| |
| |
| |
Zoek de mens
Ontdek Parijs
In het Aprilnummer van De Periscoop stond de jongste broeder in het vak, Hugo Claus, aan een zekere F. Dijkvogel een interview toe onder de betekenisvolle titel ‘Ze klagen en zeuren in Vlaanderen...’ en waaruit wij, Vlamingen, benevens het feit dat Claus dichter, romanschrijver, aquarellist en nu ook al bistro-klant en tafelbiljarter is, o.a. leren dat wij een meesterwerk van Boontje dood gezwegen hebben; dat Albert Bontridder de modernste en moedigste dichter is die wij op het ogenblik bezitten; dat wij de mond vol hebben van het gesukkel van juffrouw D'Haen en dat wij hem, Claus zelf, ‘genoeg op zijn kop zitten voor de Amerikaanse invloed in zijn eerste boek; dat men in Vlaanderen veel beter de invloeden ziet dan de roman zelf en dat wij wel weten dat de moeilijkheid er juist in bestaat, voorbij de invloeden te kijken’.
Afgezien van het feit dat een en ander uit dit gevuld strafregister, dat nogal kan tellen en dat de agenda van een geslaagde debatavond zou kunnen beslaan, in de schoenen van zekere N.V.T.-redacteurs schijnt geschoven te worden (ongetwijfeld reeds die volle mond over Juf D'Haen en waarschijnlijk ook het gewraakt schermen met de Amerikaanse invloed in De Metsiers) lijken ons die beschuldigingen aan het adres van ons geliefd Vlaanderen een beetje goedkoop. Wanneer hij, bij een borrel pernod, eens over de zaak zal na-gepiekerd hebben, zal Claus waarschijnlijk de eerste zijn om te erkennen dat die gewraakte invloed (of zullen wij het verwantschap noemen om onze goede wil op dit punt van bij de aanvang duidelijk te betonen) die men in zijn eerste boek meende te ontdekken, een geringe losprijs is voor de erkenning die hem, op slag en zeer mildhandig, toegewezen werd.
Want de auteurs die het geluk hebben (de jonge tegenstanders van het jury-verschijnsel zullen het natuurlijk uitsluitend geluk noe- | |
| |
men wanneer eens een goed boek wordt bekroond) met hun eerste werk een belangrijke prijs weg te kapen en, met die prijs, in hun mars, ruim sop kunnen kiezen, zijn, zelfs in Vlaanderen, uiterst zeldzaam. Wij laten het feit, dat Claus' roman ook in het N.V.T. een zeer gelukkige maiden-trip deed, buiten beschouwing, wanneer wij ons afvragen of hetzelfde boek, in een ander land dan Vlaanderen, even snel en met even veel geestdrift zou erkend geworden zijn?
Aangezien hij toch reeds geruime tijd de gastvrijheid van de beroemde lichtstad geniet, moest Claus de geplogenheden van het Parijzer litteraire leven reeds voldoende kennen om te weten dat men ook daar, bij gelegenheid, wel eens klaagt en zeurt en dat de critiek aldaar waarschijnlijk even pront de vinger op een feitelijke of vermeende verwantschap legt als men dat hier op het platteland doet. Waarschijnlijk hebben de Parijzer literators, waarmee hij thans in de bistro's verkeert, dit tot op heden nog niet gedaan. Misschien zullen zij het ook niet doen, wanneer zijn voortreffelijke Metsiers in het Frans vertaald en dus voor hen genietbaar zal zijn.
Maar zelfs in dit geval wordt nog niet bewezen dat de Parijzenaars niet, zoals de Vlamingen, vooreerst voorbij de invloeden kijken om ze daarna absoluut aan kant te laten liggen. Wij nemen het Claus dan ook niet kwalijk dat hij er heilig van overtuigd schijnt te zijn dat, buiten Vlaanderens grenzen, alles zo veel beter en zo veel groter is wanneer het iets met de Kunst te maken heeft. Wij menen zelfs dat hij er alle redenen toe heeft want, naar wij uit bevoegde bron vernamen, werd hij in de lichtstad zo vlug en breed erkend, dat zelfs de modebladen, bij monde van een mannequin die tot zijn fans behoort, met gerede lof zijn werk in de kringen der haute-couture aanprijzen. Waarbij de honkvaste Vlaamse auteurs de weemoedige overweging kunnen maken dat het zeer spijtig is dat bij ons, bij ontstentenis van een modeliteratuur, deze doeltreffende en originele soort publiciteit niet als roeispaan kan dienen om tegen de stroom van de boekenmarkt-malaise op te roeien.
Dit alles, en mede het feit dat niemand Claus het recht ontkent om, in het spoor van Plisnier, Simenon, Gijsen e.a. op zoek naar een tweede vaderland te gaan, volstaat echter nog niet om zijn ontdekkingsreis met goedkope beschuldigingen goed te praten. Het is niet omdat men een charmante weduwe op zijn pad ontmoet, dat men met bekwame spoed op zijn slovende moeder moet gaan afgeven.
| |
Voorbij de invloeden
Als ik mij niet vergis ben ik een van de eersten geweest om de misdadige onbezonnenheid te begaan, naar Faulkner te verwijzen in verband met het compositie-systeem dat Claus in zijn Metsiers heeft aangewend en ik ben bereid om, zelfs in hel openbaar, daar mijn verontschuldigingen voor aan te bieden. Ik heb er trouwens onmiddellijk aan toe gevoegd dat in haast elk werk een of andere verwantschap naar het oppervlak kan gedolven worden, als men maar hardnekkig genoeg de spade hanteert; en elders, in een Boek-in-Vlaan- | |
| |
deren waarvan het jaartal mij niet te binnen schiet, heb ik betoogd dat het opsporen van dergelijke verwantschappen voor een liefhebber van de literatuur een amusant en leerrijk tijdverdrijf is waarbij men er zich nochtans moet voor hoeden, zich door zijn passie niet tot excessen te laten verleiden. Excessen die, in de eerste plaats, onrechtvaardig zijn tegenover de schrijver. Want het is, zoals Claus het zegt, inderdaad zo, dat ‘de moeilijkheid er juist in bestaat, voorbij de invloeden te kijken’.
Wie indertijd het debuut van Boontje van nabij heeft meegemaakt, zal zich nog herinneren hoe de jury, die zijn ‘De voorstad groeit’ met de Leo Krynprijs lauwerde, geruime tijd vreesde met een knappe mystificatie van een ouder auteur te doen te hebben. Dit verschijnsel illustreert wel de enigszins bittere maar substantiële vaststelling van Claus dat, vooral wanneer het jongeren betreft, de critisch aangelegde lezer al te moeilijk ontsnapt aan de drang om het nieuwe vlees, dat hij in de kuip krijgt, bij een reeds vroeger geproefde soort te catalogiseren. Wij kunnen ons indenken hoe bedoelde jury, die zich naar behoren van haar taak wilde kwijten, zich moeizaam tegen de in het oog springende en zo-gezegde stijlloosheid en tegen het a-litteraire vernis van De Voorstad te weer stelde om, voorbij de lokzang van deze uiterlijkheden, naar de diepere boodschap van het werk te speuren. Eens dit voor elkaar, moest elk lid van de jury zich onvermijdelijk elke gedachte aan mystificatie uit het hoofd zetten en de oorspronkelijkheid van de nieuwe stem erkennen.
Ik geloof dat de meeste lui, die voornoemde invloeden-jachtsport beoefenen, het belang van de louter technische kant van de zaak veel te hoog aanslaan. De techniek is doorgaans een zaak van de tijd; vaak is zij de banier van een groep, soms zelfs is zij slechts een mode. Trouwens, indien de techniek als dusdanig werkelijk zó zwaar in de balans door woog, zou bv. Van Ostayen als dichter geen reden van bestaan hebben omdat zijn techniek helemaal niet origineel is en dan zou men geredelijk de Rolande van onze directeur kunnen negeren omdat het niet de allereerste roman in briefvorm is; kortom, dan zouden alle technische vormen en systemen, die de moderne dichters en romanschrijvers onder de knie proberen te houden, verdroogde vijgen na Pasen zijn en zou de kunst van het schrijven herleid worden tot een krankzinnige jacht naar experimentele excentriciteiten.
Derhalve mogen wij het er bij houden dat de techniek als dusdanig tot het publiek domein van de schrijvers behoort. Net als bv. de vulpen of de schrijfmachine. Want het is het resultaat dat door het aanwenden van deze beide onderdelen van de schrijfapparatuur wordt bereikt, dat van de man die ze hanteert een al dan niet degelijk kunstenaar maakt. Het resultaat, en niet het feit of hij er al dan niet patent op heeft. De uitvinder kan inderdaad als artist veel minder groot zijn dan de man die de uitvinding met resultaat weet aan te wenden.
Wie zal trouwens de grenzen van originaliteit en duldbare ver- | |
| |
wantschap zuiver en zonder vrees voor vergissing afbakenen? Het volstaat een blik te werpen op de lijnen van geleidelijkheid langs dewelke bv. de ik-vorm zich naar de Joyce- en Faulknertechniek toe bewogen heeft - van de gewone ik-vormtechniek die een gehele roman door één enkel personage laat vertellen, over dezelfde techniek per deel toegepast en waar een twee- of drietal personages een langeafstands-estafette uit rennen, en vervolgens over dezelfde techniek per hoofdstuk en waar ongeveer elk personage van enig belang over het verhaalde gebeuren zijn zegje heeft, om te belanden bij de monologue-intérieur, waar het louter narratief karakter van de oorspronkelijke ik-vorm-techniek zich op introspectieve en onderbewuste banen waagt - om zich van de onbegonnenheid van een dergelijke karwei rekenschap te geven.
| |
Tegen de etiketten-plakkers
Ik ben derhalve bereid om mij, met alle schrijvers van goede wil, naast Claus te scharen in de kruistocht tegen de kwaal van de etiketten-plakkerij. En, zoals de meeste bekeerde zondaars, ben ik onmiddellijk bereid om een extra-steentje bij te brengen om allen, die zich door bedoelde ziekte het hart onder de riem uit voelen weggehaald, weer op het pad van de hoop en van de creatieve geestdrift te brengen.
Het eerste steentje is een wijs woord van Willem Elsschot, dat hij in zijn inleiding tot ‘Kaas’ (1933) neer pende en dat mij door de aan deze grootmeester gewijde studie van F. Buyens weer in herinnering werd gebracht. Namelijk dat ‘in kunst niet (mag) geprobeerd worden. Men kan proberen een brood te bakken maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat, volgt het baren van zelf, te gepasten tijde’.
Het tweede steentje, dat het eerste zijn diepere betekenis verleent, is een even treffend woord van een zekere James Cain (schrijver van Serenade, The Postman Always Rings Twice, en andere boeken die tot succesfilms werden omgewerkt) die, op de beschuldiging als zou hij een en ander van de zuiver litterair hoger aangeslagen Hemingway hebben, in de inleiding tot zijn roman ‘The Butterfly’ (1946) de wijze woorden van Elsschot als volgt onderschreef: ‘En toch, indien een schrijver een boek kàn schrijven, kan hij dit niet door eenvoudig over de schouder van een ander schrijver te gluren, evenmin als een vrouw een kind kan krijgen door toe te kijken hoe een andere vrouw er een krijgt. Het is een geslachtelijk proces, dat in al zijn stadia van intra-abdominale aard is; en het geheel is zodanig doeltreffend verzegeld dat invloeden van buiten-uit nagenoeg onmogelijk zijn. Scholen zijn van geen nut voor de romanschrijver, maar wel voor de criticus; de vereenvoudiging, die de school-hypothesis hem biedt, als kleefstof gebruikend, kan hij etiketten plakken overal waar de gemakzucht door het plakken van etiketten wordt gediend’.
Zoals gewoonlijk zit het tegenvergift in de staart. Bewuste staart wordt dan ook aangeprezen bij alle schrijvers die zich ooit door een
| |
| |
of andere criticus te kort gedaan achten. Zij kunnen het op de achterkant van hun adreskaartje laten drukken en het aldus bij elke gepaste gelegenheid de schuldige toe zenden. De vermelding van de bron zal volstaan om de afzender vrij te pleiten van eventuele persoonlijke kwaadwilligheid. Wat zonder verder verwijl gedaan wordt door
P.V.A.
| |
Nel mezzo del cammin
Vermoedelijk was Dante nader bij de dertig dan bij de veertig toen hij de eerste regel van de Hel schreef, ‘Nel mezzo del cammin di nostra vita’, ‘Op het midden van den weg onzes levens’, zoals Hein Boeken zijn woordelijke vertaling aanvangt, die op vele plaatsen voor Nederlanders niet te begrijpen is zonder de Italiaanse tekst. Ik was geen dertig toen ik mij aan de Hel waagde, en ik herinner mij hoe ik toen het veilig gevoel had eveneens ‘nel mezzo del cammin’ te zijn gekomen. Dit gevoel is mij tot op de huidige dag, nu reeds vijf en twintig jaren lang, bijgebleven, en ik noem het veilig en opwekkend, omdat het er op neerkomt te geloven, dat men nog evenveel jaren voor zich als achter zich heeft. Misschien, op mijn vijf en vijftigste jaar, bekruipt mij somtijds een lichte vrees, neen, slechts een lichte twijfel, dat ik nu op het hoogtepunt, of het eindpunt, van mijn mezzo del cammin ben gekomen, alhoewel ik mij eveneens herinner er ook zo te hebben over gedacht tien en zelfs twintig jaren geleden. Wat er van zij, ik reken op vijf en vijftig aldus: nog dertig à vijf en dertig jaren van een minder of meer helder bewustzijn, met een ietwat kalmer maar steviger werkkracht en werklust, om dan geleidelijk terug te keren tot een zachte kindsheid en de kringloop even over de honderd in vrede te sluiten.
Deze bemoedigende zelf-erkenning - en laat het een begoocheling zijn - drong zich aan mij op bij de toevallige lectuur van een paar critische artikelen. Het eerste, over Stephen Spender's ‘World within World’ vangt aan: ‘Men is nooit ouder dan op veertig; en het besluit van Mr. Spender om zo lang vóór de gebruikelijke leeftijd zijn autobiografie te schrijven, heeft bijgevolg een logische grondslag...’ Het tweede artikel gaat over geschriften van de Duitse diplomaat von Dirksen en de schone passage luidt: ‘...Dirksen was met zijn autobiografie begonnen omstreeks 1932, toen hij de leeftijd bereikte van 50, de moderne mezzo del cammin...’
Ik wilde met deze aantekening voorwaar niet mijn ouderen naar hun einde wijzen, maar veeleer de jongeren waarschuwen, dat wij nog steeds hun tijdgenoten zijn.
Dit dan in verband met een lofwaardige, geestdriftige en strijdlustige studie van Jan Walravens in nr. 8 van ‘Tijd en Mens’, ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, die ondertussen ook in boekvorm is verschenen. Het zou het bestek van deze aantekening te buiten gaan een ontleding te geven van dit uitvoerig essay. Samengevat is mijn oordeel, dat het een vruchtbare inleiding vormt tot de
| |
| |
kennismaking met en het beter begrip voor, zo niet tot het genieten van wat men zou kunnen noemen ‘la poésie expressionniste pure’, maar dat de warme verdediging van deze poëzie wordt voorgedragen met af en toe abracadabrante argumenten en in ieder geval gestaafd wordt met kwaliteiten, die alle goede poëzie, ook de meest verachtelijk klassieke, kenmerken.
Na de lectuur van dit mij nochtans over het algemeen sympathieke stuk van Walravens, ben ik mij nog weerbarstiger gaan voelen tegenover heel wat expressionistische poëzie, wat wellicht aan mijn scholing en mijn leeftijd zal te wijten zijn, maar wat ik ook nog met heilig vuur en met wat mij van kracht is gebleven, bereid ben tegen Walravens en zijn bentgenoten te verdedigen.
Van de andere kant onderschrijf ik met een niet minder rechtzinnige geestdrift wat Richard Minne over het geval schreef: Dat de jongeren er zijn om herrie te schoppen, want dat de oude pruiken zich anders nog gaan inbeelden dat het gelopen is en zij het beslist bij het rechte eind hebben; waarop Minne met een van die hem eigen bokkesprongen besluit: Het is uit de jeugdige opstandelingen dat de deftigste burgers en de academiekers groeien.
| |
Le demon du midi
In verband met deze voorboden van een heuglijk twistgesprek tussen oude pruiken en zich tot de aanstorm gordende jongeren (die ik persoonlijk geen deftigheid of academische titels, maar de schepping van onvergankelijke poëzie toewens), zal het mij toegelaten zijn op een verschijnsel te wijzen, dat handtastelijk, en ik bedoel naar de inhoud ten minste even duidelijk als naar de vorm van hun poëzie, de dichtende geslachten in Vlaanderen van elkander scheidt.
Het thema van de vergelijking tussen jong en oud mag de liefde zijn, die toch op elke leeftijd van ieder dichter de voornaamste bronaêr is van zijn lyriek. Ik zal niet nagaan hoe de jongeren de liefde begrijpen; somtijds fris en kinderlijk, somtijds beeldenrijk, nu eens schuchter, dan met een uitdagende brutaliteit. Zij zingen van de eerste (natuurlijk, want zij zijn jong), de verwarrende en verhelderende kennismaking met de liefde; van het eerste overweldigende geluk en het eerste verdriet van de liefde. Het is geen critiek op de eerlijkheid van hun gevoelens als ik zeg, dat men veeltijds de indruk heeft dat die liefde eerder rijk is aan uiterlijke geestdrift dan aan innerlijke, diep ingevreten en invretende passie. Men denkt er niet zelden bij: het is bekoorlijk, het is ontroerend van vreugde of van pijn, maar het zal wel nog voorbijgaan, het zal nog niet zo eeuwig zijn als de gebruikte woordenschat het beweert.
Maar ga dan zien hoe ineens onze vijftigjarigen, verscheidene ineens, losgebroken zijn in liefdepoëzie. Terwijl de jongeren, deels uit jeugdige strijdlust, deels zeker ook uit innerlijke drang, naar nieuwe thema's en nieuwe vormen zoeken, treden de ouderen plotseling naar voren met het mensenoude thema van de liefde in de eeuwenoude
| |
| |
vorm van het klassieke vers. Alsof er geen probleem van de prosodie bestond en het er enkel om ging het brandende, haastige leven te verwoorden. Anderen dan ikzelf zullen wel deze herleving van de romantiek in onze Vlaamse poëzie hebben opgemerkt. Bijna als een collectief verschijnsel. Naar de datum van publicatie heeft Roelants deze oud-nieuwe richting ingezet met zijn trilogie ‘De Lof der Liefde’, maar zo snel zijn daarop gelijk gestemde verzen van sommigen onder zijn tijdgenoten gevolgd, dat er niet van een literaire mode kan gesproken worden en het niet anders kan of meer dan één dichtersgemoed voelde zich gedrongen en gedwongen in dezelfde taal te spreken, op hetzelfde ogenblik, en, op het eerste gezicht te oordelen, omdat zij op dezelfde leeftijd door gelijke gevoelens zijn bewogen.
Westerlinck is in ‘Dietse Warande’ vervaarlijk te keer gegaan tegen Roelants' romantiek. De verzen van Roelants hebben altijd een romantische inslag gehad. Maar waar men ook ‘De Lof der Liefde’ openslaat, men zal, bijaldien men tot de jaren is gekomen waarop men begrijpt welk vuur hier brandt, meegevoerd worden door de laaiing, de verheffende en verterende laaiing van deze verzen:
Had ik reeds vroeger lief? U al die 'k zie verbleken,
vuren die langzaam dooft, vervangt een feller brand...
Men kan deze trilogie, die in het N.V.T. is verschenen, vergelijken met de vroegere, veel rustiger, meer wijsgerig bezinnende liefdepoëzie van Roelants, en men zal moeten erkennen, dat met de laatste verzen een ander klimaat wordt betreden. Het is ook niet zonder belang hierbij aan te merken, dat Roelants, die sedert vele jaren zijn prozawerk slechts zeer sporadisch onderbrak om een gedicht te schrijven, door déze innerlijke drang genoopt werd zich weer in verzen uit te spreken.
Mijn tweede bewijsstuk is de reeks van acht gedichten, die Urbain Van de Voorde onder de titel ‘De Lievenden’ in het Januarinummer van ‘Dietse Warande en Belfort’ liet verschijnen; acht toespraken, van Venus tot Adonis, van Dante tot Beatrice, van Tristan tot Isolde, enz. Zoals Roelants zijn trilogie bouwde op het stramien van de Pygmalion-legende, koos Van de Voorde mythische en historische helden als woordvoerders, maar in beide gevallen schrijft men slechts zulke waarachtig bewogen poëzie uit eigen innerlijke ervaring. Liefde die geen andere wet meer kent dan het eigen gebod, zulke is de passie van Tristan, die om Isolde meineed en oneer trotseert:
Dit alles zwond, onwaar, levensvijandig,
in 't blinde vuur, dat, niets ontziend, opstandig,
zalig uw schoonheid toedreef, uw erbarmen,
wijl alle schuld gedelgd wordt in uw armen
| |
| |
Liefde, die de aardse vrouw vergoddelijkt en tevens alle aardsheid verloochent, zoals Hölderlin tot Suzette Gontard spreekt:
diep in droomzaalgen staat -
mij zijn stralend gelaat...
En ik weet, dit is 't loon
voor ziels tijdloze wacht
en heel 't aardse vertoon
spel en waan, leegte en nacht.
Ook bij deze verzen zal men erkennen, dat Van de Voorde zijn vroeger gebied van de kosmische vervoering verlaten heeft en nu uit een dringende noodzaak van het hart deze menselijker vervoerde (en naar mijn oordeel, zijn schoonste) gedichten schrijft.
Enigszins verlegen om een ongewone vrijheid die ik mij veroorloof, verwijs ik, ten derde, naar een gedicht van dertig strofen van Achilles Mussche. Verlegen, daar deze ‘Trilogie der Liefde’ nog maar in handschrift voorhanden is; maar ik vermoed dat zij weldra hier of elders zal verschijnen. Men zal er nog wel de bekende dichter Mussche in terugvinden, doch veeleer aan de terminologie dan aan de inhoud, die in de eerste strofe reeds wordt aangeduid:
De drift der glorieuze jaren,
als wij gaan leven van een donker vuur
en naar 't geheim van iedre vrouw uitstaren,
is slechts een voorspel van 't groot avontuur...
Meer mag ik waarlijk niet aanhalen uit een gedicht waaraan de dichter nog niet eens een bestemming heeft gegeven; maar het weze mij geoorloofd te zeggen hoe, evenzeer als bij Roelants en bij Van de Voorde, het klimaat er een ander is dan in ‘De Twee Vaderlanden’ en in ‘Koraal van den Dood’; hoezeer de prosodie er in vereenvoudigd, ‘verklassiekt’ is zonder daar kracht bij in te boeten, wel integendeel; en hoe deze dichter van collectieve visioenen zich hier - voorlopig of niet (‘Aan de Voet van het Belfort’ bewijst, dat hij zijn sociale lyriek niet heeft verzaakt) - heeft
overgegeven aan een ondoorgrond gebod...
het gebod waaraan Tristan en Pygmalion gehoorzamen.
Kan dit volstaan om te gewagen van een nieuwe romantiek van de liefde, die door onze dichters van de ‘mezzo del cammin’ wordt ingezet? En om te voorspellen, dat de aangehaalde dichters wel nog door andere tijdgenoten zullen gevolgd worden, zodat hun werk een van de uitzichten zal vormen van het huidige poëtisch schouwtoneel in Vlaanderen?
| |
| |
| |
Vals marmer?
Na deze prospectie in een klimaat, dat zich schijnt te openbaren in de Vlaamse poëzie van de volwassenen, is het slechts billijk hier even te memoreren, dat een jonge dichteres, Christine D'Haen, in ditzelfde klimaat beweegt van bij haar eerste verzen, die verschenen in ‘Dietse Warande en Belfort’ en in het N.V.T.
Ik wil niet nader ontleden hoe haar poëzie nochtans aan zekere kenmerken haar jeugd verraadt en daardoor onvermijdelijk verschilt - ik zeg niet: in waarde - van die der vijftigers. Maar zoals in het nieuwe werk van deze laatsten, spreken in haar gedichten het hart en de zinnen luider dan het hoofd; wijkt de bekommering om het anders te zeggen dan het sedert eeuwen gezegd wordt, voor de drang om het hart uit te storten.
Zal dit voldoende zijn om haar onder ‘de oude pruiken’ te doen rangschikken door de jonge opstandelingen?
Het zal wel niet anders kunnen als men de regelen nagaat, die Jan Walravens aan de alleen duldbare poëzie van de huidige tijd wil gesteld zien, zowel wat de vorm als de inhoud van deze poëzie betreft. Terwijl Walravens nochtans geen enkele ‘oude pruik’ met name aanvalt, heeft de jonge Hugo Claus, wie eenieder een uitzonderlijk talent zal toekennen, Christine D'Haen zo fel als summier gevonnist in een interview, dat verschenen is in ‘De Periscoop’ van 1 April. ‘Ze zijn ziende blind in Vlaanderen’, zegt hij zonder duidelijk te zeggen wie. ‘En ze zijn... onbekwaam om de gedichten te appreciëren van Albert Bontridder, de modernste en de moedigste dichter, die wij op dit ogenblik hebben. Maar ze hebben de mond vol van het gesukkel van juffrouw D'Haen’.
Ik zou inderdaad kunnen getuigen hoe een aantal ouderen de verschijning van Christine D'Haen als een revelatie hebben ondervonden. Persoonlijk meen ik, om de vergelijking met Albert Bontridder even op te nemen, dat ik de poëzie van C. D'Haen ook moedig vind, al zouden wij wat nader moeten aanduiden wat wij onder dat ‘moedig’ verstaan; maar dat ik mij verder geen ogenblik heb afgevraagd of haar poëzie al dan niet modern is. Wat Hugo Claus daar ook mee mag bedoelen, ik trek het mij geen zier aan bij het genoegen dat mij die poëzie schenkt.
‘Ze doet in vals marmer’, zegt Hugo Claus nog van deze dichteres. Een vonnis is een vonnis, ook als het niet gemotiveerd wordt. Maar als Claus, die C. D'Haen een ‘zekere allure’ toegeeft, die ‘allure’ als volgt uitlegt: ‘...zou iedereen die allure niet kunnen bereiken, die... Dante, Petrarca, Leopardi, Shelley, Rilke en wie weet ik nog gelezen heeft? Ze doet in vals marmer...’, dan ontzinkt mij een ogenblik de moed om het tegen Claus op te nemen voor de dichteres. Tenzij het humor was, men kan nooit weten.
Overigens heb ik niet anders gewild, dan enige elementen verzamelen voor een mogelijk debat.
R.H.
| |
| |
| |
Litteraire en morele ongelijkwaardigheid der tien geboden
Voor vandaag zal het geen robbertje boksen zijn met de verdedigers der litteraire goede zeden in Vlaanderen. Alleen wilde ik vragen, of iemand mij, wat het volgende wijsgerig probleem betreft, kan inlichten.
Ik lees zojuist de roman ‘De Goede Engel’, van Aster Berkhof, waarvan ik geen kwaad zal zeggen, alleen dan misschien, dat het boek, of veeleer de schrijver, mij doet denken aan een man, die met een goede, ofschoon volkomen ongeschoolde natuurstem begaafd, zich in een derde-rangscabaret of op de Vogelenmarkt te Antwerpen zou exhiberen als nabootser van Tino Rossi of een soortgelijke kwant.
Maar dat is een andere geschiedenis. Mij intrigeert het volgende: een Kempisch pastoor krijgt in het achttiende hoofdstuk bezoek van de vicaris, want er schijnt iets niet te kloppen met de plannen tot wederopbouw van de door oorlogsfeiten vernielde dorpskerk, ofschoon deze reeds goedgekeurd, bekrachtigd, aanbesteed en aangenomen zijn. Het ministerie heeft voor de reconstructie negen millioen toegekend, doch te Mechelen schijnt men er achtergekomen te zijn, dat de schade slechts anderhalf millioen beloopt. Hoe heeft onze brave pastoor dàt voor elkander geschaatst?... Zeer eenvoudig nochtans! Het Ministerie voor Wederopbouw te Brussel had de oorspronkelijke plannen geëist. Toevallig bestonden de allereerste ontwerpen tot voornoemde dorpskerk evenwel uit een groots, zij het dan ook onder het stof der eeuwen bedolven project van Rombout Keldermans, dat nooit werd uitgevoerd. Deze zijn naar het Ministerie gestuurd en toen er een inspecteur gezonden werd, pikte men die op aan het station te Antwerpen en reed er sito presto mee naar de imposante puinen van de kathedraal te Hoogstraten. De man was zo van zijn melk door al die Hoogstraatse ruïnes, dat hij onmiddellijk de bestekken getekend heeft. Pastoor en vicaris verkneukelen er zich ten zeerste in, dat zij het socialistisch Ministerie (wellicht met katholieken gedeeld!) te grazen genomen en zeven en half millioen te veel hebben laten lammeren en zullen met behulp van een lekker diner samen hun plezier afeten. Op zichzelf vind ik dat een lollige geschiedenis en helemaal niet kwaad gevonden. Maar toch zou ik, moest ik een Lectuurrepertorium samenstellen, het boek onder de rubriek van de verboden lectuur catalogiseren en het voorzien van een drastische één, gevolgd door de verder onontbeerlijke cabalistische tekens, die moeten aanduiden, dat het met het oog op het zedenbederf in deze gouwen hoogst gevaarlijk is. Inderdaad. Ofschoon ik in mijn verzaakte carrière van
schoolmeester eens een heel jaar lang godsdienstles heb gegeven, nochtans zelf niet ééns gedoopt, - en met plezier herinner ik mijn surrealistische beschrijving van de zondvloed, mijn vindingrijke bepalingen voor de H. Drievuldigheid en het compliment, dat ik van de sympathieke parochiepaster kreeg, omdat mijn leerlingen zijn pienterste kerkbezoekers waren -, kan ik mij onmogelijk de gebruikelijke nummering van de tien geboden
| |
| |
voor de geest roepen, bovendien in de war gebracht door het feit, dat die in Holland, zo ik het goed voor heb, anders in elkaar zit dan bij ons. Maar pertinent herinner ik mij, dat er sprake is van ‘mijd het stelen en bedriegen’ en dat hierop voor mijn gevoel niet minder nadruk wordt gelegd, dan op het gebod, dat betrekking heeft op de kuisheid, of wat doorgaans hiervoor versleten wordt. Wel, nu gaat het mijn petje te boven dat, voor zover ik weet, geen enkele verontwaardigde christelijke stem is opgegaan tegen het feit, dat in Berkhof's roman met welgevallen en goedkeuring een onmiskenbare gangstergeschiedenis verteld wordt, met een geestelijke als hoofdpersoon en dader. En toch weet iedereen welke banvloeken er regelmatig uitgestort worden boven het hoofd van de onverlaat, die het waagt als auteur op zelfs discrete wijze zijn personage of, om alle misverstand te vermijden, twee zijner personages te betrekken in een voor mijn gevoel veel onschuldiger tijdverdrijf, dat weliswaar ook de beperkingen der zo gesolde tien geboden overschrijdt, maar niettemin sedert de Bijbelse tijden reeds met vlijt door onze voorvaderen, binnen en buiten de geconsacreerde band des huwelijks, beoefend wordt. Het ene gebod is dus niet het andere waard en het oplichten (7.500.000 fr., zegge en schrijve zeven en half millioen) van een andersdenkend ministerie, lees dus in elk geval toch het oplichten van de ganse gemeenschap (en is er wel ooit een socialistische minister van wederopbouw geweest?), blijkt bijgevolg niet meer te zijn dan een goeie mop, vergeleken bij het smaken van een ‘verboden’ vrucht. waardoor niemand schade berokkend en alleen de betrokkenen veel plezier bezorgd wordt. Ik snap er geen steek meer van. Ofschoon er misschien veel door verklaard wordt, dat mij steeds als onbegrijpelijk is voorgekomen bij een deel van ons volk, dat werkelijk door de erotiek schijnt getantaliseerd te worden.
H.L.
| |
Varia I
Laten de mensen niet beweren dat ze niet weten wat goed of wat kwaad is; dat moet maar dienen om de zondetjes van elk afzonderlijk voor onverantwoordelijk te laten doorgaan. Want zie eens hun openbaar, onpersoonlijk optreden: daar weten ze 't plotsklaps zo goed als God-De-Vader-Zelve. Geen krant, boek, film (zelfs de meest gesofisticeerde), of de banbliksems zijn niet van de lucht - tegen derden. Al is 't allemaal misschien maar een lelijke poets van afmeting no 4, de tijd: de mens kan wel goed zijn, maar niet goed blijven. Aldus die alledaagse schoft (ook in de letteren), doch 's nachts een dichter, wanneer hij schrijft.
Ik màg niets hebben tegen ‘propagandistische’ kunst, hoewel ze me vaak hindert, wellicht omdat ik te veel oog bezit voor het politieke er in, en te weinig voor de kunst er van. De tijd verbetert echter die optiek. Wij bewonderen thans eenstemmig de meesterwerken der Middeleeuwen, al waren het toen haast zonder uitzondering propagandadoeken voor een kerk die steeds bestaat, of opdrachtstukken voor gerechtshoven, waarvan de taak er in die enkele honderden
| |
| |
jaren niet veel verkwikkelijker op is geworden, of vereeuwigingspogingen van machthebbers, welke nog altijd de pandelingen (waaronder ook de kunstenaars) in hun klem houden. We bewonderen... omdat de kunst inderdaad een mirakel is. Niet wàt de kunstenaar gelooft, maar àls hij maar gelooft, dat verricht het wonder. Tenzij het hem die fijningeschoten schimpjes van ongeloof deden, waarmee hij te alle tijde de doodernstige tafelen gekruid en er een uilenspiegeling aan toegevoegd heeft.
Liefde-verbeelding des harten. Kunst - lieefde der verbeelding. Geregeld, sinds de Oudheid, duikt de magie van dat ‘beeld’ bij de meest diverse schrijvers weer op. Aan wie of waaraan heeft bvb. Jacob Israel de Haan gedacht, toen hij het volgende kwatrijn schreef - aan Platoon of aan de film?
Een schaduw beweegt langs de rozenmuur,
omdat een man beweegt in het ravijn.
Bedenk in 't bloeien van dit zonnig uur,
dat wij misschien schaduw (van welke mannen?) zijn.
En in ‘Le Lys rouge’ laat Anatole France zijn malle dichter Choulette zeggen: ‘ceux que vous nommez de leur nom terrestre ont un autre nom, que vous ne connaissez pas, et qui est leur nom véritable.’ Af en toe kan men inderdaad de gewaarwording krijgen, dat we tijdens dit leven een soort van omgekeerde rolprent spelen: àls burgerlijke bezetting, terwijl de naam van de rol alsnog gesluierd blijft. De kunst probeert vervroegd achter de dramatis personae te komen.
Maar die kunst-operatie laat vaak zulk een gevoel van uitputting, dat het droombeeld van een hiernamaals, anders dan als een eindelijk rustbed van slaap-zonder-schimmenspel, meer dan eens uit de ziel verzwindt. Ziehier een eerlijke proeve van kunstenaarsgrafschrift, uit een dergelijk ogenblik van zucht naar het Niets:
Ik heb me van wat ik mijn taak dacht gekweten;
mijzelve tot mijn laatste daadkracht versleten;
aan God mij thans voor dank een slaapnacht te weten.
| |
Kettingreactie van het ongeluk
Er bestaat een evidente kettingreactie van het ongeluk. Tegenspoed in materiële ondernemingen havent gemoed en gezondheid. De verarmde zieke ziet zich dra verlaten door vrienden, medewerkers en medebewerkers van zijn vroegere, nu verzwonden welstand, terwijl de verminderde morele en physische weerbaarheid meteen de aanvalslust der vijanden aanvuurt. Dit is een voorbeeld van logische aaneenschakeling van narigheden, waarnaast helaas nog andere voorkomen, die onderling geen enkel verband van oorzaak en gevolg vertonen. Eenieder heeft in zijn leven zulke tijden van burleske wanbofferij
| |
| |
gekend, waar het boosaardig Noodlot in zijn sadistische verbetenheid de mens overrompelt met heterocliete beproevingen, welke getuigen van een demonische vindingrijkheid.
Het ware echter verkeerd te menen dat een opeenstapeling van rampen tevens een vermenigvuldiging van het verdriet moet betekenen. De wanhoop verwekt door een materiële ondergang wordt niet noodzakelijk verdubbeld omdat deze laatste gaat samenvallen met het verlies van de genegenheid ener vriendin - hij wordt veeleer gekruid met een scheutje schampere bitterheid en dit laatste gevoel leidt wellicht, al was het maar tijdelijk, de aandacht af van de grotere bezorgdheid. Ten prooi aan een paroxisme van noodlottigheden moet de arme Job de receptiviteit van zijn ziel tegenover zoveel ver scheidene, wondende spitsen verdelen, zodat zij minder schrijnend het impact der adversiteit ondergaat, dan ware dit gebald en enkelvoudig gebleven. Hij overschouwt met éénzelfde desolate blik de lawine der teleurstellingen en rampspoedigheden allerhande. Volks en goedmoedig gezegd: ‘'t gaat al in éne moeite door...’. En wie weet of de gekrenkte, de beproefde, gelaten drijvend op de stroom van Groot Verdriet, ten leste in zijn berooidheid en zijn wanhoop niet een soort van euforie gaat smaken? Ja, wellicht jubelen met de klassieke held: ‘Grâce au Ciel! Mon malheur dépasse mon espérance!’
R.B.
| |
Hedendaagse uitgeversmoraal
Nadat ik haar sedert onze apejaren op de middelbare kweekschool niet had weergezien, is J. terug komen opduiken. Ze is op die tien jaar tijds niet verouderd of veranderd met haar klare ogen, haar gekke wipneus en haar allures van gekietelde bakvis, ofschoon ondertussen getrouwd met een schoolkameraad van me en moeder van een zesjarig meisje. Of toch, ze is wel veranderd. Ze schrijft nu romans, iets waarvan ik haar nooit verdacht heb. En of ik die roman wou lezen. Natuurlijk wou ik dat, - men is galant of men is het niet -, ofschoon er iets ontmoedigends in schuilt, almaardoor dikke handschriften van aspirant-auteurs door te werken, waarin meestal zelfs het dunste straaltje talent ontbreekt. Ik moést trouwens wel willen, want het was mijn vrouw, die het haar beloofd had. Daar ik die avond voor de eerste maal in mijn leven kiespijn had, me bijgevolg uitermate ongelukkig voelde en geen zin had te werken, begon ik het dikke handschrift te doorbladeren. Mijn verwondering groeide van bladzijde tot bladzijde, mijn wrevel evolueerde eerst tot belangstelling, dan tot oprechte bewondering en mijn kiespijn verdween: ik geloof, dat het de eerste keer was in mijn leven, dat ik de heerlijke gewaarwording onderging een boek te pakken te hebben van een kennis, die men nooit als schrijver, in dit geval schrijfster gezien heeft, doch die daar meteen een artistieke dimensie verwerft, welke je met het grootste respect vervult. Zo leest men een halve nacht, verslaapt zich de andere morgen, maar wordt toch nog op tijd wakker om vroeg in de namiddag in je wagentje te duiken, triomfantelijk
| |
| |
op de starter te drukken, en de nog koude motor van moeilijk bedwingbare binnenpret te doen emballeren en knallen dat het een schande voor God en de buurt is en daarna met liederlijke onbehouwenheid door het stadsverkeer te stevenen, allemaal omwille van die goede roman. Een mens kan soms met zo weinig gelukkig zijn, nietwaar? Je vindt J. thuis en ook haar man, die je met plezier terugziet; eerst haal je herinneringen op uit je schooltijd, om niet de deur in huis te vallen en dan ga je ten slotte aan het bomen over het boek, geestdriftig en zonder voorbehoud, gelukkig dat je tegenover een beginnend schrijfster ditmaal eens niet de kool en de geit hoeft te sparen. Er komt een borrel op tafel en het echtpaar is in zijn sas, meer om het oordeel van de vroegere kameraad, hoop ik, dan om dit van de vent, die stukjes in krant en tijdschrift schrijft. Maar dan merk je iets als een weemoedige ondertoon in de manier, waarop de schrijfster over haar boek praat. Ja, zij hebben inderdaad reeds met een paar uitgevers onderhandelingen gevoerd. Maar de ene vond de roman te dik, de andere had geen geld, een derde vindt dat oorlogsboeken het niet meer doen, een vierde nog maakt bezwaren tegen de grootse passage, waarin twee geliefden in Mei '40 ergens in de buurt van De Panne afscheid nemen, doch elkander in een zwoele voorjaarsnacht vol Stuka's in de sombere verte, voor de eerste maal geheel bezitten.
En als klap op de vuurpijl wordt je tot slot het antwoord van de uitgever X. getoond. Eerst heb je gelaten geluisterd, want je kent het afgedrensde uitgeverskoor, maar dan word je toch bepaald wild. Meneer X. stelt nl. de schrijfster niet minder voor, dan het boek van haar te kopen, onder bedinging dat zij van haar rechten afstand doet. Dan zou hij het laten herschrijven door de populaire auteur Y., een begaafd man, doch die zich in de laatste tijd als gepatenteerd leverancier van bovenmeiden- en dorpskwezelslectuur heeft ontbolsterd. Haar naam mag evenwel eventueel mede op de omslag prijken... Nog voor ik losbarst naar behoren, verneem ik dat geen haar op haar hoofd er aan denkt hierop in te gaan, doch zij maakt zich wat ongerust, want het manuscript is langer dan noodzakelijk in handen van meneer X., en wie weet, misschien in die van meneer Y. geweest...
Zulk een vaart zal het vooralsnog wel niet lopen. Maar in elk geval bestaan er op het huidige ogenblik in Vlaanderen uitgeversfirma's, die op de hierhoven aangehaalde manier de eer van hun bedrijf en van de literatuur prostitueren. En ietwat bitter geef je het echtpaar de raad, die je reeds in arren moede zo velen hebt gegeven: naar Holland, er zit in arm Vlaanderen niets anders meer op...
H.L.
| |
Varia II
Ik moet, die bij tijd en wijle gaarne afgeef op de dagbladschrijverij met al haar onbekwame spoed, toch een deugd van dat ambacht roemen, waarmee ook de kunst zijn voordeel kan doen: de geregelde schriftuur. Dat maakt van een journalist nog geen artiest, en die niet
| |
| |
dan in en voor kranten schrijft, zal wel geen andere dan eendagsletterkunde voortbrengen. Maar de training van de krant bevordert daarnaast ongetwijfeld de schrijfvaardigheid van de prozakunstenaar. Want pen en piano is dit gemeen: ze willen beide dat je je knokkels lenig houdt. De componist, zo goed ten slotte als de virtuoos, heeft zijn dagelijks vingeroefening nodig, en laat het liever een uurtje arbeid zelfs in een kroegje wezen, dan een halve dag luisteren naar de melodie der sferen.
Proef op de vriendschap: kun je met elkaar zwijgen? Maar meestal mag je niet eens spreken (proef der kameraadschap)!
Opgemerkt dat er op partijtjes dansers en dansenden zijn, gelijk daar gevoeglijk ook twee soorten van platen gedraaid worden: melodie (wals, tango, slow) of ritme (fox, step, swing). Maar de verhouding van danser (...sende) tot plaat, is de omgekeerde van wat men ze zonder nadenken zou menen te wezen. Op de melodie danst weliswaar de schoonrijder van de parketvloer, maar naar diens persoonsbewijs vragend, blik je veelal in een onesthetisch beroep. Inderdaad, melodie gééft de compleetste kunst: ritme met een zangwijs bekleed, en zang is reeds muziek van het lichaam. Wanneer je dan oren hebt om te horen en de voetregel der conventie kent, heb je dat zintuig maar on-middellijk op je ledematen aan te schakelen en je bent een fraaidanser, je danst haute école, geléérd, moeilijk (vanwege 't regeltje) doch eigenlijk het gemakkelijkst van al, want met de ingewikkelde krul, die je van de dichter der plaat hebt, verberg je het eentonige van alle schoolsheid. De ritmische plaat integendeel levert alleen ruwe stof, die jij moet verwerken; een stippellijn die jijzelf met je verbeelding moet in- en aanvullen. Daarom zijn kunstenaars meestal maar dansenden. Naar melodieën luisteren zij het liefst vanaf hun stoel, of lopend door een steeg waar een orgeltje dreunt.
De aantrekkingskracht die, anno 1951 (welgeteld), de beeldroman (de ‘zuintjes wolle’, alias Waalse santjes of centsprentenboeken onzer eerste jeugd) steeds op ook de groten oefent, laat zich kunsthistorisch vlot billijken: hij is een der jongste en meest-dynamische statische-vormen van de film, welke de bioscoop onmiddellijk vooraf zijn gegaan. Zo waar mag zulks heten, dat beide thans nog levend naast elkaar bestaan, daar waar de praxinoscoop en zijn broertjes, sinds ten naaste bij het jaareind hunner geboorte reeds, museumexponaten geworden zijn. En niet alleen het dramatisch picturale beginsel van de film lag al in de beeldroman, maar ook de latere, thans specifieke kunstmiddelen er van: niet Griffith heeft de nabij-opname (close-up) uitgevonden, doch de onbekende eerste tekenaar van beeldromans, die aan-plaatjes-geknipte rolprenten, literair naast elkaar gelegd - ‘kunst’ bij uitstek voor kinderen, zoals de film voor de grote menigten is.
J.D.
| |
| |
| |
Waar humor en tragiek aan elkander grenzen
Ik geloot dat iedereen het gevoel als kind gekend moet hebben: een gevoel van een plots, onuitsprekelijk en grenzeloos medelijden met iemand, die je meestal niet kent, waar je niets van af weet en waar je ook later nooit iets mee zult te maken hebben. Tot omstreeks mijn puberteit ben ik hieraan ten zeerste onderhevig gebleken; aan welke diepere zielsimpulsen deze reactie toe te schrijven was, heb ik vooralsnog niet kunnen achterhalen, ofschoon ik het voor zeker houd, dat zij nooit op een vergissing berustte. Zij die mijn kinderlijk medelijden opwekten, zullen inderdaad wel meelijwekkend geweest zijn, maar niet brutaal beklagenswaardig op het eerste gezicht: vroegtijdig geschonden kinderen, of door het leven vertrapte volwassenen moeten het meestal geweest zijn, voorbestemd om later niet tegen het bestaan op te kunnen of er reeds voorgoed door opzij gezet. Onder het opgroeien gaat in ons deze receptibiliteit teloor. Keert zij evenwel terug wanneer het hart rijpheid verwerft?...
Een zure Woensdagnamiddag in de door vliegende bommen en nazistische progroms zwaar geschonden en ten dele ontvolkte Jodenbuurt naast het Centraal Station te Antwerpen. Ik kom traag de hoek omrijden wegens de bultige keien, zodat ik rustig het toneeltje kan gadeslaan, dat zich vóór mij afspeelt. Twee Joodse adolescenten, tussen de achttien en de twintig, de ene in lange geklede jas, de andere in een zwart pak. Beiden met de typische afgeplatte hoed, met daaronder de grappige krulletjes om de oren, beiden ook met een voorlopig nog ijdele, kroezige poging tot baard aan de bleke kin. Die met het zwarte pak op een oude damesfiets laverend door de triestige straat, die in kaftan rennend er achter aan: een doodgewone fietsles, niets meer. Eerste impuls van de toeschouwer: een sympathiserende glimlach, want ik ben steeds pro-semiet geweest, principieel en uit menselijk respect. Die glimlach heeft niets misprijzend, maar er is iets onweerstaanbaars komieks aan die twee zoons van het oude ras, die fietsles in plechtig zwart op dit gammele vehikel. In een flits trekt aan je ‘geestesoog’ (wat een woord) de uittocht uit Egypte voorbij, op gammele fietsen, met kinderwagens en misschien Mozes vooraan in een Ford, model 1926. Maar terwijl je nog glimlacht vlijmt een plotse droefheid, een onzeglijk medelijden door je heen met die twee Joodse knapen, die nochtans veel pret in het geval hebben en grinniken als ze zien, dat je hen gadeslaat. Het is weer het grote, alomvattende, schone, maar eindeloos triest stemmende medelijden uit je kinderjaren. Waarom?... Je kan visioenen van treinen, volgepropt met uitgeleefde mensen voor de geest roepen, gruwelijke massagraven waarin misschien nog een uitgemergeld Christuslichaam stuiptrekt of de paniekogen van vrouwen met kinderen in de armen, op weg naar de gasoven. Maar dat is een redelijk weten, hoe gruwelijk ook. Je ontroering heeft er hoegenaamd niets mee te maken, want waarschijnlijk zou je ze ook zonder
Hitler en zonder bezetting hebben ondergaan. Schuilt diep in ieder van ons nog de verre atavistische echo van een sedert lang voor het alledaagse
| |
| |
bewustzijn afgestorven menselijke solidariteit, een mystieke verbondenheid met andermans lot, die ons in begenadigde momenten nog in staat stelt de onuitgesproken en voor hem misschien onbewuste tragiek van een medemens, een broeder in het heelal, als met een rudimentaire radarantenne op te vangen?...
Dan verdwijnt het gevoel, als een afblendend filmbeeld. En wanneer je er met anderen wilt over praten, slaag je er alleen in een vaag beeld op te roepen van de peilloze tragiek en de onweerstaanbare humor van twee Bijbelse zonen, gewikeld in het gevecht, niet als Jacob met de engel, doch met een vervaarlijk laverende fiets. Tot je het op zekere dag tracht op te schrijven...
H.L.
| |
Droge naald ‘bloemtuil’
Zoals gewoonlijk zat ik aan mijn tekentafel en wachtte. Ik wist dat ik ging tekenen, maar ik wist nog niet wat. Dat gebeurt meer. Het is warm en gezellig in de kamer en ik gevoel me rustig en innerlijk actief.
Daar ik steeds met verschillende zaken gelijktijdig bezig ben, weet ik niet wat vandaag de bovenhand zal halen. Je moet je zo concentreren, totdat je alleen je hart hoort kloppen, en dat het rond je stil geworden is, en geen geluid nog op je vat heeft. Je hoort jezelf binnen spreken met jezelf en je kunt jezelf doen beleven waaraan je denkt. Niet de roos die buiten in de zon bloeit, zal je tekenen, maar de roos die in je is, die je zelf bent geworden.
Ik speel met het potlood op het papier, en uit de arabesken van lijnen groeit het beeld waarnaar ik lang innerlijk gekeken heb.
De tekentafel staat in de hoek van de kamer. Links op de tafel staat de studeerlamp en verder niets dan een blocnote met tekenpapier en vele schetsen en krabbels.
Ik rust even, en kijk voor me uit.
De muur is verlicht door de weerkaatsing van de studeerlamp. De muur is met wit papier behangen.
De witte kleur prikkelt mij de ogen en ik staar voor me uit en droom.
Ik zie plots een mooi lichtend oog dat me bekijkt en vertrouwelijk glanst als wist het alles van me af.
Ik kijk goed in het oog. De fijne arkade van de wenkbrauw wijst op een goede verzorging en lijkt getrokken door het penseel van een geoefende hand. De wimpers welven vooruit met een elegante gelijkmatigheid, en floersen de blik van het trillend licht, dan danst door de vochtigheid rond de oogappel. Terwijl ik nadenk en me afvraag wiens oog het wel zijn mag, zie ik links en rechts op de muur nieuwe ogen. Grote glazige ogen. Kleine pikzwarte steekogen. Grijze goedige ogen. Ze zitten aan de wand als pailletten aan een avondjapon; alle met hun eigen vertrouwelijke blik.
Ik vraag me af, wien het gelaat toebehoort dat door het witte behang bedekt is.
| |
| |
Ik tracht me de aangezichten voor te stellen. Eerst zoek ik de blik van mijn vader. Het waren warme bruine ogen, doch te vergeefs, hoe ik mijn kop draai, niet één van hen is vaders oog. Dat stemt me gerust. Ik heb wat schrik voor vaders oog. Vader wist veel van me; onze vertrouwelijke blik was er steeds een van verstandhouding en begrijpen. Ik ben blij dat op dit uur van berechtiging, hij op 't appel ontbreekt, omdat ik niet wens dat hij mijn lamentabele verschijning te zien krijgt, want alle kracht voel ik uit me varen. Beangstigend zijn de ogen aan de buitenkant. De witte oogballen pinken vervaarlijk en ik heb schrik dat ze er zullen uitvallen. Hoe ik mijn kop wend, steeds volgen de blikken mee. Eerst wordt het een spelletje. Traag wend ik me af, en plots draai ik me met een ruk om, me vergewissend of de ogen me wel gevolgd hebben. Ja, er is geen ontkomen aan, en weer denk ik aan de gezichten die achter het behang moeten zijn. Hoe zijn ze? Wie zijn ze? Zal ik het ooit te weten komen? Ik bekijk om beurten elk oog, en ik lees er nu in als in een open boek. Deze grijze licht omfloerste blik weet van mijn jeugdzonde. Dit pikzwarte oogje steekt ongenadig naar mijn ontrouwe hart. En zo lees ik in elke blik een zonde, zoveel zonden, zoveel blikken. Het beangstigt me, en ik kan mijn hoofd er niet van afwenden. Enkele ogen worden vochtig en dikke tranen wellen, en druppelen met trage val op tafel. Onregelmatig tikken traandruppels op de tafel, op mijn papier, en met elke drup, tikt het in mijn hoofd. Het tikken wordt zwaarder en het wordt kloppen. Hard en ongenadig hamert het nu gestadig in mijn hoofd. Angstzweet breekt me uit, en ik draag het niet langer. Hoe kan een mens zo lijden. Wat ik ook doe om me te onttrekken aan de blikken, niets helpt... Ik merk dat ik helemaal niets doen kan. Mijn leden zijn stram, en stijf houdt mijn hand het potlood vast. Ik kan niets doen dan wachten en wachten, en gestadig hamert het in mijn oren.
Mijn ogen branden van het staren, en nu zie ik niets meer dan een rode waas, waar doorheen ik slechts als schittering de tranen zie zwellen en vallen. Alles wordt roder, diep en dik-rood, en donker. Donker met rode vlekken als uitgeknepen inktmoppen, aderen de vlekken en vormen een bladerloze plant, aan wiens takken en twijgen de ogen hangen te schitteren. De twijgen vervloeien in het donker, en de omlijning wordt vaag. De ogen schitteren nog meer, en ik, versuft en vermoeid, tracht me te bewegen.
Mijn handen zijn krampachtig gesloten en voelen vochtig aan. Op mijn voorhoofd paarlen zweetdruppels, die ik met de palm van de hand wegwrijf. Ik heb een gevoel alsof ik na een harde doffe val weer overeind ben, want rug en lenden doen pijn, en in mijn maag heb ik een leeg en knagend gevoel, dat mijn mond waterig maakt.
Wanneer ik dan naar mijn potlood kijk, merk ik, hoe mijn stramme vingers toch gewerkt hebben. Op het blad hebben zij op donkere fond de lichtende ogen getekend, oog na oog. Groot en klein, hard en zacht.
| |
| |
Waar ik ook kijk, is het net of ik lang in de zon gestaard heb. Overal zie ik de ogen, sterker en harder dan voorheen, als wilden ze me aanzetten tot een openbare biecht..., maar ik zal zwijgen, en nimmer zullen de ogen, hoe sterk ze ook priemen, er mij toe kunnen bewegen te zeggen wat ik diep in mij bewaar als een geheim.
Zo ontstond de droge naald ‘Bloemtuil’.
Frans Dille.
| |
De vereniging van Vlaamse letterkundigen
Ik ontvang zojuist de ‘Mededelingen’ van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. De meest substantiële brok in dit alleszins nette drukwerkje, is het verslag van secretaris Marcel Coole over de activiteit in 1950. Wat mij wel zeel scherp treft is het volkomen platonische, of ze men wil, tweedehandse karakter van voornoemde activiteit: welverdiende toejuichingen voor een door een grootwarenhuis uitgeschreven litteraire prijs, uitdrukking van spijt omtrent het feit, dat de uitgifte van de Gezelle-postzegel niet aan de bemoeiingen van de Vereniging te danken was (doch er zal aangedrongen worden bij de bevoegde minister voor een Buysse- en een Van de Woestijnezegel, - ge ziet dat van ginder!), inmiddels vruchteloos gebleken tussenkomst opdat aan het Wiertzmuseum een Vlaamse conservator zou benoemd worden, een beroep op clementie voor gedetineerden, wie het verboden is hun geschriften te laten verschijnen (en die hieraan reeds jaar en dag hun broek vegen!), de wens tot nauwere samenwerking met de P.E.N.-club, de melding van het tot stand brengen van het contact met de Schrijvers voor de Jeugd (quelle veine, mon cher!), en een streven naar een soortgelijke samenwerking met de Limburgse en Kempische Schrijvers (hiep, hiep hoera!), evenals met de Bond der Toneelschrijvers, een protest bij directeur Mortier inzake de vertaling van ‘Cyrano’ door een Nederlander en uitdrukking van de wens, dat voor verdere vertalingen de keus op Vlaamse letterkundigen zou vallen, excuses dat de leden de brochure ‘Het Boek in Vlaanderen’ niet kregen, melding van het feit dat Teirlinck en Roelants van geen officiële hulde wilden weten, protest inzake de Antwerpse Joachimcomedie en ten slotte, - het nagenoeg enige tastbare resultaat van een jaar werking -, vermelding van
de financiële tussenkomsten wat betreft het oprichten van twee gedenktekens, een huidebetoging en de werking van het Steunfonds.
Dat de dynamische Marcel Coole het aftrapt als secretaris zal geen verwondering baren: ik kan onmogelijk de indruk van me afzetten, dat de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen door een dergelijk jaarverslag op overtuigende wijze haar volstrekte overtolligheid en haar meest volledige aftandsheid heeft bewezen. Zij schijnt alleen nog nut te bewijzen, zulks onder de vorm van morele steun, aan zeventig à tachtig procent van haar leden, die door hun lidmaatschap volledig gerustgesteld worden omtrent de ongegrondheid der insinuaties van sommigen, die het lef hebben te beweren dat ze niet ééns letterkundigen zijn, doch alleen maar huisvlijt beoefenend schoolmeesters.
| |
| |
Artistiek prestige van het geval: nul. Gezag in beroepsaangelegenheden: eveneens nul. Men vraagt zich af, of het niet honderdmaal verstandiger zou zijn, dat de diverse letterkundigen en would-be letterkundigen zich naargelang hun politieke zienswijze tot een zuivere syndicale kern in het A.B.V.V., het A.C.V. of wat er nog aan liberale vakbeweging mag overschieten, zouden terugtrekken? Wat het gezellige verkeer onder collega's betreft, trouwens toch gereduceerd tot één enkel jaarlijks banket zonder veel allure, dit kan desnoods overgedragen worden op de P.E.N.-club, waar de ongeschreven gebruiksstatuten ten minste de mogelijkheid scheppen de knoeiers en beunhazen er buiten te houden, mogelijkheid waarvan echter in de laatste jaren, helaas, geen gebruik gemaakt werd.
Eigenlijk zou ik na een dergelijk stukje, toe te schrijven aan de voortvarendheid der jeugd, nietwaar, ontslag moeten nemen. Wat mij betreft, ik wil het bestuur, wiens nikkel nogal traag valt, zoals men dat in Antwerpen heet, nog wel een kans gunnen en zelfs op honderd frank nikkelgeld per jaar komt het niet aan. Maar ten slotte zal men, als het geknoei voortduurt, toch de pijp aan Maarten moeten geven. Het ergste is, dat ondergetekende niet de enige blijkt, die er zo over denkt. Wie predikt de paleisrevolutie?
| |
Vervolg op het voorgaande, in positieve zin ditmaal
Ik behoor niet tot hen die, wanneer ze op de tenen getrapt worden, het gemelijk over de steriliteit van afbrekende critiek hebben. Critiek, eerlijk en openhartig uitgebracht en die precies de vinger op de wonde plekken legt, is in dieper wezen altijd opbouwend, al laat zij van zekere heilige huisjes dan ook geen enkele steen op de andere. Toch wil ik enkele suggesties doen, geheel in positieve zin, die verdienen in overweging genomen te worden door het bestuur van de V. v. V.L.
1. Vermits het vakverenigingsprincipe aan de basis ligt, en men in een syndicaat van slagers zich b.vb. niet afvraagt wie een ‘goede’ en wie een ‘slechte’, slager is, omtrent de litteraire qualiteit van het geproduceerde geen eisen worden gesteld en iedereen welkom blijkt, dient onmiddellijk een ledenwerving op grote schaal te worden ingezet, niet alleen om - helaas - door het aantal, maar ook door de qualiteit, - want vele belangrijke auteurs bleven tot nog toe afzijdig! -, het prestige van de vereniging te verhogen.
2. De zwakke plek van onze literatuur is, dat zij het publiek niet bereikt. Onmiddellijk moeten ‘meetings’ voor de literatuur belegd in alle steden van het Vlaamse land. Men kome niet aandraven met het argument, dat zulks onmogelijk is: de propaganda-avonden van het N.V.T. hebben op overweldigende wijze het tegendeel bewezen. Een oneindig aantal variaties en formules zijn mogelijk: voordrachten door, over en uit onze Vlaamse schrijvers, theateroovoeringen (het Nationaal Toneel kan maar voor iets dienen), éénmanstoneel (men
| |
| |
denke aan Max Croiset of Joost Noydens en zijn ‘Dwaallicht’), film (waarbij de amateur-kineasten zich met plezier aan het werk zouden laten zetten; men denke aan onderwerpen als ‘Het Land van Streuvels’, ‘Het Brugge van Sabbe’, enz.), debatséances, tentoonstellingen zoals te Antwerpen en te Mechelen, enz., enz.
3. Het contact met het buitenland, en niet bepaald alleen met Nederland, zal onmiddellijk terug worden opgenomen. Wat Nederland berteft: wij moeten de onzen er heen zenden, zoals de Nederlanders de hunnen hierheen sturen. Holland is vatbaar voor wat de Vlamingen te vertellen hebben en sympathiseert sterker, dan men het zich op het eerste gezicht zou voorstellen. Waar onze uitgevers schromelijk tekortschieten moeten de schrijvers zelve dit lezersgebied van tien millioen zielen trachten te veroveren. Quaestie is evenwel er niet steeds dezelfde al dan niet grijze eminenties, en het niveau van de Noorderlingen te respecteren, door er geen oubollige beunhazen of even gezapige als slaapverwekkende folkloristen heen te zenden.
4. In de laatste tijd werd bewezen, dat de periode der onverdachtheid van officiële prijzen tot het verleden behoort. Er bestaat, gezien de huidige politieke conjunctuur, een behoorlijke kans dat de staats-onderscheidingen dezelfde weg op gaan. Waarom geen ‘Prijs van de Vereniging van Letterkundigen’ in het leven geroepen, met de garantie van uitsluitende toekenning op onverdachte artistieke gronden? Er is immers geld, nietwaar?
5. In Holland heeft men de ‘Boekenweek’, wij hebben de Antwerpse Boekenbeurs, die evenwel een markt is zonder standing en waar soms de verkoopmethodes naar vulgariteit zwemen. Contact moet gezocht met de organisatoren van de Boekenbeurs, opdat deze commerciële manifestatie omkaderd zou worden door met luister omgeven litteraire manifestaties allerhande (zie 2).
6. De V. v. V.L. is insgelijks een belangrijke taak weggelegd wat de verdediging van de maatschappelijke of veeleer ‘morele’ standing van de schrijver betreft. Een voorbeeld. Ongeveer vijf jaar volgde ondergetekende te Antwerpen als journalist zowat alle culturele manifestaties, die daar o.a. door 't gemeentebestuur worden georganiseerd, met de daarbij behorende recepties e.d.m. Nooit heeft hij zelve anders dan als journalist een uitnodiging gekregen en nooit overigens is het gebleken, dat de Antwerpse letterkundigen geïnviteerd waren, - evenmin trouwens als andere kunstenaars, daar waar een samenstromen van artisten allerhande dergelijke manifestaties (ik denk aan de eindeloze en vervelende ontvangsten in Middelheim naar aanleiding van de openluchttentoonstelling) kleur, leven en bezieling zou verlenen, waar het thans oervervelende samenkomsten van bourgeois en veelal artistiek analfabete ronds-de-cuir zijn. Men zegt mij, dat het er ten tijde van Van Cauwelaert met Albert Goris, aleas Marnix Gijsen als kabinetschef, anders toeging. Het geval heeft niet bijster veel belang, doch zelfs voor dergelijke quaesties zou de Vereniging de moed moeten hebben om haar stem te verheffen.
| |
| |
7. En zou er geen woordje gezegd worden over de culturele nulliteit van het N.I.R., waar b. vb. de critiek in menig geval aan ambtenaren van de radio overgelaten wordt, die dan nog niet ééns over de vrijheid van een eigen oordeel beschikken, zoals onlangs ook naar buitenuit door een belachelijk incident is gebleken, belachelijk, ondanks het feit dat een lieve vriendin van me er in betrokken werd, onwillekeurig durf ik hopen?
De lijst van mogelijkheden en plichten kan tot het eindeloze toe worden uitgebreid, - materiële en morele steun aan de jongeren (-tijdschriften?) mag b.vb. insgelijks op de agenda geschreven worden -, doch we zullen het hierbij laten. Zelfs gedeeltelijke uitvoering van een dergelijk programma zou grote inspanningen vergen en beslist zou het dommelende bestuur er toe genoopt worden terdege de handen uit de mouwen te steken. Zo het hier evenwel tegen opziet, wie belet het dan ‘de tirer sa révérence...’?
H.L.
|
|