en Edl, maar niet het ‘lot’ vergeven kon, hem bedrogen te hebben. Ernst was wezenlijk van Edl gaan houden; spoedig genezen van zijn geestesoverspanning, had hij, na verloop van de koertijd, ten slotte gewillig aanvaard naar huis terug te keren. Allerlei maatschappelijke omstandigheden stonden immers hem en Edl in de weg, om blijvend hun leven met elkaar opnieuw te beginnen. Maar mócht dit dan niet, het
| |
| |
had gekùnd; en zijn geluk was zo groot geweest, zo op-wekkend, dat de herinnering er aan hem zou vergezeld hebben, even stijvend als de hoop.
De noodlottigerwijze afgehoorde redewisseling had echter alles aan gruizels gestoten. Edl's liefde was dus maar een barmhartige verschalking geweest. En opnieuw, erger dan ooit te voren, reddeloos, had Ernst zijn krachten voelen bezwijken. Hij kón Weiszdorf niet meer verlaten. Hij kon er ook niet blijven. De dood was de enige uitkomst. En bij dageraad zou de Kuil aan de voet van de Jungmännerberg zich over hem ontfermen... Karlik had de hele toedracht uit Ernst's brief vernomen, in 't zelfde ogenblik toen Hellmut, op weg om de winterskibakens naar de lentegrens van de sneeuw te verstellen, van de zelfmoord de enige en, helaas te verre ooggetuige was geweest, om Ernst Vertigneux' rampspoedig einde nog te kunnen verijdelen...
Toen de oude dokter zover was gekomen, heb ik zijn bevende handen hartstochtelijk in de mijne gevat, en hem het antwoord gegeven dat hij onrustig zocht, maar dat, o paradox, de geleerde juist van de ondeskundige moet krijgen, om het geloof in zichzelve te bewaren; - een paradox slechts, inderdaad, want de geleerde is de theoretische vraag, en de ondeskundige het practische antwoord.
- Houd u hier op, dokter Karlik! ben ik begonnen, zeg niets meer, laat u mij, de onbevoegde, het mogen uitspreken, wat u zichzelf waarschijnlijk bij voortduur sinds de ellendige gebeurtenis herhaalt, zonder, overeerlijke die u is, het van uzelf als waarheid te willen aanvaarden. Neem het des te meer voor dusdanig aan van mij, die u overigens, en u had gelijk, hebt blootgedeeld, als ik dat zo heten mag. U heeft mij géén heilsgeliefde gegeven, en ik besef waarom en ben er u daarom dankbaar voor: ik, te zeer een handelaar in schimmen, hàd vooreerst deze, mijn zuiveringskuur van verbeelding nodig, gelijk de nijverheidsman Vertigneux, de cijferaar, de staalfabrikant, om te beginnen de levende en bloeiende Edl behoefde.
Maar hij is geen tegenspraak geweest op uw leer. U hebt ons beiden, zowel Ernst als mij, genezen. En ik, ik had nooit, toen niet en nu niet en nimmer, de dood der dwaasheid in een sneeuwschone kuil gezocht. Dat Ernst het wel gedaan
| |
| |
heeft, bewijst niets tegen u, doch enkel tegen hemzelf, de beklagenswaardige. U hébt hem geheeld, dat wil zeggen: naar zijn oorspronkelijke staat teruggebracht, en het is niet uw schuld, maar die van de maatschappij, van de geschiedenis, dat de oorspronkelijke staat van zekeren onder ons, niet verder achteruitreikt dan tot de sleur van een alsnog niet vergeten, verwerkt en gewroken nabij-verleden.
Nogmaals, ik wil daarmee niets tegen Ernst-zelf gezegd hebben; hij was ongetwijfeld zo goed als hij zijn kon, en hij ruste in vrede, in de slaap die hij zelf gezocht heeft, om er de droom, de verbeelding, de ziel te vinden, die hem hier werden onthouden. Want Ernst is gevallen als het slachtoffer van een zich overlevend ogenblik in de ontwikkelingsgang der mensheid; van een voorbijgaande beschaving, die haar schoonheid heeft gehad en de eer genoot welke ze verdiende, doch die door de uitdragers van haar leer, zogezegd in naam van een dode sterveling uit Bethlehem, en intussen tot het zeer zekere nut hunner gemeenschap, als de door God verordende voorstaat der zaligheid wil bestendigd worden. Ernst is te pletter gestort in de dwaze kuil van één opvatting der liefde: die van bezit, van minnenijd en onbegrip. Maar Ernst was geen mens der toekomst. Ik ook ben dat niet. Maar in zoverre toch méér dan hij, dat ik Edl wèl heb kunnen verlangen en nog verlang, maar dat ik haar had, en zou kunnen bezitten, zonder spijt, zonder wrok en zonder wanhoop, ook na alles wat ik thans weet.
Uw en haar ‘wetenschap’, en mijn ‘literatuur’, kunnen elkaar wèl ontmoeten. Liefde - het is goed dat er maar één woord voor de vele gedaanten er van bestaat! Er is ook maar één woord ‘mens’, en wat moet het al niet dekken? Maar menselijke liefde, hoe dan ook, zal eens de wereld redden, dank zij halfgoddelijke artsen als U, Dr. Karlik!!
De geneeskundige heeft niet geantwoord. We hebben sprakeloos met elkaars handen de een in de ander gezeten. De wijn was op, maar in ons tot hartebloed geworden. Op het blanke gezicht van de arts had de kleur van het leven, de bloesem der toekomst zijn terugkeer geverfd. Toen is hij stil, maar met weer zijn oude, flinke en innemende stap, waarschijnlijk voor altoos uit mijn bestaan heengegaan, de onvergetelijke!
| |
| |
Terug op mijn kamer, heb ik lang met Edl's ijlzijden hoofddoek in de hand gezeten. Toen ik hem zoende, heeft de odeur van die namiddag en van heur zoete haar, eindelijk en met de laatste, woeste en verrukkelijke hartschok die ik in Weiszdorf zou beleven, de herinnering welke ik aan die geur meende te bezitten, in mij weer wakker gemaakt. Ik kènde hem inderdaad, en ik heb die kennis tot een nieuwe, eindeloze herinnering willen maken.
Na het avondeten ben ik te voet naar Tannenhain gewandeld. In de villa brandde nog alleen licht op het werkvertrek van de Professor, en op de kamer die de mijne was geweest en waar ik eens, in een la, een vergeten fiooltje parfum had ontdekt. Hellmut en Benz, de laatste in elk geval, moesten nu rusten. Maar in het lichtraam van mijn venster, stond thans Edl Stärkeheim! Ik naderde, langs de dennen, tot zover mogelijk bij haar door.
Lang hebben we daar beiden gestaan, zij boven, ik beneden; zij met de rug naar het licht, ik met een blik uit de duisternis. Misschien hebben we elk`aàr gezien. Zij rookte en toen de sigaret op was wierp ze hem neer in de sneeuw en sloot traag raam en gordijnen. Ik heb haar hoofddoek op een sparretwijg gehangen en, in ruil ervoor, het eind van haar staafje tabak opgeraapt.
De ijskristallen hadden het gedoofd, maar niets zal er ooit de rode afdruk van haar mond op blussen. Het zal me vergezellen, morgen in het vliegtuig, wanneer dat naar de dageraad opstijgt. En in de vele dagen, als het leven mij naar een kuil van dwaze dood mocht verleiden. Om er me in een geestdriftig verzet van terug te laten deinzen.
En daarmee ben ik aan het eind van mijn ‘verhaal’ gekomen. Men zal er over denken wat men wil, als het maar enkelen even aan het dromen mag brengen. Want er is een ogenblik in elk leven, waarop het heil ons nog alleen van de droom kan komen, hoe onwaarschijnlijk die dan ook lijke.
Zoals Edl zei: tussen droom en werkelijkheid, wie weet ooit het verschil? En komt het er dan nog op aan, wàt we bestaan of besterven? En daarop, daarop, arme dode en eeuwige wekster van leven, wil ik thans mijn nachtwijn drinken! Zum Heil! zoals men in Weiszdorf zegt.
JOHAN DAISNE.
|
|