| |
| |
| |
P.H. van Moerkerken
Middelburg, 17 Februari 1877 - Amsterdam, 21 Maart 1951
De vader van Pieter Hendrik van Moerkerken was leraar-Nederlands; hij had als onderwijsman naam verworven door schooluitgaven, waaronder Meesterstukken uit Vondels werken met een Levensschets van de Dichter (1870) en een Inleiding tot de Nederlandsche Dichtkunst (1877). Hij bezat een algemeen litteratuur-theoretische belangstelling, bestudeerde buitenlandse uitgaven over de aesthetica van het letterkundig kunstwerk en las De Niewe Gids. Zijn zoon werd door hem ingewijd in de moderne kunstleer. Hij las vroeg en veel, doch na het gymnasium voelde hij het meest voor een opleiding tot schilder en werkte in 1895 en 1896 op het atelier van Antoon Der Kinderen te Laren. Hij begon in die tijd bijdragen aan De Kroniek te leveren en schreef onder schuilnaam P. Terduyn een griezelromantische novelle Doode bloem, een Verhaal uit de Middeleeuwen (1895), die in het tijdschrift Nederland verscheen. Toen de litteratuur hem sterker begon aan te trekken dan de schilderkunst, plaatste hij verzen in De Nieuwe Gids en liet zich inschrijven als student in de letteren te Utrecht. Twaalf oude Liederen (1900), middelnederlandse teksten, illustreerde hij. Willem Kloos begroette deze fijne bloemlezing als een reactie op het naturalisme. Ook Modron (1903), een drama in de stijl van Villiers de l'Isle-Adam, werd door Kloos gunstig ontvangen.
De beeldhouwer Iwen idealiseert zijn liefde voor Modron tot een bovenzinnelijke droom, die hij belichaamt in een madonnabeeld, want eerst in de verzaking bereiken begeerten hun adel. Modron begrijpt, te laat, deze sublimering en wordt kloosterzuster. Het stuk, dat weinig handeling verdroeg en nooit is opgevoerd, sublimeert tegelijk met de ver- | |
| |
gankelijke neigingen ook de dialoogtaal, die als bij Maeterlinck een rhythmische cadans krijgt, doortrokken van zielsmelancholie. De student, die dit drama schreef, maakt duidelijk, dat hij de uiterlijkheids-beschrijving vermijden wil om te zoeken naar de wezensgrond.
Hij promoveerde in 1904 op een dissertatie over De Satire in de Nederlandsche Kunst der Middeleeuwen. De stof is overzichtelijk bewerkt, doch de samenvattende beschrijving van de satirische motieven, vaak met verwijzing naar hun maatschappelijke verklaring, levert niet veel opmerkelijks op. Als wetenschappelijk werk is het boek niet meer dan verdienstelijk. Het heeft echter groot belang, omdat de kunstenaar Van Moerkerken er zijn verhouding tot de historische ironie in tracht te bepalen. Hij is immers zelf een satiricus, tevens een zoeker naar de onzichtbare beweegkrachten van het gebeurende. Er is samenhang tussen het onderwerp van zijn proefschrift en de stof van zijn volgend drama De Doodendans (1905), een zinnebeeldige confrontatie van de liefdebegeerte met de stervenszekerheid, ten overvloede voorafgegaan door een onbesuisde uitval tegen het Heijermanstoneel, als een ‘agitatorisch-joodsch-socialistisch samenlapsel van vulgaire gesprekken’. Voorlopig blijft Van Moerkerken in de ban der frans-romantische dramatiek met De Dood van Otto III (1908), waarin de jonge veroveraar, die op Karel de Grote wil lijken, zijn machtsdroom verijdeld ziet door de hartstocht, waarmee hij zich aan de weduwe van zijn doodsvijand overgeeft. Christus op de Alpen (1910) overdrijft de romantische toneelsymboliek tot uitersten, die hun weerga zoeken bij Les Burgraves van Victor Hugo, want Magdalena, de vroegere geliefde van de dominicaan en inquisiteur Hugo, bijzit geworden van Aartsbisschop Embrun, bekeert zich tot de secte der Waldenzen, die Hugo op Embrun's bevel uitroeien moet, zodat zij doodgemarteld wordt door toedoen van de beide mannen. Hierdoor leert Hugo het godsdienstig fanatisme verzaken. Dit drama in verzen legt bij alle verwildering van intrigue, het vraagstuk bloot, waardoor de romanschrijver Van Moerkerken gekweld blijft. Als toneelvernieuwer heeft hij na 1910
afgedaan, maar de compositie van zijn verhalen toont, dat hij met oefeningen in dramatische structuur zijn voordeel deed, al houden zijn
| |
| |
historische romans er bij gedeelten de kunstmatigheid van costuumstukken uit over.
Om het toch niet bijzonder sterke tijdstoneel der realisten te verdringen, miste hij, meer dan de bijval der toneelgezelschappen, de dramatische uitbeeldingskracht, maar de novellen, die hij bij elkaar bracht in De Dans des Levens (1912), bewezen dat hij in verhaalvorm een gedachte verhelderen kon. Hij is om dit vermogen en om de ironie, waarmee hij het tot baat brengt, bij Anatole France vergeleken, die ook de botsing van overtuigingen als een spel van vergissingen uitbeeldde. Maar van aard is Van Moerkerken frenetieker, nu men het woord fanatischer niet gebruiken mag, daar hij immers alle fanatisme bestrijdt. J.A.N. Knuttel veronderstelde in De Nieuwe Tijd van 1918 ten onrechte, dat Van Moerkerken zich als ‘slachtoffer van zijn rooms verleden’ niet losmaken kon van een hartstochtelijk verweer tegen eigen ingeboren dogmatisme. Van Moerkerken hàd geen rooms verleden, hetgeen niet behoefde te beletten, dat in zijn binnenste een verlangen naar soepelheid worstelde tegen een drang naar het stelselmatige. Gelijktijdig leraar en artist, kende hij het pleit van dwang en vrijheid zelfs in zijn alledaagse leven.
Het beheerst zijn geest en zijn werk. De ironie vonkt bij hem tussen ruimte-zucht en grens-besef op en neer. Ze wordt bijtend in De Ondergang van het Dorp (1913), omdat hij de moedwil niet verdraagt, waarmee winzuchtige natuurexploitanten schennis plegen aan het landschap van het Gooi. Deze sleutelroman, waarin het dorp Laren van een landelijk plaatjse verandert in een snobistische nederzetting van half-intellectuelen, bewaart de statigheid van een weemoedige legende, zodat de satiriek, schijnbaar gedempt, des te duivelser wordt, doch de walging van de fluwelen-jasjes-artisten, die onvruchtbaar hunkeren naar ongeziene vormen van schoonheid, terwijl ze de zichtbare vertrappen, vindt haar oorzaak in een verlangen naar constructief kunstenaarschap. De Gooische vrijbuiters en nietsnutters zullen de wereld niet van haar vaalheid verlossen. Zal P.H. Van Moerkerken dit wel doen?
De Bevrijders (1914), een nogal grimmige parodie op de vestiging van het koninkrijk na de Napoleontische druk, verscheen als paradoxale jubileumuitgave ter gelegenheid
| |
| |
van de nationale onafhankelijksheidsfeesten. De enige vrije mens, die er in voorkomt, Jacob ter Wisch, is echter in de tweestrijd van zinnen en ziel bevangen. Hij wordt landverrader uit rancune tegen de knoeizieke middelmatigheid van zijn tijdgenoten, die hem de natuurlijkheid van zijn erotiek niet vergeven. De fout is echter, dat Jacob ter Wisch hun tijdgenoot niet kan zijn, daar hij te duidelijk de opvattingen van 1913 terugkaatst naar een eeuw geleden; bovendien veroorzaakt het sneuvelen tussen de kurassiers van Napoleon geen aannemelijker vrijheid dan ieder sterfgeval. Voorzover Ter Wisch een vrijer mens is dan de figuren uit zijn omgeving, dankt hij dit aan het hem uitsluitend gegunde bezit van opvattingen, die bij de vestiging van het koninkrijk niet inheems waren, zelfs niet in de gedaante van bijzonder voorlijke opvattingen. De gevolgtrekking is, dat de geschiedenis zichzelf in haar voortgang bevrijdt van het afgestorvene, gelijk de natuur zich vernieuwt.
Dit zelfherstel van de geschiedenis is het onderwerp van de grote roman De Gedachte der Tijden (1918-1924). Hij bestaat uit zes delen en loopt over dertien geslachten van Amal Leurekwak, die omstreeks 1476 geboren werd, tot Prof. Dr Arnout Merel, nog in leven bij verschijning van het boek. Amal vertegenwoordigt de soepele breedheid, zijn zoon Joris is het type van de godsdienstige dweper. Deze twee gemoedsgesteldheden worstelen in de familie eeuwenlang om de boventoon. In het verlangen der wederdopers naar het nieuwe Jerusalem, in de strijd van Hollandse vrijheidsliefde tegen Spaanse tyrannie, in de ideale geluksdroom van de arcadische pastorale, in de vrome afzondering der Labadisten, maar ook in de terreur van de Franse revolutie en in de wraakmoorden na de Commune, strijden levensaanvaarding en levensontveinzing een hopeloos gevecht uit. De vraag, waarom er geen vrede en geluk onder de mensen kan zijn en waarom een nieuwe wereld nooit kan aanbreken, tenzij door bloed en ellende, is de vraag zonder antwoord, die alle historie versombert. Een onbekende macht, die in de wereld zichzelf beleeft en verwerkelijkt, veroorzaakt bij tegengesteldheid van de feiten een angstwekkende overeenkomst van de drijfkrachten. Zij bewerkt de zinloze herhaling van dezelfde menselijke katastrofes voor wisselende vrijheids- | |
| |
dromen, die als geheel genomen onbereikbaar blijven. Hartstochten laaien op en deinen uit als stormen, die na vernietigend razen, zich stil leggen, maar in de regelmaat der golfbeweging zal opnieuw een kleine storing tot grote verschuivingen de stoot geven en weer zal ontketend geweld het geëffende vernielen. De gedachte der tijden spoelt het verleden weg. De zwijnen van latere tijd zullen slobberen aan hetgeen heilig was voor een vroeger geslacht; onmachtige mensenwaan zal het geheim van zelfvernietiging en zelfsherstel der dromen van de mensheid nooit doorgronden. De grondgedachte der geschiedenis is een paradox.
Doch al verzinken kloosters en kathedralen: de vroomheid verdwijnt niet. Dwangburchten worden bouwvallen, maar de tirannie verandert van gedaante. Prof. Merel ontwerpt tot besluit van de historische taferelen, waarvan zijn voorgeslacht getuige was, een legendarische geschiedenis-filosofie in het verhaal van het lange leven van Habhabalgo en diens broeders, eindigend met de mededeling Gods op het laatste oordeel, dat Hij het was, die werkte in alle misdaad en deugd, alle wreedheid en wellust, alle opoffering en waarheid, alle mededogen en wijsheid van de mensen. Deze onnaspeurlijke werking Gods te aanvaarden in liefde, is het hoogste, dat de mens bereikt. Zo'n oplossing schreeuwt om kritiek, temeer, omdat Van Moerkerken telkens de massa als een blind monster oproept zonder voldoende aan te duiden, dat wij met een verandering van aggregatiestoestand bij individuen te maken krijgen. Het satanische treedt herhaaldelijk op, zonder zich tot zijn ware wezen te verhelderen, terwijl het goddelijke gedurig schommelt tussen humanisme en fanatisme. Ook werd de grootse conceptie niet uitgewerkt in brede, beheerste beeldvlakken, maar in grillige, afwisselende tafereeltjes, vaak zeer fijn geschetst, echter altijd voltooid in een stemming van sceptische ironie. Genietelijk in het kleine verhaal, is zulke ironie niet scheppingskrachtig genoeg voor de grote epiek. Ofschoon de geschiedenisbeelding in de zesdelige roman wel degelijk een groei der mensheid erkent, worden de groeikrachten gedurig vermengd met overgeleverde of nieuwe zwakheden. Wat vooruitgang heet, is maar iets betrekklijks. De winst van gisteren wordt heden armoede, al kan de armoede van vandaag tot verovering van
| |
| |
de toekomst prikkelen. De ziel der geschiedenis komt in dit opzicht overeen met de afzonderlijke kunstenaarsziel. De worstelingen zijn dezelfde. Een immanent godsbevel wil gehoorzaamd zijn in succes en mislukking, die niet naar het uiterlijk gewaardeerd kunnen worden. Door deze samenhang met het persoonlijke leven krijgt de uitbeelding der mensengeslachten toch weer diepere zin. Zonder te worden, wat het zijn moest, behoudt het uitvoerige verhaal met zijn ordelijke parallelbouw en zijn aarzelend voorbehoud in de karakteruitbeelding een boeiende voortgang.
De Historie en het Droomgezicht van den Prins en den Moordenaar (1930) herhaalt en vereenvoudigt deze parallelbouw door het lot van Willem van Oranje en dat van Balthasar Gerards tegenover elkander tot rijpheid te voeren: twee geroepenen door krachten, die zij niet zelf kunnen meten. Weer gaat de humanist aan de fanaticus te gronde, maar weer is dweepzucht bij de een de bestaansvoorwaarde van geloof bij de ander. De bloedrode Planeet of Merlijns laatste Visioen (1938) maakt de tovenaar van de Keltische ridderromans, die uit het verkeer tussen een duivel en een maagd geboren heette, tot een visionair dichter, bereisd, humaan, ervaringrijk, die in de primitieve barbarentijd een hoger cultuurbesef draagt en door liefde geboeid, aan de zijde van Viviane zijn laatste dagen slijt in het woud van Broceniande. Hij onthult haar de stelregels van een natuurlijke godsdienst, waarin veel plaats is voor de liefde en vertelt haar zijn droomgezicht van de toekomst der aarde. Drie demonen, Abaddon, die hunkert naar vernietiging, Anarazel, die goud en macht begeert, de Belfedor, doorvorser van de materie, verstoren het oorspronkelijk geluk der mensen en overmeesteren de wereld, die eigenlijk toebehoren moest aan de Zuivere Geest. De verlossing door Christus wordt niet aanvaard. De stervelingen storten zich blindelings in het verderf, dat zij konden voorkomen en dat zij leerden voorkomen, maar dat zij, belangzuchtig, niet willen voorkomen. Merlijn is de drager van een eeuwig humanisme, tegenstrever van de onaflaatbare demonie, waaraan de wereld zich overgeeft. Zijn geschiedenis werd verteld in zevenregelige strofen, waarvan alleen de laatste twee regels rijmen. Merlijn heeft niemand, die hem tegenspreekt. In de armen van een
| |
| |
beminde vrouw kan hij zijn vredelievende wereldvisie tot haar recht brengen, maar tussen de losgebroken duivelen zou groter toverkracht het humanistische ideaal van een redelijk beheerste mensengemeenschap tot stand moeten brengen.
Naar de Eenzaamheid, Herinneringen van een Onbekende (1946) laat een Hollandse schilder uit het begin der achttiende eeuw de herinneringen van zijn eigen leven verweven met de historische omstandigheden, zodat opnieuw de raadselachtigheid der plaatsing van de mens in de geschiedenis zich opdringt. Dit is het kernprobleem van de historische romans, die P.H. van Moerkerken schreef. Iedere ontmoeting tussen individu en tijd blijft geheimzinnig voor wie er de zin van doorschouwen wil. Terwijl hij zijn tijd gebruikt om zichzelf te zijn, gebruikt de tijd de mens om er toekomst mee te bouwen. Onvervangbaar en daarom onmisbaar in het geheel, dient hij om wetten te helpen voltrekken, die hijzelf niet stelde, een eenling, die op het einde niets dan zijn eenzaamheid bezit, waarin teleurstelling en tevredenheid samenvloeien tot het bittere geluk der wezensvervulling.
ANTON VAN DUINKERKEN.
|
|