| |
| |
| |
Taalgebruik in Noord en Zuid Nederland
Verwijdering en toenadering
In hoever is aanpassing van Zuidnederlands aan het Noordnederlandse taalgebruik wenselijk of zelfs noodzakelijk? Deze vraag is de laatste jaren in verband met de algemene kulturele toenadering aktueel geworden. Er bestaat ook wrijving en misverstand die verheldering vereist, en die mij aanleiding gaf tot de volgende taalkundige toelichting. Voor een goed begrip is een terugblik niet overbodig. Ik kan volstaan met het aanstippen van enkele hoofdzaken en voor bredere uiteenzetting verwijzen naar mijn Geschiedenis van de Nederlandse taal.
Taaleenheid ontstaat door kultureel overwicht van de meest ontwikkelde landstreek. Uitstraling heeft plaats door invloed van gemeenschappelijk bestuur, kerkelijk verband, handel en verkeer, toongevende letterkunde. In de Middeleeuwen waren de Zuidelijke Nederlandse gebieden vroeger ontwikkeld dan de Noordelijke. Het Vlaams van het handelscentrum Brugge, van de geschriften van Maerlant en zijn school werd gezaghebbend. Evenzo sedert de veertiende eeuw het Brabants met de handelsstad Antwerpen en de universiteitsstad Leuven. Antwerpen bleef in de zestiende eeuw door zijn beroemde drukkerijen ook op het Noorden grote invloed uitoefenen, terwijl nog in de zeventiende eeuw de Brabantse en Vlaamse immigranten in allerlei kring de toon aangaven: den denke daarbij aan de Zuidelijk gekleurde taal van de Statenbijbel, maar ook aan het tegenwoordge Algemeen Beschaafd, te vaak met ‘Hollands’ vereenzelvigd, maar dat niet enkel gegrond is op oorspronkelijk Hollands dialekt.
Als dan Holland in de zeventiende eeuw zijn bloeitijd
| |
| |
tegemoet gaat, zou men uitstraling in omgekeerde richting kunnen verwachten, maar dat is nauwelijks het geval geweest. Dat is begrijpelijk: de Spaanse Nederlanden waren het gebied van de vijand. De contrareformatie verdiepte de kloof tussen het Katholieke Zuiden en het overheersend Calvinistische Noorden. Sabbe's Brabant in het verweer levert de bewijzen voor een afwijzende houding en een vijandige stemming. In de achttiende eeuw handhaafden zich weliswaar op het platteland de streektalen, maar de kans op het ontstaan van een algemeen-beschaafde omgangstaal was door de overheersende positie van het Frans uitgesloten, al werd een enigszins ouderwetse schrijftaal hier en daar toegepast. De welwillende houding van de Oostenrijkse regering tegenover de landstaal heeft daar weinig verandering in gebracht en de Franse overheersing werd onverzoenlijk.
Plotseling volgt dan de ommekeer van 1815. Het politiek verband opende het vooruitzicht dat de oude landstaal, door steun van hogerhand, in ere hersteld zou worden. De nieuwe regering spande daarvoor alle krachten in, zowel door taalwetten als door kulturele propaganda. Een gemeenschappelijke beschaafde taal werd de beste grondslag geacht voor verbroedering en samenwerking. Wanneer L.G. Visscher in 1823 een toneelspel schrijft: De Verbroedering of de Hollander en Brabander in een vreemd land, dan laat hij de Hollander Ernst in een slotzang zeggen:
Doch zoo wij immer, naar ik meen,
Die broederschap bezweren,
Dan moet ge in Brabant algemeen
Want zijn we dan aan 't vriendenmaal
Dan voegt het dat we slechts één taal
En niet in 't honderd praten.
Moeilijkheden bleven intussen niet uit. Het toenmalige Nederlands droeg nog de stempel van de stijve, achttiendeeeuws gereglementeerde schrijftaal.
De levende streektaal werd gering geschat of zelfs geminacht. Politieke en godsdienstige tegenstellingen speelden een
| |
| |
rol in de ‘Taalstrijd’, waarvoor Maurits Sabbe zoveel belangrijke gegevens bijeengebracht heeft. Voor vele eenvoudige burgers en dorpelingen was het officiële Nederlands eigenlijk een vreemde taal.
Ondanks deze actieve en passieve tegenstand had het Nederlands vorderingen gemaakt, toen het jaar 1830 weer een plotselinge ommekeer bracht, in omgekeerde richting. Het herstel van het Frans als officiële taal opende de kans dat het veldwinnende Noordnederlands voorgoed uitgebannen zou worden. De steeds krachtiger Vlaamse beweging, die steun in het Noorden zocht, heeft dit voorkomen, dank zij een zich geleidelijk ontwikkelende letterkunde. Invloed van beschaafd-gesproken Nederlands, verzwakte, doordat na de oorlogsjaren persoonlijke aanraking met Noordnederlanders zeldzamer werd, al bleef de nawerking van Nederlandse kweekscholen en universiteiten merkbaar.
In de eerstvolgende periode werd echter de strijd tegen de verfransing niet gevoerd op een eenheidsfront. Tegenover de liberaal getinte, op Nederlandse leest geschoeide gangbare letterkunde ontwikkelde zich in Westvlaanderen een partikularistische beweging: van Gezelle's verzen, van Hugo Verriest's proza ging een bijzondere bekoring uit, maar hun streven en hun kunst werd door de gezagheddende leiders van de Vlaamse beweging onvoorwaardelijk veroordeeld.
Nu is het merkwaardig dat deze verdeeldheid, die een nadeel scheen te zijn, voor de toekomst van de Vlaamse zaak gunstige gevolgen gehad heeft. Dat werd het eerst beseft in de kring van Van Nu en Straks. Vermeylen en Van de Woestijne bewonderden Guido Gezelle. Het proza van Streuvels werd verwelkomd en juist om de Westvlaamse kleur en natuurlijke frisheid gewaardeerd. Deze verjonging, waarin weer de klank van levende taal tot zijn recht kwam, liep evenwijdig met de soortgelijke vernieuwing van de letterkundige taal in de Nieuwe-Gids-tijd.
Door al die wisselingen en verschil van inzicht is de negentiende eeuw zeer ongunstig geweest voor de ontplooiing van een beschaafd mondeling taalgebruik. Eerst in de twintigste eeuw wint voorgoed het inzicht veld dat in de strijd tegen de verfransing een beschaafde omgangstaal onmisbaar is.
Daarvoor zullen ook particularistische neigingen moeten
| |
| |
wijken, want de enige mogelijkheid is, als grondslag het Algemeen Beschaafd te aanvaarden, zoals zich dat in de loop van twee eeuwen in het Noorden ontwikkeld heeft. Immers geen Zuidelijke streektaal bezat voldoende overwicht voor alle Zuidelijke gewesten om zich tot een zelfstandig Zuidnederlands Beschaafd te ontwikkelen.
Een hoopvol teken des tijds was, dat de in 1913 opgerichte Vereniging voor beschaafde uitspraak onmiddellijk aanhang en verbreiding vond, maar ongelukkigerwijze brak kort daarna de oorlog uit, die het begonnen werk vernietigde. Vergeefs is dit initiatief niet geweest; het doel is sedertdien in het oog gehouden door overtuigde flaminganten, taalkundigen en opvoedkundigen, al werkte ook de tweede wereldoorlog belemmerend. Dat er in de afgelopen halve eeuw grote vooruitgang waar te nemen was, kan elke Noordnederlander getuigen, die over een veeljarige waarneming beschikt.
Tot zover onze terugblik. Wij komen nu tot de vraag, aan het begin van dit artikel gesteld. Bij de aanpassing moet onderscheid gemaakt worden tussen uitspraak, woordkeuze en grammatische verschijnselen. Eenstemmigheid is nog niet bereikt. Enerzijds wordt volledige aanpassing als einddoel bepleit: voor de uitspraak door fonetici als Blanquaert, voor de woordvoorraad en de grammatica door opvoedkundigen als C. Peeters in zijn Woordenboek van Belgicismen. Volgens deze opvatting moeten dialektisch geschakeerde klanken en als speciaal ‘Zuidnederlands’ beschouwde woorden, uitdrukkingen en constructies vermeden worden. In J. Verschueren's Modern Woordenboek5 is een uitvoerige lijst van dergelijke Z.N. woorden opgenomen. ‘Men leze Z.N. als Zuidnederlands of als ‘Zeg Niet’, schrijft de auteur. Dit is de enige logische handelwijze voor wie A.B.N. wil leren spreken. De kroniekschrijver in de Leuvense Bijdragen, die dit woordenboek met ingenomenheid aankondigt, betreurt daarop dat in J. Brouwers' Betekeniswoordenboek Het Juiste Woord3 particularismen opgenomen zijn en verwijst hem naar het goede voorbeeld van zijn ordebroeder Verschueren, want ‘alleen het A.B.N. geeft houvast’.
Anderzijds heeft de ‘hollandisering’ bezorgdheid en ontstemming gewekt bij letterkundigen. Gerard Walschap
| |
| |
schreef in het Nieuw Vlaams Tijdschrift van 1947 een artikel over Vlaamsch en Nederlandsch. Hij trok te velde tegen de ‘schoolmeesterij’ van taalgeleerden, die ‘ingrijpen in het leven onzer taal’, met een ‘stelselmatig uitroeien van het Vlaamsch taaleigen’. In het Woordenboek van C. Peeters zag hij ‘een monument van het Vlaamsch minderwaardigheidscomplex’. Dit vaderlandslievende betoog vertoont ook bedenkelijke trekken. Als Walschap Kollewijn als ‘schoolmeester’ betitelt, dan toont hij niet te weten dat deze geleerde juist behoorde tot de jongeren, die met vrucht de ouderwetse schoolmeesterij bestreden. En als hij schrijft: ‘onze spelling is een beetje vereenvoudigd, dus onze taal een beetje verarmd’, dan verwart hij, naar Noordnederlands letterkundig voorbeeld, spelling en taal.
Een jaar later hield Herman Teirlinck zich in dit tijdschrift terloops bezig met hetzelfde vraagstuk (Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1948, blz. 943). Zijn beschouwing gaat veel dieper dan die van Walschap, en is van Noordnederlands standpunt geheel aanvaardbaar. Hij wijst op het grote voordeel van de taaltoestand in het Noorden, waar de letterkundige taal de stevige grondslag van een algemeen levend Nederlands gehad heeft, terwijl het Zuiden ‘geen homogeen doorlopend instrument’ kende en te worstelen had met een ‘altijd herbeginnen’ en ‘gebrek aan zekerheid’. Dit moet z.i. noodzakelijk verholpen worden. Toch eindigt ook hij met de waarschuwing: ‘niet verhollandiseren!’
Enigszins in dezelfde lijn ligt een bijdrage van J.L. Pauwels in de Taalkundige Kroniek van de Dietsche Warande en Belfort (Dec. 1950): Als een Vlaming Hollands schrijft. Hij geeft en distellezing uit het werk van een ongenoemde jonge Vlaamse auteur, die ‘op vrij eng Hollands standpunt, uit zijn taal bijna systematisch verbant wat Zuidnederlands is, en zonder enige kritiek alles binnenhaalt wat hem bekend is uit de Hollandse praattaal’. De aangehaalde voorbeelden zijn inderdaad onverdedigbaar als slordig en onhandig taalgebruik en ten dele even onhollands als onvlaams. Zulk zogenaamd verhollandiseren verdient aan de kaak gesteld te worden.
| |
| |
De Noordnederlander, die zich een oordeel wil vormen over de boven geschetste tegenstellingen, dient met enige schroom te bedenken dat zijn voorstelling van de werkelijke taalpraktijk in het Zuiden niet berust op onafgebroken waarneming van toestanden en verhoudingen. Maar ook de Zuidnederlander moet beseffen dat voor hem in omgekeerde richting vaak hetzelfde geldt. Het gangbare Algemeen Beschaafd in ons land is niet aan zulke strenge normen gebonden als hij wel meent. Het is noch in oorsprong, noch bij verbreiding enkel ‘Hollands’. Er zijn schakeringen van West naar Oost, van Noord naar Zuid, in klank en woordgebruik, die aan de onmiskenbare eenheid van de standaard-taal geen afbreuk doen: eenheid is niet hetzelfde als eenvormigheid. Een beschaafd spreker in het Noorden vermijdt ‘vulgarismen’, maar staat niet volstrekt afwijzend tegenover ‘provincialismen’, om de juist onderscheidende termen van Van Haeringen te gebruiken. Vooral in streken waar de jeugd opgroeit te midden van dialekt of van stedelijke ‘straattaal’ voelt hij de noodzakelijkheid dal de onderwijzer door voorbeeld en leer, in spraak en schrift, de lijn vrij strak houdt, door de aan de praktijk ontleende normen streng in acht te nemen.
Voor dezelfde gedragslijn bestaat in het Zuiden dubbele reden, omdat de overheersing van de streektaal en de sympathie voor de eigenlijke ‘moedertaal’, zoveel groter is. Dan geldt wat Willem de Vreese als taalzuiveraar indertijd aanvoerde: wie met zijn pijl het wit wil raken, moet hoger aanleggen dan het beoogde doel. Men moet niet te vlug schermen met het wapen van ‘schoolmeesterij’, want zonder de schoolmeester is het tot stand komen van een algemeen beschaafde omgangstaal onbereikbaar. De leuze ‘Zeg Niet’ wordt dus uit propagandistisch en opvoedkundig oogpunt begrijpelijk en gewettigd.
Een belangrijke vraag is intussen: in hoever zal de beoogde eenheid bereikbaar blijken? Voor de beantwoording dient men allereerst de grote verscheidenheid van beschaafd taalgebruik, mondeling en schriftelijk, in het oog te houden. Bij vertrouwelijke huiselijke omgang past een familiair-beschaafd, dat ook het Noorden kent, en dat van de vertrouwde woorden voor spijs en drank, voor huishoudelijke voorwer- | |
| |
pen enz. niet licht afstand doet en ook niet behoeft te doen. Voorbeelden te geven lijkt mij overbodig. Als wij naast de dialektstudies een boek bezaten in de trant van Paul Kretschmer's Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache, dan zou blijken welk een rijke verscheidenheid daarbij op te merken valt: allerlei plaatselijke variaties in deze middelsoortige taal tussen eigenlijke streektaal en meer vormelijk-beschaafd. Overgangsvormen vertoont ook de ongedwongen omgang onder jongeren, onder goede vrienden, waar zelfs een zekere voorkeur voor vulgaire termen, voor ‘slang’ niet ongewoon is. Vormelijk beschaafd hoort thuis in de omgang met meerderen, in zakengesprekken. Weer een trap hoger staat de taal die men gebruikt bij gedachtenwisseling in vergaderingen, bij lezingen en voordrachten, waar de invloed van geschreven taal zich doet gelden. Dat ook in de geschreven taal verscheidenheid heerst, wordt wel eens uit het oog verloren. Men denke aan de verschillen tussen de vertrouwelijke brief, de zakelijke korrespondentie, de ambtelijke taal, elk met traditionele wendingen en woordkeuze, de taal van vaktijdschriften, van dag- en weekbladen.
Het komt mij voor dat bij zulk vormelijk taalgebruik de aanpassing in de laatste halve eeuw in versneld tempo plaatsgevonden heeft en reeds ver gevorderd is, zonder verlies van eigen karakter. De vraag blijft wat er de wederzijdse verstaanbaarheid nog kan belemmeren.
Zolang er woorden voorkomen die óf onverstaanbaar zijn, óf een zonderlinge indruk maken, is volledige aanpassing niet mogelijk. In het Zuiden zijn dat ongewone dialektismen, gallicismen en overdreven purismen, maar ook woorden waaraan het Noorden een andere betekenis toekent, b.v. ophef maken (= opgang maken), rechtzinnig (= oprecht), onverbeterlijk (= onovertreffelijk), beroerd (= vol beroering) of een andere gevoelswaarde, b.v. overbrieven, neerpennen, uitgalming. Meer storend is nog, wanneer woorden uit de ‘praattaal’ van het Noorden, vermengd met vormelijke taal een stilistisch wanprodukt opleveren, b.v. het vertikken, met uitbundige lof uitpakken, ‘Er wordt veel geluld over individualisme’.
Daartegenover staan een vrij groot aantal woorden en uitdrukkingen, die weliswaar in het Noorden niet gebruikt wor- | |
| |
den, maar in het Zuiden in beschaafde omgangstaal, in zorgvuldig gestileerde geschriften algemeen gangbaar zijn, b.v. spijtig (= jammer), spijts (= ondanks), stilaan (= langzamerhand), gekend (= bekend), iemand vervoegen, een genootschap bijtreden, iets doen uitschijnen, iets uiteen doen, dat moet (= behoeft) niet gezegd te worden, om 't even welke (= onverschillig welke). Men gaat te ver door deze en dergelijke als ‘belgicismen’ te brandmerken en van de algemene Nederlandse taalvoorraad uit te sluiten. Op dat standpunt plaatste zich in beginsel R. Verdeyen, toen hij in het algemeen in het Noorden gebruikte Woordenboek van Koenen, met uitsluiting van dialektismen, als ‘Zuidnederlands’ gekenmerkte woorden opnam. Wij laten in het midden in hoeverre zijn schifting instemming verdient, of er ruimer of beperkter gekozen dient te worden. Persoonlijke voorkeur mag de doorslag niet geven. De uiteindelijke beslissing berust bij het gebruik, dat over enige tientallen jaren waarschijnlijk niet meer met het hedendaagse zal overeenkomen.
Ten slotte nog een korte beschouwing over letterkundig taalgebruik, in poëzie en proza. Het behoeft geen betoog dat, in verband met letterkundige genres en stromingen, de verscheidenhid nog veel groter is als in de omgangstaal. De dichter, de auteur van novelle, roman, essay behoeft voor rijm en ritme, voor realistische of individualistische uitbeelding een ruime woordkeuze en vrijheid van zinsbouw en stijlvormen. Na wat reeds gezegd is, zal het niet verwonderen dat juist tegen het einde van de negentiende eeuw de partikularistisch of individualistisch gekleurde kunst tussen Noord en Zuid meer toenadering dan verwijdering bracht. Om Gezelle en Van de Woestijne, Streuvels en Timmermans te genieten, getroostte men zich gaarne de moeite om zich met hun taalgebruik min of meer vertrouwd te maken. Men verwonderde zich niet dat Vermeylen, die erkende aan de Tachtigers met hun bestrijding van konventioneel taalgebruik, verplichtingen te hebben, los en natuurlijk proza schreef, maar niet schroomde dialektwoorden te gebruiken als: week en weepsch, weepsche boeken, voor de verklaring van welk woord men het Antwerpse Idioticon moet opslaan, of ‘tevreden glimlachende snullen’, een ‘zaagje van
| |
| |
genietbare literatuur’, afpoffen, of ‘slang’ -uitdrukkingen als: een roffeling krijgen. Toen later het partikularisme terrein verloren had - doordat de regionale onderwerpen in de romankunst zeldzamer werden en het realisme week voor psychologische schildering; toen ook de extremistische, tot het anarchisme naderende taalbehandeling van de vitalisten een voorbijgaand verschijnsel bleek te zijn, werd in de moderne romankunst een sterke toenadering tot het Noordnederlands taalgebruik in soortgelijke genres merkbaar. Dat bleek ons reeds enige jaren geleden op een werkcollege met studenten, waar wij aantekenden op welke plaatsen bij moderne Vlaamse romanschrijvers woorden of uitdrukkingen voorkwamen, die voor ons enigszins ongewoon klonken. Het aantal bleek verrassend klein. Hetzelfde geldt voor de jongste dichtkunst, waar de voorkeur voor de meest individuele uitdrukking, voor zeldzame woorden geweken is voor de neiging om zich te beperken tot de algemeen-beschaafde, natuurlijk gesproken taal. Dezelfde afstand die waar te nemen is tussen de taal van Boutens en die van M. Nijhoff, kent het Zuiden tussen die van Van de Woestijne en die van jongeren als Daisne. Zulke parallel lopende verschijnselen vallen meer onder het begrip toenadering dan aanpassing, maar bij nadere bestudering wordt de overeenkomst treffend.
Vatten wij de uitkomst van onze beschouwingen samen, dan is er in allerlei taalsoort geen verwijdering, maar wel aangroeiende toenadering vast te stellen. Aanpassing is aanbevelenswaardig, mits niet in de zin van slaafs, kritiekloos nabootsen van het gewaande ‘meerderwaardige’, maar het aansturen op de uitkomst van soortgelijke ontwikkeling als in het Noorden, op de gemeenschappelijke grondslag van een oude taalgemeenschap.
C.G.N. DE VOOYS.
|
|