| |
| |
| |
Kronieken
Triënnale van de Vlaamse poëzie
Sedert onze vorige poëziekroniek in het N.V.T., twee magere jaren geleden, werd geen enkele nieuwe naam onder een vers van betekenis gezet, tenzij die van Christine D'Haen, wier werk echter nog niet gebundeld is. De Muzen houden zich rustig aan de lijzijde van het narrenschip, dat de poëten gaat halen in de landen van Derwaarts Over, althans aan boord van die eenheid, welke de Vlaamse Leeuw in top voert. Maanden lang vraagt men zich zelfs af: zijn wij dan werkelijk onder de blokkade gevallen van de goden, die het hoger licht spenderen, zodat alleen nog schijn voorhanden is met nu en dan een doorbrekende flits?
We hebben dan toch maar de trossen met het nabije verleden doorgesneden en de luiken voor deze reis dichtgelegd. Het is een complexe lading, die we meevoeren; veel er van is eigenlijk niet meer dan ballast.
Eén ruim, dat op andere vaarten wel gevuld lag, werd thans niet in gebruik genomen. Bij ons weten is nl. in de jongste seizoenen geen enkele bard uit zijn of uit een nieuwe Germaanse en Vlaams-nationale kinkhoren gekropen. De Rodenbachszonen zwijgen. Voorlopig althans. Heeft de repressie hier schuld aan, wat zeggen we, verdienste aan? Ware dit zo, dan zat er ten minste één voordeel aan deze zo
| |
| |
veelbesproken vorm van politieke sanering. Wie had zoiets kunnen denken en hopen na het tegenovergestelde voorbeeld van de vorige Nachkrieg-periode?
Neen, laten we zo naïef niet zijn. Het is niet omdat enkele romantici een paar jaar achter Belgische prikkeldraad hebben gezeten, dat het thema land en vaderland in de poëzie niet meer opgenomen wordt. Niets is er dat Ferdinand Vercnocke vandaag belet een epos te wijden aan Machteld of aan de eens minderjarige dochter van Boudewijn van Constatinopel. De crisis in de cultus van Moeder Vlaanderen-in-de-dicht-kunst heeft andere oorzaken. Niet het feit vooreerst dat enkele onzer Dietsers in de ziel zouden gekraakt zijn door hun gevangenschap. Zij, die opnieuw vrij zijn, getuigen werkelijk van een prolifieke productie, zij het dan ook overwegend in proza. Zij, die nog ‘zouden’ zitten, hebben evenmin de pen gebroken. Het is niet omdat ze onder toezicht staan, dat ze over Vlaanderen niet kunnen schrijven; tenzij, om het te kunnen, zij zich in een luidruchtig klimaat zouden moeten bevinden, waar agitatie de inspiratie vervangt. Filip De Pillecyn bv. is vrij, elke dag vrijer, want opnieuw door het volle leven doorwaaid. Zijn jongste boek sluit echter weer aan bij de ader, die hij had moeten blijven ontginnen, daar het de zijne was, die van de verdroomde werkelijkheid, en niet bij de ietwat geforceerde epische thematiek, waaruit ‘De soldaat Johan’ werd gelokt.
De Vlaming is eenvoudig tot het besef gekomen van de voosheid en het kunstmatige van de ouderwetse ‘waarden’. Hij heeft geleerd dat de ware kunst er niet in bestaat krampachtige ‘gebaren’ te schetsen, maar ervaring mee te delen. De droom is niet verboden maar hij moet geboren worden in het individu dat schrijft, niet in de geforceerde hysterie van de massa. De volgende generatie zal misschien opnieuw de vulpen tot goedendag maken. Het weze ons toegelaten te profetiseren dat dit alleen mogelijk zal zijn door veel uitbuitend propagandageschal, weerklinkend bv. op de tinnen van een in plastiek herbouwde IJzertoren. Een XXe-eeuws Vlaming heeft andere begijnen te geselen dan zijn energie aan Godelieve van Gistel te besteden, tenzij hij het drama van zijn echtelijke ontgoocheling wil uitbeelden. Zij echter, die de patrones van Gistel als motief kiezen, zijn parasieten
| |
| |
van de literatuur: ze beschikken niet eens over de moed zichzelf te zijn.
In de poëzie is er dan op dit ogenblik niets meer te merken van de anders zo traditionele Vlaamse in-de-lucht-hangerij. De bijl van Boudewijn Hapken werd in bewaring gegeven bij het Letterkundig Museum. Moge ze er blijven.
Eerste zucht van verlichting bij een chroniqueur, die te veel van de poëzie houdt als middel tot ontginning van de persoonlijkheid om haar te zien aanwenden als gist, die dezelfde persoonlijkheid bovenmate doet opzwellen tot ze niets meer voortbrengt dan brobbelende bellen.
| |
I
We hadden ook gehoopt dat alle Vlaamse dichters zich zevenmaal zouden overdacht hebben vooraleer de godsdienst, de vroomheid of de lithurgie als inspiratiebron te ‘kiezen’. Waar we eindelijk eens een Vlaamse evenknie van Patrice de la Tour du Pin, van een Péguy of zelfs van een Francis Jammes hoopten te mogen begroeten, of dan nog liever niemand als het alweer een sukkelpartij zou worden, zijn we op ‘De stralende Stoet’ van Constant Eeckels gebotst (Van Maerlant, Antwerpen, 1949).
Wij horen gaarne de grijsheid kwelen, met alle verschuldigde eerbied als het nodig is, maar bekennen onmiddellijk dat we evenveel respect hebben voor de poëzie.
Constant Eeckels is thans 71 jaar en aan zijn dertiende bundel, als onze bronnen niet liegen. Ofschoon ‘De stralende Stoet’, evenmin als vorig werk, een meetbare ontroeringswaarde bezit, toch zijn er enkele beschouwingen aan vast te knopen. Het is bijna klassiek symptomatisch voor een geval van poëtische gesteltenis, door veel publiek en veel dichters verward met poëzie.
In een gedicht kan de rede, het gevoel of het ‘ontvoogde’ woord werkzaam zijn. Ook kan een harmonie bestaan tussen rede en gevoel. Tussen deze ontstane harmonie en het dan niet meer om zichzelf gebruikte woord kan dan weer een superharmonie tot stand komen, de ideale legéring van inhoud en vorm. Deze laatste verworvenheid impliceert niet noodzakelijk een grote persoonlijkheid. Men kan zich immers
| |
| |
heel goed een gedicht voorstellen waarin noch veel redelijks, noch veel ontroerends, noch veel stijlvols steekt: de binnenverhouding tussen deze elementen blijft volmaakt in evenwicht maar de poëtische straalkracht kan nul zijn of daaromtrent.
Dergelijke nul verkrijgt men bij het lezen van Eeckels. Hij heeft iets van gedachten, bezit een beperkte gevoeligheid en zijn materieel: woord, beeld, rijm, huwt voorbeeldig trouw en tam zijn materiaal, een soort van kinderlijke, burgerlijk-administratieve vroomheid. Zijn persoonlijkheid bestaat er in onpersoonlijk te zijn.
In deze gedichten is het niet helemaal zijn schuld. Zijn vroomheid richt zich in ‘De stralende Stoet’ naar de figuur van Maria, moeder van Jezus. Dit thema heeft in de middeleeuwen meesterwerken voortgebracht, litterair, muzikaal en picturaal. We vermoeden dat de oorzaak er van te vinden is in de prilheid, in de nieuwheid en vandaar in de spanning welke ongerept tot stand kwam tussen de organische aardsheid van de middeleeuwer en zijn bevroeden (zeer belangrijk voor poëtische verwezenlijkingen) van iets hemels maar toch menselijk sereens. De middeleeuwse dichter profiteerde eenvoudig van het frisse der ontdekking. Voor het uitzingen, het uitbidden kunnen we zeggen, van deze verhouding gebruikte hij zijn eigen, ofschoon zuiverste woorden. Bij voorkeur richtte hij zich tot Maria en haar kind om zijn hoger intiemste, zijn a.h.w. ‘Mei-maandse’ ontroering vast te leggen, waar hij tot dan toe, om zijn teerheid af te reageren, alleen een aardse vrouw tot object had.
Dat men ons niet, weer eens, van gebrek aan devotie voor godsdienstige uitingen beschuldige, wanneer we alleen het statuut van de poëzie willen verdedigen. Is het werkelijk ketterij te beweren dat sublieme teksten van gebeden als Onze Vader en Wees Gegroet letterlijk opgebruikt werden door de machinale veelvuldigheid van het aframmelen? Wie in zustersscholen kinderen hoort ‘bidden’ of soms de ratelmolen van de paternoster moet aanhoren, moet en mag de moed hebben te verklaren dat de tekst gemalen wordt tot woordengruis. Wij wensen niet te twijfelen aan de goede bedoelingen; als er een God of een heilige luistert, zal hij ook wel dit gedreun verstaan en het geheel, zij het dan nog
| |
| |
zo geagglutineerd en begripsloos, als een gebed van de tweede graad beschouwen. Menselijk, taalkundig en poëtisch bekeken is het woord er in steendood.
Als kind hebben we de litanie van O.L. Vrouw tot op de draad mee helpen verslijten nog vóór we er de betekenis en de schoonheid van begrepen. We maken er onze brave moeder geen verwijt van, ook haar moeder niet; die mensen wisten niet beter.
Het behoort echter o.m. tot de taak des dichters, schijnt het, om versteende of verpulverde beelden opnieuw te politoeren. Met gebeden, die gestereotypeerd zijn, is dit allesbehalve een gemakkelijke en dankbare taak. Het is niet voldoende bv. zoals in ‘Mijn Moederspraak’ de regel te laten verschijnen:
...en Onze Vader bad ik mee?
om het ‘génie du christianisme’ van nieuwe glans te voorzien. Ook niet voldoende een strofe te schrijven als:
Lam Gods, dat der wereld zonden
wegneemt, spaar ons, spaar ons, Heer,
door onze eigen schuld geschonden,
gaan we schamend naar U weer.
Deze strofe is van Constant Eeckels. Hij heeft nl. de ganse litanie van O.L. Vrouw terug opgenomen en vàn en mèt elke metafoor uit dit wisselgebed een afzonderlijk gedicht gemaakt. De bundel was dus gebouwd, eens deze vondst in Eeckels brein ontsproten. L'oeuvre était faite, elle n'était plus qu'à écrire.
Dit opzettelijke vertegenwoordigt een eerste maal de rede in ‘De stralende Stoet’. Een oneindige twist kan ontstaan over de vraag of een verzenboek kan ‘gebouwd’ worden. Wel kan de dichter vooraf een gebinte bevroeden, we onderstrepen nog eens dit woord, maar elk waarachtig lyricus zal de eerste zijn om onderwege zo spoedig mogelijk de uitgestippelde lijn te verlaten. De Muze kan misschien in een trolleybus reizen; dat ze er voor voelt om zich op rails te laten voortbewegen, betwijfelen we zeer sterk. Een klimaat
| |
| |
kan de dichter aanvoelen, een globale stad. Voordien besluiten over vijftig afzonderlijke straten een afgerond poëem te schrijven, kan maar een bediende van de Poëzie door het hoofd schieten. Een ganse litanie, een psalm of zelfs een gebed op rijm commentariëren, lijkt ons zonde van hoogmoed of majesteitschennis door naïefheid.
Eeckels mag zich nog zo ‘dicht aan Maria's hert’ voelen, wanneer hij onder de eerste regel van de litanie, ‘Heer, ontferm U onzer’, een gedicht uitschudt, dan zal hij, naarmate hij verder bidt, langzamerhand, of spoedig, de zekerheid moeten verwerven dat hij zich iets opgelegd heeft, hoe aangenaam dit iets hem is, dat meer en meer de dwang van een pensum betekent. Het liminaire gedicht, dat een verzoek tot de Heilige Geest insluit, is als verontschuldiging voor gebeurlijke mislukking op te vatten. We hadden het liever achteraan de bundel gezien, het ware een dramatischer getuigenis van ootmoed geweest. We moeten glimlachen met degenen, die een werk boven hun krachten aanvatten en zeggen dat ze doen wat ze kunnen, dat hun intenties toch zo zuiver waren. Als Eeckels deze rederijkerij als een lof ter ere van Maria opvat, dan geloven we hem geredelijk. Maar waarom een gebed, dat een intieme samenspraak met God poogt te zijn, dan op honderden exemplaren laten drukken? Hier eindigt o.i. het bidden en begint de zelfgenoegzaamheid van de dichter, de enige, die wij hier aanspreken.
Luc Van Brabant heeft destijds een ‘Onze Vader’ nageschreven. Elke zinsnede er uit verwerkte hij tot gedicht. Ofschoon het gemakkelijker is slechts zeven maal geïnspireerd te worden door algemene verzuchtingen (Geef ons heden ons dagelijks brood) dan vijftig maal door beelden als ‘Toren van David’ of ‘Gulden Roos’, toch heeft Van Brabant het ietwat conventionele van zijn opzet ingezien en het ‘Leid ons niet in bekoring’ vervangen door ‘Leid ons wél in bekoring’. Zijn ondeugende Muze zorgde aldus zelf voor een ontsporing.
Eeckels rede is verder nog in elk gedicht vertegenwoordigd door de manier waarop hij zijn commentair ontwikkelt. Hij verklaart nl. de vergelijkingen, hij wordt didactisch, zo meent hij althans:
| |
| |
| |
Mystieke roos
Gij bloeit onslensbaar, ondoorgrondbaar,
daar Vader U tot Dochter nam,
de Geest tot Bruid U heeft gekozen,
de Zoon door U ter wereld kwam.
Wat dergelijke parafrasering de lezer bijbrengt aan helderheid of mystieke overtuiging is niet duidelijk. De twee woorden ‘mystieke roos’ bevatten oneindig meer onverklaard magnetisme, dus poëzie, dan het ganse gedicht. Dit is dan Eeckels tweede vergissing, vergissing, die de meeste napsalmodiërende godsdienstige dichters begaan: bestaande poëzie door aanlenging willen omscheppen tot nieuwe poëzie. Water in de wijn; troebel water daarenboven.
Daarnaast is Eeckels een gevoelig mens maar hij heeft ongelijk dit gevoel door gevoelige woorden te willen uitdrukken. (Nog eens zoals veel vrome dichters hun extase willen veruitwendigen door extasiërende woorden.) Een gevoel ontstaat immers als reactie. Hiervoor dienen wij, oningewijden in het gemoedsleven van de dichter, twee zaken te weten: de gesteltenis van deze mens vóór de reactie en de aanleiding tot reageren. Soms kan de voor-gesteltenis bevroed worden, wat ruimschoots volstaat. Wanneer Gezelle ons in één van zijn gemoedstoestanden wil laten deelachtig worden, dan verzuimt hij niet ons te zeggen dat het gemis aan een beeltenis van zijn moeder hem in die staat brengt. Duizend maal mag een dichter crescendo herhalen dat hij blijde, gelukkig of zalig is, wanneer we niet weten waarom en als we niet weten of zijn reactie werkelijk de moeite loonde, dan laat hij ons koud. Pol de Mont is dikwijls zo'n dichter geweest.
Eeckels derde gebrek ligt hem precies in onze fatale onwetendheid waarom hij jubelt of schreit. Hij reageert op opgaven als ‘Ivoren toren’ of ‘Gulden Huis’, maar in feite reageert hij in onze aanwezigheid niet, daar zijn voor-gesteltenis reeds opgenomen is in de aanleiding tot reageren. Zijn instinct heeft hem hiervoor gewaarschuwd maar dan denkt hij beroep te kunnen doen op de dichter in hem om ons toch nog spanning te bezorgen. Die dichter laat hem echter wraakroepend in de steek. Zeker, Eeckels kent het beroep van
| |
| |
gedichten-maker in zoverre het om strofenbouw, rijm en andere geraamtelijke dingen gaat. Het enige wat hij kan is woorden samentellen tot reken, reken tot strofes, strofes tot dichtvormen. Wat in de woorden steekt is dan nog tot overmaat van ramp rederijkerspasmunt en reminescentie:
stuit en splijt op heimnisklip.
Rond die pool blijft vruchtloos zwalken
't best gebouwd verkenningsschip.
Vaas van zùlke eerwaardigheid,
dat haar Gabriël kwam vragen
of uit haar 't verhoopte Licht
voor 't verdoolde volk mocht dagen.
Poëtische gesteltenis, door veel publiek en veel dichters verward met poëzie... Naast haar religieuze aantrekkingskracht oefent Maria een grote dichterlijke bekoring uit. Deze laatste is moordend voor kleine persoonlijkheden, die in hun vrome overgave voldoende waarborg menen te vinden en vooraf overtuigd zijn dat hun gedicht zeker zal slagen als ze beroep doen op beproefde attributen, die ooit maar ééns en dan nooit meer geschapen of herschapen worden. De eerste, die het vermocht was een genie. Men moet zijn eigen schaduw niet in hun klaarte willen afwerpen.
Deze opmerkingen gelden niet alleen voor de Maria-cultus maar voor veel andere nobele waarden. Zo hebben we in de jongste twintig jaar tientallen keren de naam Oedipus in gedichten ontmoet, alleen maar om deze gedichten een ‘klassieke inslag’ te schenken. Wat er echter rond de naam Oedipus stond was belachelijk en maakte het symbool eveneens tragisch belachelijk.
Belachelijk is Eeckels' ‘Stralende Stoet’ niet. Er ligt één wolk van goede bedoelingen over uitgespreid. Maar de bundel is een meervoudige vergissing: uit Bijbelse en andere Oosterse gewaden heeft hij op een ietwat ouderwetse naaimachine een nieuw kleed voor Maria willen stikken. Hij had
| |
| |
veel beter gedaan uit zijn gebeurlijk argeloos gemoed simpel en devootvol een paaslelie te harer ere te plukken.
Maria, gun ons goeden raad,
ter heiliging van woord en daad...
dicht hij zelf. Tegen de ‘daad’ is, godsdienstig bekeken, naar onze mening niets in te brengen. Maar inzake woord en daad van poëtisch standpunt uit, kan er alleen van ontwijding sprake zijn.
| |
II
‘Het lijkt mij, dat er voor de Marxistische auteur, die de burgerlijke litteratuur verwerpt, omdat zij voor hem geen zin meer heeft, maar twee mogelijkheden bestaan. Of de kunst afschaffen, als de restant van een ontbindende cultuur, of de kunst zuiver in dienst te stellen van de propaganda.’
Menno ter Braak.
Er is wel nieuws en dan nog van een echt (dichterlijk) front. We hebben het altijd spijtig gevonden dat communisme over één kam geschoren werd met de vreemde buitenlandse politiek van het huidige Rusland. Na de jongste verkiezingen hebben de Belgische communisten waarschijnlijk deze spijt gedeeld. De waarde van de ‘Rechten van de Mens’ werd 160 jaar geleden met even grote achterdocht bekeken waarschijnlijk door de landen die toen tegen Frankrijk vochten, als de dag van heden de theorie, waarvan de Verenigde Sovjet-Republieken de kampioenen en de proefkonijnen zijn. Zolang er vaderlanden bestaan, d.w.z. moeizaam opgebouwde gewoonte-arsenalen, waar aan een eens aangenomen geluksnorm wordt voortgesmeed, is het zeer onverkwikkelijk voor vrije en progressieve geesten een leerstelling aan te kleven, die vereenzelvigd wordt met het machiavellisme van politieke strategie.
Wie kleeft thans in ons land het communisme aan? Wij zijn niet bevoegd hierop antwoord te geven, kunnen echter, zonder ons te vergissen, gerust beweren dat er enkele idealisten onder gevonden worden, hetzij actief revolutionnair,
| |
| |
hetzij intellectueel-roerloos tegenover de daad. Bevinden zich in beide groepen ook dichters? Bezitten wij reeds, men vergeve de paradoxale vergelijking, onze communistische Lord Byron? Of om dichterbij te blijven, dichten er reeds communistische collega's van die Vlamingen, die zich enkele jaren geleden aangetrokken voelden tot die andere buitenlandse doctrine, welke nationaal-socialisme heet? Dit gezegd zonder communisme en nationaal-socialisme als evenwaardig te willen verslijten.
Bij de uitgeverij ‘De nieuwe Tijd’, te Antwerpen, verscheen in een blauwe kaft met gouden kadertje en gouden titelletters het bundeltje ‘Rode Rijmen’, geschreven door Georges Van Acker. Uit het inleidend woord van Emmanuel Laureys vernemen we dat het boekje, 32 blz., ‘in hoofdzaak bestemd is voor zijn partijkameraden, omdat hij in eerste plaats militant is.’
Deze exclusieve vinden wij allesbehalve communistisch. Ze geeft ook de indruk dat de militant eerst en vooral zijn eigen co-militant moet overtuigen, wat niet bepaald aanmoedigend is, noch voor hen, noch voor hem. De tweede paragraaf handelt over de ‘schoonheidsnormen, die gevestigde literaten (foei! welk West-Pruisianisme!) nog steeds stellen aan de poëzie’ en die... Laureys ook stelt. Hij verontschuldigt vooraf de dichtkunst van Van Acker, die er ‘niet volkomen (aan) beantwoordt’. Van meer belang, volgens inleider, is het feit dat de dichter de stem laat horen van ‘een geschokt geweten, dat in de communistische doctrine, strijdend, zijn evenwicht teruggevonden heeft’. Stippen wij terloops aan dat Zola, die ook geen dichter was, tijdens de Dreyfuszaak zijn geschokt geweten heeft afgereageerd in een pamflet ‘J'accuse’ en niet in de vorm van een twijfelachtige en onthutsende uitdaging aan om het even welke schoonheidsnormen. Moest men ons vragen wat we hoger stellen, ‘J'accuse’ of de verzen van de voortreffelijke Russische dichter Majakovski, wij zouden op dergelijke dwaze rederijkersvraag niet willen antwoorden. Laureys doet het in onze plaats. Het lijkt hem ‘beter de stamelende wekroep te horen van de communistische dichter, dan het meesterwerk van de burgerlijke en behoudsgezinde schrijver, dat beantwoordt aan de zogezegde eeuwige canons van onvergankelijke schoon- | |
| |
heid. ‘Laureys is een triestige sophist en allesbehalve een goed strateeg. Als hij de burgerij via de poëzie winnen wil, dan raden we hem aan zijn beschermelingen te vragen hun geschokt geweten zoveel mogelijk volgens de gewraakte canons tot uitdrukking te brengen. In elk land van de wereld, ook in Rusland, zijn hiervan modellen te vinden. Zijn laatste paragraaf stemt sympathieker, waar hij opmerkt dat de grootheid van een ideaal geenszins geschaad wordt door de
dagelijkse mens in ons. Wij beweren zelfs dat het ideaal groter wordt naarmate wij het als dagelijkse mens nastreven. We voelen Laureys echter afkomen op zijn sokken, tenzij hij deze had weggegeven aan de armen. Hij zou ons nl. willen doen geloven dat ‘het militante communistische ideaal’ niet geschaad wordt door een gebrekkige verzenbundel. Akkoord. Precies zoals de godsdienstige idealen van het katholicisme niet verbleekt zijn na het verschijnen van Pater Brauns' ‘Zangen van Onmacht’. Wanneer echter nadruk gelegd wordt op het militantenkarakter van de publicatie, dan moet de vorm er van de regels van het spel eerbiedigen.
Draagt de uitgave het kenmerk van de verfoeilijkste bourgeoissmaak, de inhoud is primair:
Wij, Kommunisten, zijn de mensen van de daad.
Wij, Kommunisten, zien de vijand in 't gelaat.
Wij leren, arbeiden en vechten,
Voor vrede, vrijheid en voor rechten.
Deze berijmde uitlatingen zijn punt voor punt toepasselijk op om het even welk programma, zelfs op dat van de ‘burgers’, die er zich bitter over beklagen dat ze het gelaat van hun ‘vijand’ door het IJzeren Gordijn zo moeilijk te ontwaren krijgen.
En wat gedacht over vaststellingen als:
Ik weet dat ik zal sterven
want blijven leven gaat nog niet.
De dichter zag ook ‘mensen, die elkaar vermoordden’, wat nu bepaald geen monopool is vanwege niet-communistische landen. Waar hij ‘dicht’:
| |
| |
dan moet hij ons eens persoonlijk uitleggen wat er overblijft van één zijner vorige verzen:
Laat ons elkaar beminnen en lieflijk met elkander omgaan.
Op bepaalde ogenblikken wordt Van Acker een uitgesproken kleine jezuïet. Tot zijn vrouw zong hij het jongstvermelde vers, waarop volgt:
Maar vergeten we niet, dat er nog anderen op aard bestaan.
Wij waren zeker dat hij te midden van een liefderoes aan de lijdende, onbevrijde broeders dacht, ‘die uiterst zwaar getroffen zijn door 't lot’, maar dan blijkt uit een gedicht opgedragen aan ‘Juffrouw Van Hecke, - o burgerlijke juffrouw’! - dat onze kameraad Georges ander vlees in de kuip had:
Mooi meisje met uw blauwe ogen,
voor u heb ik mijn vrouw bedrogen.
Mooi meisje met uw ronde borsten,
naar u voelde 'k mijn lichaam dorsten.
Mooi meisje, 'k zag uw blanke dij,
wij lagen te zamen, zij aan zij.
Het slot van deze bekentenis stemt ons echter toch hoopvol voor de broederen der aarde. Misschien hebben ze ditmaal prijs. Na de anatomische les met de freule mogen we voor de tweede maal vernemen dat een militant communist zich kan herpakken:
Wij moeten begrijpen, ik en gij,
dat er nog andere dingen zijn
dan liefde, brokaat en gouden schijn!
We hopen het beste voor die andere ‘dingen’, - een niet bepaald kameraadschappelijk woord voor de lijders onder
| |
| |
kapitalistische doem -, en menen dan eindelijk de vinger te hebben gelegd op 's dichters geschokt geweten. Want goed bedoeld zijn de regelen voor de Eerwaarde Heer Luysterman, Van Acker's oud-leraar, waarin nadruk wordt gelegd op het aardse van ons bestaan tegenover het illusionistische van het hiernamaals.
Symptoom van waarlijk vals altruïsme is de ‘Echo der Bezinning’. De dichter dartelt door de velden en jubelt: ‘Ik ben vrij’. De echo kaatst het stemmenkoor terug van mensen, die wroeten (in Siberië?)
en 't galmt: Maar niet wij!
Na deze drielettergrepige weergalm te hebben vernomen, voelen wij ons sterk genoeg om te beweren: ofwel is Van Acker een dagdief, en dan zou hij de wroeters liever een handje toesteken (om het even waar), tenzij hij dopper was en niet mocht; ofwel had hij een dag verlof en vergat hij dat de wroeters, als het West-Europeanen zijn, twee dagen later ook hun congé payé zouden trekken en kunnen dartelen als hij. Of betekent vrij zijn, het feit dat men in België mag zijn wat men wil, ook communist?
Bij zijn vers over het bombarderen van Djokjakarta staan we achter hem en voelen ons geweten even geschokt als hij. Even gaarne hadden we hem een gedicht zien wijden aan het leven in een Russische zoutmijn. Dat zal voor een volgende bundel zijn, tenzij het van de burgers wordt verwacht.
Deze ‘Rode Rijmen’, - inderdaad, de meeste staan te blozen -, worden besloten met een ‘kleine hymne aan de U.S.S.R.’, bestaande uit 13 regels, waarachtig een rondeel! Het eerste vers:
O land van Lenin, land van Stalin,
wordt vijfmaal herhaald. Onthoudenswaardig is ook het zesde vers:
Gij zijt het land van onz' bevrijders.
Laureys eist met ons schoonheidsnormen. Bij Van Acker
| |
| |
is er geen spoor van te vinden. Zelden hebben we iemand zo zien sukkelen, bovenarms gesticulerend tot zijn uitdrukkingsmiddelen. Van stijl is er geen sprake, zelfs niet van een instinct voor stijl. We vragen ons terecht af wat Ilja Ehrenburg met Van Acker zou aanvangen, moest hij deze kwajongen als propagandamateriaal kunnen beoordelen. We zijn banger voor Van Acker dan voor menig bourgeois met schoonheidscanons. Zijn product is een caricatuur, die niet het communisme als ideaal maar de partij, die het patroneert belachelijk maakt. O Alexander Blok, o Wladimir Majakovski, gij die dichters waart, zendt uw geest terug, samen met een exemplaar van uw ‘Twaalf’ en uw ‘150 Millioen’, zodat de konen van Van Acker en Laureys nog roder gloeien van schaamte dan het bloedrood van de rode vaan.
| |
III
Ofschoon geen sterk dichter is Vic Van Saarloos in zijn bundel ‘Oude Thema's’, zelfde uitgever als ‘Rode Rijmen’, een ander paar mouwen dan de vergissing, die Georges Van Acker heet. Van Saarloos' boekje werd geschreven voor ‘Vrienden en vijanden in opdracht van de Vrede’. Iedereen is er dus bij, wat al veel sympathieker is dan bij de vorige kameraad, wie men eerst een lidkaart van de partij moest tonen om zijn verzen te mogen lezen.
Van Saarloos is pacifist, verdacht of niet; dit moet hijzelf met zijn geweten uitvechten. Hij voelt sociaal aan, is verbeten, bewust van zijn persoonlijkheid, kortom, hij is een volwassene met wie te praten valt en naar wiens woord, zij het dan niet van een voldragen dichter, kan geluisterd worden.
Uit deze bundel blijkt dat de dichter een strijd met zichzelf heeft gevoerd, een houding tegenover het bestaan heeft gekozen en, - dit wordt het spannende in hem -, er zich bewust van is, dat hij misschien falen zal. Deze opstelling van louter menselijke waarden tegenover leven en ideaal (strijder voor de vrede) is reeds een voldane voorwaarde om hem tot waarachtig dichter te maken. Daarenboven heeft hij enkele thema's gevonden, ‘De kellner’, bv., die bewijzen dat hij niet van oorspronkelijkheid is ontbloot:
| |
| |
...betaalde ledepop, doordrenkt van bittere schijnheiligheid...
Wij geloven in talent, zij het dan nog in kiemvorm, wanneer één flits goede zegging een eigen wereld belicht. Doet dit gelukkig treffen zich een paar keer voor, dan bestaat er mogelijkheid dat vorm-klaarte en voorstellingswereld zich paralleel aanvullen en ontwikkelen.
Zoals de titel ‘Oude Thema's’ het laat vermoeden, is niet alles wat hem treft oorspronkelijk. Wel tracht Van Saarloos een nieuw perspectief op oude sociale toestanden te suggeren (‘Diakenhuis’, bv.), maar dikwijls schiet zijn zegging te kort.
Het is wonderlijk hoeveel jonge dichters de woorden ‘zingen’ en ‘bezingen’ gebruiken en er zich niet het minst rekenschap van geven dat het hun poëzie vooral aan zingen schort. Laten we elkaar begrijpen: een gedicht doen zingen betekent niet het vol zangerigheid steken, maar in die bijzondere trance (een lichte of een diepe) welke concentratie van gevoel en rede en woord-meesterschap bezorgen, geen valse noten voortbrengen. In dit geval noemen we valse noot: het aan elkaar lassen van een ware ontroering en een valse, het verwringen van een gedachte om een rijm binnen te pramen, het uitglijden van een rhythmische verzentred. Van Saarloos kàn soms vreselijk er naast kloppen:
...Ik wens mijn lier te ruilen voor een strijdgewaad...
...ik heb geluisterd naar het lied, dat d'ouden zongen,
maar ook die oude wormen zijn verkocht...
...Maar hoe het Beest (?) ook tegen stroom oproeit,
toch zal 't eens op de klip van 't rood gevaar
Opmerkelijk is het dat hij, zoals de meeste revolutionnairen, vooral ten onzent, zijn opstand uitdrukt met de allerslechtste vorm die de ‘tamme’ ouderen hebben nagelaten. Het is tragisch voor deze jongeren dat ze het taal- en verskundig niet verder brengen dan het weerbarstig uitingsvermogen van een leerling (geen sterke) uit het Lager Middelbaar Onderwijs. Er gaapt een geweldige honger tussen hetgeen ze willen en kunnen zeggen. Om in de terminologie
| |
| |
van hun graad te blijven, hun onderwerp vindt zelden het passend gezegde.
Aldus dit bundeltje, dat symptomen bevat van een vernieuwing - in onze letteren althans - van een bewust revolutionnaire thematiek maar daarnaast te zeer tributair blijft van rhetoriek, en, anderzijds, het verweesde slachtoffer blijft van de hardvochtige geslotenheid, waarmede nu eenmaal taal- en vormgenie hun geheime vruchtbaarheid omringen.
| |
IV
Eén van de brave niet te verdedigen tammen, als een boven-Vlaamse maatstaf wordt aangelegd, is Jozef Simons, van wie de S.M. St.-Norbertus-Boekhandel te Tongerlo, de ‘Nagelaten Gedichten’ heeft bezorgd. Hij was toch zo'n goed man, hoort men zeggen en ik wil gaarne een eigenhandig geschreven certificaat van Simons als brave jongen geven. Het gaat hier echter over poëzie. Deze bundel omvat vooral liederteksten, o.m. een schoutslied en het ‘Lied der Parachutisten’. De componisten hebben er niet van te klagen, schijnt het. ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’, zei Beaumarchais, en wat men niet kan zeggen, zingt men, staat bij Menno ter Braak te lezen, wat ver van een weerlegging is van Beaumarchais. Als tekstdichter was Simons een goed ambachtsman. Zijn strofes bieden de muzikant, die zijn melodie klaar heeft, een zangerig en soepel stramien en bevatten niets, aan gedachte of persoonlijke uitwerking, dat de notenzetter onderweg struikelen doet. Beethoven zou er nooit op gecompnoeerd hebben. Elke ontwikkelingsgraad heeft echter recht op wat het voor zijn gevoelsweergave nodig acht en Simons is dan ook de man voor de school, het patronaat en de onpersoonlijk geworden zingende soldaat.
Op de liederteksten volgen ‘Albumbladen’, die de dichter Simons op zichzelf aangewezen laten, zonder ‘musique consolatrice’ en ‘salvatrice’. Het zijn pretentieloze stemmingkrabbels met ontelbare stoplappen, zelfs hele stopstrofes, en van de rijmen kan men zeggen dat hij er met zijn wekedaagse, Kempische muts naar gegooid heeft:
| |
| |
Het zomert en de weiden staan weer groen;
het kraaienvolk gaat eerlang ons verlaten
om in de hoge rotsen 't broedseizoen
te vieren bij hun nesten en penaten.
| |
V
Geen treffender tegenstelling met Simons dan de spichtige soberheid van Herman van Snick in zijn ‘Balladen van hier beneên’ (De Sikel, Antwerpen, 1949). Zonder nu bepaald te beweren dat stemmingskunst verder van de ware poëzie staat dan een berijmd probleem, blijft het een feit dat achter een impressionnistische natuurindruk slechts een zeer klein stukje mens ligt en dan nog via een boom, de maan of een lijster. Een stemming dient volmaakt verwoord te zijn of ze bezorgt alleen ontstemming. Wordt er echter méér beoogd dan onze zinnen, en wat er vlak onder ligt, in een klimaat onder te brengen, dat weldoende is, zowel in majeur of in mineur, dan dienen de aangesproken centra, die diepere, niet zo angstvallig met bedwelmende klanken en beelden bejegend. Buiten het woord om, dat alleen nog draagberrie blijft, wordt beroep gedaan op wat ik zou kunnen heten de uitgegiste ervaring onzer ontvankelijkheid. Niet meer die van onze zinnen uitsluitend maar van al onze faculteiten, zelfs van ons karakter en onze zin voor het dagelijkse leven.
Herman Van Snick wil ons vooral treffen in deze ervaringswereld. Hij heeft wat meegemaakt en wij hebben heel wat meegemaakt. We worden echter niet allen even diep getroffen door de bedrijven van het bestaan. Maar als iemand ons pregnant herinnert aan iets wat hem voorviel en ons voorvallen kan, dan leven wij, door de dichter, weer zoveel graden meer, zoveel atmosferen intenser.
Ofschoon Van Snick's koepel hoger rijkt dan het sterrenplafond, toch kantonneert hij de meeste gebeurtenissen van het bestaan beneden het wolkendek. Na enkele gedichten voelt men zich aards veilig bij hem. De poëzie, die hij brengen wil, wordt dus langs boven afgesneden door een duidelijke kaderrand. Al duidt, zoals gezeid, het woord ‘beneên’ in zijn titel op de mogelijkheid dat zijn kader op een bepaald moment zou kunnen springen. In feite gebeurt dit in bijna
| |
| |
ieder gedicht, zonder vooropgezetheid, zonder vooringenomenheid vooral, bijna rustig-noodlottig. Wat dan een eerste kenmerk is van Van Snick's poëzie, haar ballade-mentaliteit; ballade in de Germaanse zin genomen. Vb.: drie willekeurige treinreizigers, die in die trein niet moesten zitten, komen samen om; een man vermoordt vijf medemensen en wordt als zesde zelf ‘vermoord’ door de beul; een zatte kapitein doodt zijn kajuitsjongen omdat er geen gin meer is; een onbekende hangt zich op aan de kroonluchter in een schouwburg:
Hoe hij tot bij die luchter kwam
is niet het enige in zijn leven
dat onverklaarbaar is gebleven.
Van Snick wil ons dit alles laconiek mededelen, een vorm, die even voortreffelijk kan zijn als de mildste lyriek. Van dit laatste is laconisme echter het tegendeel niet. Tussen beide in staat de ideale soberheid, die op géén effectbejag uit is. Laconisme is dit wel en daar schuilt het gevaar. Want vlug heeft men deze methode door en het is uit met de verrassing, die een hoedanigheid inhoudt, waar een schok door berekend teugelgesnok tot onwennigheid kan aanleiding geven. Van Snick houdt zich op het nippertje in evenwicht maar men merkt dit en het ware beter kon hij die indruk van handigheid, of voetigheid, weren. Dit komt gelukkig in meer dan één gedicht voor en in bijna alle verzen van het tweede deel, ‘Zangen tussen de Snaren’. Deze titel laat trouwens duidelijk blijken hoe gevoelig, zelfs hoe romantisch Van Snick is, alleen maar bang ‘in brede, volle akkoorden’ te werken.
Romantisch zijn? Geen mode!
En toch, ze zijn van node
als brood, voor ons bestaan.
Aldus deze kleine, iets te onderhuidse gesproken bundel, van een met mildheid begane natuur, die nog naar de juiste dosis ‘cordialiteit’ zoekt en er voorlopig haar gedichten met een paar korrels te weinig van ingredieert.
| |
| |
| |
VI
Op 11 Mei 1944 werden te Schaarbeek, door vliegerbommen, de vrouw, de zoon en de toekomstige schoondochter van Willem Van Herckenrode (pseudoniem?) gedood. Ongeveer van die datum af tot 1947 heeft deze zwaar beproefde mens getracht zijn bezinning terug te winnen door zich te ontladen in een zestigtal gedichten, gewijd aan de nagedachtenis van zijn getroffenen.
We schatten dat Van Herckenrode midden in de vijftig moet zijn, - of tot die leeftijd verouderd door de slag -, en geloven niet dat we ooit voordien een gedicht van hem lazen. Een zeker vakmanschap zou laten vermoeden dat hij zich vroeger moet geoefend hebben, terwijl anderzijds zijn stijlloosheid en de a-persoonlijke behandeling van het thema niet toelaten hem te vereenzelvigen met een reeds gekend dichter, bijaldien het om een pseudoniem zou gaan.
Na drie regels merkt men aan de ongekunstelde romantiek dat een zeer oprecht man aan het woord is, dat hij zijn vorm koos uit een mengeling van predikanten-dichtkunst, album-kunstmatigheid en ‘Vlaamse Dicht- en Kunsthalle’ -normen. Er is één woord dat deze soort van goedbedoelde bezigheid voortreffelijk typeert: de bundel ‘In Memoriam’ is een pennevrucht.
Ofschoon we vol ontzag staan tegenover het geweldig meervoudig leed van de mens, mogen we ons niet laten vermurwen ten voordele van de dichter. We scheiden node de ene van de andere maar eenmaal dat de uitgeverij ‘Die Skald’, Brussel, gemeend heeft dat ‘In Memoriam’ te moeten uitgeven, niet om te tonen hoeveel verdriet de auteur had maar om hem ons als ‘dichter’ voor te stellen, mag de mens in Van Herckenrode het ons niet kwalijk nemen dat het gedrukte ons niet zo heel schitterend voldoet.
O vrouwe mijn, o, donkre, roode roos,
Gij hebt gebloeid voor mij zoo lief en broos
Zoo heel omkranst van 't zachtste liefdelicht.
Gij hebt doen groeien voor mijn aardsche gezicht
twee rozen fleurig als het lentelicht.
| |
| |
O, heilge roos, die me al uw geuren gaf
zoo mild dat thans nog stijgend uit uw graf
Uw goedheid om mijn ziele zweven komt.
En alle wereldstank die mij bestormt
kunt gij verdrijven, hemelsch pure roos. (sic)
Deze twee strofes geven een goede staalkaart van Van Herckenrode's dichtersvlijt. Zijn reacties gaan niet buiten zijn dode geliefden, niet buiten zijn verhouding tot hen. De slachtoffers maken geen deel uit van het mensdom; hij zelf kan zich nergens vereenzelvigen, - en daar dient de kunst toch ook wel voor -, met de zoon, de echtgenoot, de vader. Naar galmingsvermogen in ons gemoed klinkt deze poëzie wel zeer beperkt. Daarnaast blijft ze even begrensd door het specifieke van haar uitdrukking. Bij het slot van de bundel echter doet zich een klein mirakel voor. Plots komt de dichter tot het besef dat hij eenzaam is en dit is een vertrouwd gevoel voor alle mensen. Waar hij er niet in slaagde ons artistiek te ontroeren door een ‘verletterd’ monoloog met de personen, die wij niet gekend hebben, ontstaat er nu plots contact en we hoeven zelfs niet de concrete oorzaak van het leed te kennen. Woorden als:
Verschroei in mij de hooploosheid,
verdroog van mijne troostloosheid
Schenk mij den vrede, dien 'k niet ken...
vermogen het, door hun automatisch ingeschakeld beter amorceren, ons die samengestelde ontroering te bezorgen, een gewoon menselijke en een ‘hogere’ (?) door kunst. Er valt maar één besluit uit te halen: Willem Van Herckenrode heeft zich te vroeg aan het werk gezet.
| |
VII
Er valt niet te geloven in poëzie, die speciaal voor kinderen geschreven werd. Een dichter kan op een dag in Mei een kinderlijke ingeving ontvangen of een diepzinnige idee tot sprookjesvorm laten uitvlinderen, zodat én de groten er een
| |
| |
hap aan hebben én de kleinen een bekoring rond een mysterieuze kern. Poëzie is zoals ons vaderland ‘une et indivisible’, met dien verstande dat jongeren of minder ontwikkelden niet altijd het merg van een moeilijk gedicht zullen proeven en dat groteren en ingewijden steeds evenveel zullen genieten van een vers, dat licht maar goed is, als de prille naturen.
De meeste gedichten, ter intentie van kinderen geschreven, amuseren het kind wel. Doch hieruit besluiten dat poëzie aanwezig is, zelfs voor het kind, ware louter ketterij.
Als Julia Tulkens in ‘Zo zingt mijn Blondje’, uitgave ‘De Pauw’ Leuven, over krieken dicht:
Rijpende krieken aan de bomen;
krakende krieken in mijn mond;
hangende krieken aan mijn oren;
...zo gaat het kriekske de wereld rond!
dan is zij, - het ware te hopen althans -, niet in het minst ontroerd. Ze heeft een stukje ‘gemaakt’ en er als goede paedagoge post factum de gebeurlijk moeilijke woorden uit geweerd of er andere arrangerende bezigheden mee verricht maar nooit iets anders beoogd, hopen we nog eens, dan een didactisch spel. Poëzie is nu precies geen spel, ook niet voor kinderen; want poëzie door kinderen geschreven is indrukwekkend ernstig in de blauwe ogen van de auteurs.
‘Zo zingt mijn Blondje’ behoort niet méér tot de poëzie dan de platen van Hölschel over lente en herfst tot de schilderkunst. Er moet een ander woord dan ‘gedicht’ of ‘verzen’ ontstaan voor dit didactisch materiaal; tenzij men, vermits er van zingen sprake is, ‘liedjes’ koos. Liedjes zijn echter ook geen poëzie. ‘Kinderrijmen’ is eveneens uit den boze. Want eenmaal groter denken zij, die deze spellesjes met stijf of minder hoekerig gegesticuleer van buiten hebben gekend, dat ze de poëzie benaderd hebben. Herinnering aan dergelijke verbale blokdozen is oorzaak dat oneindig veel adolescenten menen dat (ware) poëzie alleen bestaat voor naïeve mensen. Begoochelingen anderzijds hebben zij, die menen via kinderrijmen de jeugd voor te bereiden tot de poëzie. Integendeel. Persoonlijk heb ik vijftien jaar meegemaakt in het M.O. dat het veel gemakkelijker is jongens
| |
| |
en meisjes van zestien jaar gevoelig te maken voor poëzie, wanneer hun kindertijd niet verknoeid was geworden door ‘fabeltjes’. Hoe weinig het kind door rijmende ondingen wordt ontroerd, bewijst de afgrijselijk valse declamatietoon, de grootste moordpartij, die door het lager onderwijs ooit op de persoonlijkheid van spontane wezens werd ondernomen. Olijk proza, zoveel men wil. Maar met de liefde en de poëzie mag niet te vroeg worden begonnen. Geen van beide is trouwens klassewerk. Sommige leraars M.O. zou het trouwens ook nog ten strengste moeten verboden worden zich met poëzie, hun ‘vak’ (?), in te laten; maar hiermede heeft Julia Tulkens niets te zien.
| |
VIII
Frieda Brechts (geb. 1912) heeft ons vóór de oorlog niet kunnen vermurwen met haar bundel ‘Het lokkend Leven’, die te meisjesachtig was zonder charmant, zwoel of olijk te zijn. Enkele gedichten, verenigd onder de titel ‘Antwerpen’ getuigden van een picturaler zegging maar mochten niet hoger aangeslagen worden dan verdienstelijk gerijmde, beschrijvende opstellen. Mej. Dolfeyn zocht in die tijd voor de poëtische gesteltenis van haar huidig pseudoniem Brechts én het juiste onderwerp én een timbre.
Thans publiceert een vrouw van 1950 min 1912 jaar (zij vergeve ons deze aftrekking) een plaquette en noemt ze ‘Late Bloesem’, uitgave ‘'t Lantaarntje’, Antwerpen.
Als het waar is dat ‘à vingt ans dans chaque homme il meurt un poète’, dan blijkt deze dood bij vrouwen later in te treden. Bij Frieda Brechts, volgens haar liminair gedicht althans, is er alleen van schijndood sprake geweest, want: ‘Toen heeft die wondre boom een tweede maal gebloeid’.
Heeft de dichteres, die jaren ‘zweeg’, in haar nieuwe lente een ons lokkender geluid kunnen leggen? Zelf is ze er niet zo zeker van; ze vraagt zich nl. af of ze bij het ‘oogstfeest’ soms geen ‘kleine, beurse vrucht met worremstekig hart’ zal plukken.
Bij het lezen van deze niet goede en ook niet heel slechte verzen kunnen we de indruk niet afleggen dat Brechts zou kunnen schrijven maar niet durft. Ze snijdt enkele thema's
| |
| |
aan, die nieuw zijn en derhalve geladen kunnen worden maar ze stijgt niet uit boven een burgerlijke, deftige, conventionele factuur. Een eerste maal, waar ze als verloofde een bezoek brengt bij de moeder van haar beminde; een tweede maal, wanneer ze, aangetrokken door een man en hij door haar, in een zwemkom naar hem toebrast en het avontuur beginnen kan. En een derde maal, als ze in de rode auto van haar vriend met hem een dolle rit onderneemt.
Het is helaas geen lyriek mogen worden, zelfs geen kort pikant of pakkend drama. De anecdote wordt kleurloos, aarzelend en vormloos verhaald; het enige sentiment, dat de luie motor in gang houdt, is een half vertederde, half banaal berustende melancholie.
Men zou deze gedichten willen geselen, dat ze zich tartender oprichten, de kop in de nek. De dichteres zou men willen penaliseren daar ze zich zo vlug tevreden verklaart. Uit een strofe van ‘De Zwemkom’ ware b.v. veel meer te halen, dan wat hier nu achteloos afgewerkt met een stoplap en een dubbelbeeld te kwijnen ligt:
Zo zijn zij, onbeschroomd, elkander toegezwommen
gelijk twee levende, twee bonte waterblommen,
twee vissen, tuk op buit.
Vonden Brechts' beelden nog een weerspiegeling in een ander, dieper water dan dat van ons netvlies, we zouden ons ondergedompeld voelen in een sfeer van ongecontrôleerde overgave. Te zelden wordt ons iets anders dan een schets of een foto getoond; daarenboven meer dan eens ongezellig beduimeld:
| |
Avondsigaretten
Twee gloeiende punten in 't groeiende duister
en twee warr'lende slierten van grijsblauwen smoor,
twee mijm'rende mensen, geen ijdel gefluister,
uit een mond valt geen luttelen (sic) toon in een oor.
Ay, ay, ay, o Frieda!
| |
| |
Tussen deze late bloesems en een mogelijk vruchtbegin, staat, als hoopvolle overgang, het laatste gedicht uit de bundel, ‘Visioen’. Kwaad gedraaid is het niet, doch hoog uitbranden boven de tekst vermag het niet. Er zitten een paar vliegen op (o plengen van de laatste traan) maar ‘worremstekig’ is het zeker niet:
Wanneer ik wachtend lig tot God mijn handen vat,
daar zullen veel gedaanten om mij henen waren,
veel aangezichten die ik eens heb liefgehad
en door hun blikken zal ik in 't verleden staren.
En zo mijn brein nog hel is zal ik namen geven
aan ieder nijgend hoofd, aan elk verbleekt gelaat,
zij waren elk een bladzij van 't voorbije leven
dat nog uit resten en uit namen slechts bestaat.
En menig beeld zal een herinnering wekken
waarvoor mijn brekend oog nog plengt zijn laatst en traan,
ofwel op 't dodenmasker nog een glimlach wekken
waarmee ik dan de eeuwigheid kan binnengaan.
| |
IX
Hoe groot zijn de kindren der mensen,
de heemlen dauwen op hen neer,
en alles wat zij kunnen wensen
van aard en lucht schenkt hun de Heer.
Dit is de levensbeschouwing van de Limburgse dichter Trudo Hoewaer. Poëtisch is hij tot het volgende in staat:
Wij zijn de parels van een God,
Kom roekloos voort. Hij zal ons sparen,
tot weergalmt in 't dal 't laatste schot.
Het liefdeschot, dat ons doet glijden
in Zijne arm: die open roos!
Wanneer toch zal hij ons bevrijden
en breken zacht... 't omhulsel broos?
| |
| |
In alle opzichten is dit ‘afschuwelijk lelijk’ waar Rodenbach sprak van ‘afgrijselijk schoon’. Dit verwondert ons van Hoewaer, wiens vijf vorige bundels in onze rekken staan met beloften. Bracht vorig werk deze man dan geen enkel criterium meer bij, dat thans zo'n slechte smaak aanwezig kan zijn? ‘Pastorale’ heet de bundel, uitgave E. Van Aelst, Vroenhoven. Het boekje had ons vroeger moeten bereiken, maar we vermelden het vandaag met recenter werk, een drama in verzen ‘Sakuntala’. Deze ‘Pastorale’ is een konsekwent doorlopend meesterstuk (voor recensieknipsels doorlezen a.u.b.) van aan elkaar gelapte rijmelarij. Nergens diept Hoewaer een sliert van idee of gevoel uit, nergens delft hij verbaal iets op uit zijn gebabbel dat ons binden zou. Bestendig haperen we aan een scheef vers of een beeld dat ons haar te berge doet rijzen:
Want de wereld van het onderbewuste
voedt duistre mysteries in duistre schoot,
terwijl de wereld van 't hoger bewuste
met bliksemende mythen de geest doodt.
...waar in de bronnen wufte sterren vrijen...
Een vorige bundel heette inderdaad ‘Geheime Zenders’; daarom beschikt de dichter thans waarschijnlijk over een geheim ontvangsttoestel. Met zijn geliefde ligt hij in de heide en:
Ik hoor de bijen zoemen... of haar bloed.
Maar misschien is deze proeve van Natureinfühlung, die Dietse harten van vrouden zal doen beven, nog opmerkelijker:
Ik wil betreden zelfs lugubre dalen
waar midden angst en onzin nachtegalen
in houwe trouw voortweven aan 't gedicht
ter ere van het ongeschapen licht!
En het wordt al-maar-door barder:
| |
| |
Mijn nachtegaal nam vroeg de vlucht...
De ruiter slaat de siddermaat!...
Maar... toen ik keek doorheen zijn gewaden
bleef de wijzer der droomklok staan.
Dit is een fragment uit een gedicht ‘Van Sint Niklaas’, waarde vriend Bert Decorte! Het boekje hebben we dichtgeslagen één minuut vóór we met meningitis bedreigd werden door het raadsel:
Ik ben uw kind, uw zuster, ben uw moeder,
van àl, o schone jongeling.
Het ergste staat ons nog te wachten want daar wenkt ‘Sakuntala’.
Met een ernst en een zelfzekerheid, die bewondering én medelijden verdienen, leidt Hoewaer zelf zijn dramatisch epos in. We willen het domein van Herman Teirlinck niet betreden, stokhouder van de dramatische kroniek, maar mogen toch niemand spenen van een brok uit de inwijding: ‘Het eigenlijke drama is van Indische oorsprong. Op Indische bodem is de synthese voltrokken waartoe het in Egypte, niettegenstaande de Osiris-liederen, in Babylon, niettegenstaande de astrologische processies niet is gekomen en die aan het mysteriënwezen, na de Brahmaanse gewijde literatuur en de epische en lyrische poëzie, een nieuwe derde vorm der dichtkunst heeft verschaft: het drama!’
Voilà, een uitroepteken en alles is duidelijk.
Deze Sakuntala-legende, haar Oosterse symboliek en haar voor ons exotische poëzie lag Hoewaer evenveel als onze gewijde of vaderlandse geschiedenis de brousse-zwarten uit Kongo. Nergens een smaak van poëzie, nergens een volgbaar dramatisch conflict, laat staan een pakkend hoogtepunt; en steeds en altijd diezelfde opgeschroefde taal.
Als koning Dushanta wanhopig van verdriet is om het verlies van Sakuntala, dan vindt Hoewaer volgend treffend epitheton om Sakuntala's bekoorlijkheden te resumeren:
en kon de hunkerdiepe stem niet smoren,
die riep om 't poezle kind, zo dwaas verloren.
| |
| |
Ten slotte nog een extra poëtische kwestie. Het laatste dat men in ‘Sakuntala’ lezen kon, luidde: ‘Sakuntala’ wordt als privé-uitgave niet in de handel gebracht’. Een paar maanden geleden verscheen echter een tweede ‘vermeerderde’ uitgave bij ‘Heideland’, Hasselt. Vooral de inleiding werd ‘vermeerderd’ en ze werd er nog grotesker door. Hoor de dichter getuigen: ‘Bij het verschijnen van de eerste druk van Sakuntala zijn er die gezegd hebben: “Voorwaar een zeer mooi gedicht”, maar ik verkies een vers dat volledig worstelt in eigen bodem, in eigen volk, want een gebeuren dat de Indiërs kon en kan ontroeren wil bij mij niet zó inslaan.’
Ons provincialisme is taai want de argumenten, waarmee Hoewaer zijn gewrocht verdedigt zijn te kenschetsend voor een suffisante, binnen benepen grenzen vertroebelde optiek.
Eerst was er dus het ‘voorwaar een zeer mooi gedicht’. Dan: ‘Mijn “Sakuntala” is geen vertaling. Het is een persoonlijke creatie, die alleen een Indisch gegeven tot onderwerp heeft’. Daarna: ‘Of is de keuze van mijn onderwerp geen bewijs te meer dat niet de dichter zijn onderwerp kiest, maar het onderwerp tot de dichter komt, hem niet meer loslaat, zich aan hem vastklampt’. Het is voor iedereen zo veel niet. En is het nog niet uit. Aanleiding tot het scheppen van ‘Sakuntala’ put Hoewaer verder nog in: 1o de gemeenschappelijke oorsprong van de Oosterse en zijn Germaanse mythologie. 2o De eenheid van taal tussen de Aziatische en zijn Europese. 3o Het feit dat het werk van Kalidasa, oerschepper van ‘Sakuntala’, ook jaren lang Goethe heeft geboeid!
Wij zijn geen empêcheurs de danser en rond en gunnen onze vriend Hoewaer gaarne zijn Limburgs Napoleon-complex. Dat hij in elke regel Melpomena verkracht is echter niet charmant van zijnentwege. Te meer daar hij t.o.v. ‘Sakuntala’ het ‘alle rechten voorbehouden’ eist.
KAREL JONCKHEERE
|
|