| |
| |
| |
Het slot
Hier voor mij ligt het slot.
Zo is het begonnen. De titel der voordracht luidde: ‘Het intiem journaal in de literatuur’. Een talrijk publiek vulde de brillant verlichte salons; gemengd publiek van studenten, artisten, snobs en berekende burgerlui. Deze laatsten vooral omdat de conferencier naast zijn talent van fijnzinnig literatuurhistoricus tevens een hoog en invloedrijk ambt bekleedde. Een overzicht van de voornaamste biechtschrijvers met als vedette de felle doch broze Maria Baskertchief. Applaus over gans de lijn.
Na de voordracht, in de naastgelegen bar, waar Jan Thys, die om een pint vroeg, van de kellner het superieure antwoord kreeg, dat men na 21 uur geen bier meer serveerde, werd achter deftige whisky-soda over het onderwerp nagediscussieerd.
Het was kunstschilder Caprini, die de opmerking maakte, dat de grote meerderheid der schrijvers van intieme dagboeken protestanten zijn. Neem André Gide bijvoorbeeld of Amiel. Er werd dan naar het waarom van dit verschijnsel gezocht. Meer vrijheid van interpretatie, van kritiek en aldus zelfkritiek dan de rooms-katholieken? Of was het de menselijke behoefte tot zelfbelijdenis, tot gemoedsuitstorting, die, bij gebrek aan de verlossende biecht van de rooms-katholieke godsdienst, bij de protestanten bevrediging zocht in de geschreven biecht van het intiem dagboek?
| |
| |
Dit begrip van biecht leidde de discussie dan weer op een ander terrein, dat van de geloofwaardigheid, van de oprechtheid van het dagboek. Ik betoogde dat een persoon, die een litteraire vormgeving nastreeft bij het opstellen van zijn journaal steeds de mogelijkheid van publicatie, zelfs posthuum, vóór ogen heeft. Het gevaar van verzwijgen of verbloemen van de meest intieme roerselen ligt voor de hand. Het gevaar van bijfantaseren, van zich met zonden te beladen om zich interessant te maken is nog groter.
Hoezeer de anderen ook de tegenovergestelde mening waren toegedaan, ik hield het er bij, dat een auteur van betekenis veel meer van zijn intiemste bewustzijn en onderbewustzijn blootgeeft in de personages en gebeurtenissen van een roman dan in een voor publicatie bestemd intiem dagboek. Ik haalde er het voorbeeld van Stendhal bij.
Stendhal had, volgens tijdgenoten een bloeddorstig karakter. Welnu, in zijn Lettres Intimes en ander dagboekwerk, waarin hij zich schijnbaar uiterst oprecht opbiecht en ontleedt, rept hij geen woord over deze karaktertrek, terwijl integendeel in zijn romans de sporen van bloeddorstigheid legio zijn.
Dit laatste argument bracht even twijfel in de gemoederen, en tolk van een steeds bestaande behoefte aan een scheidsrechter, richtte Jan Thys zich tot de senior van onze bende.
‘Jij, Nolf, die romanschrijver bent, hoe denk jij daarover?’ Nolf Debruycker, die de ganse avond geen woord had gezegd, zette zulk een gezicht van hulpeloze verlegenheid op dat niemand de moed had de vraag te herhalen.
‘Whisky is een heerlijk en verraderlijk vocht’, zei Caprini langs zijn neus weg en onze discussie werd door een algemeen schaterlachen overspoeld.
Buiten was het donkere nacht. De laatste trams waren binnengereden. Nolf en ik moesten dezelfde kant uit om huiswaarts te keren.
We liepen zwijgend naast elkaar langs het stille stadspark dat met de duisternis het mysterie der bossen had weergevonden.
| |
| |
Nolf was een van de zeldzame personen wier stilzwijgen geen gevoel van onbehaaglijkheid verwekte. Zijn aanwezigheid was mij een warmte en voor het overige liet ik mij door het geregelde rhythme van mijn stappen bedwelmen.
- Jij had gelijk, verdomd gelijk, klonk plots zijn stem.
- Gelijk? vroeg ik verbaasd.
- Ja, aangaande de roman en het intiem journaal.
- Dank je voor je bijstand... maar ik had je oordeel liever daarstraks gehoord, voegde ik er ironisch aan toe.
- Het was daar te licht, kreeg ik als onthutsend antwoord.
Ik had kunnen terugdenken aan wat Caprini in de bar gezegd had over whisky-eigenschappen, doch ik hoorde zoveel droefheid in de effen stem, dat ik mij plots ellendig moe gevoelde. Te moe om nog te antwoorden en toch wist ik nu dat mijn gezel ongelukkig was, dat hem wat op het hart lag, en dat hij in de donkere nacht tastte naar een wenk van mij om zijn gemoed te kunnen bevrijden.
Een rare figuur, die Arnolf Debruycker. Van voorkomen en levenswijze een deftig burgerman en huisvader. Samen met zijn vrouw baatte hij een schoenwinkel uit. De klanten aan wier voet hij de nieuwe schoenen aanpaste en die neerzagen op zijn netjes glimmende kaalhoofdigheid zouden in deze vriendelijke, brave middenstander zeker nooit de auteur vermoed hebben van romans als ‘De Grenzen’, of ‘Avontuur’. Het was feitelijk verwonderlijk hoe hij aan deze verhalen, met hun atmosfeer van smokkel, deernen en oplichters, atmosfeer, die zo ver buiten zijn natuurlijke inborst bleek te liggen, toch een ontstellende gloed van waarachtigheid wist te geven. Een romancier van groot talent, wat sommige critici er ook mochten over denken.
Wij waren tot bij mijn woning gekomen.
- Nu, jij bent reeds thuis, zei Nolf.
Omdat ik voelde hoeveel moeite hij deed om alle spijt uit zijn stem te weren, stapte ik mijn vertrouwde huisgevel voorbij.
- Ik loop nog een paar straten met je mee, bromde ik binnensmonds.
- O, dank je, zei Nolf voor wie mijn gebaar de wenk werd, de verlossende wenk, die zijn bedrukt gemoed verhoopte.
Met haastige, hortende stem, die vreemd fluisterde in de
| |
| |
nachtelijke stilte, praatte Nolf Debruycker nu maar immer door.
- Intieme dagboeken, gewild of ongewild, praatjes voor de vaak. Men kan zich niet tot het uiterste blootgeven. In de roman integendeel komt gewild of ongewild, het meest verborgene van de schrijver naar voren. Wat meer is: in zijn personages worden zielsaspecten van de auteur belicht, waarvan hij zichzelf niet eens bewust is. Het geval Stendhal? Misschien was Stendhal zich volstrekt onbewust van zijn bloeddorstige aanleg. Misschien was hij te goeder trouw wanneer hij er geen woord over repte in zijn dagboek. Maar in zijn romans werd zijn onbewuste bloeddorst ongewild in de personages geprojecteerd. De personages hebben hun auteur verraden.
- ‘Het Verraad der Personages’, mooi onderwerp voor een toneelstuk, zei ik.
- Voor een tragedie, een sombere tragedie, onderstreepte mijn gezel.
Een ogenblik zweeg hij. In het vale schijnsel der straatverlichting zag ik hoeveel ouder hij geworden was.
- Je kent mijn romans, vervolgde hij, en je weet ook wat mijn personages meestal zijn. Avonturiers op alle gebied, die het met de eerlijkheid niet zo nauw nemen. Ik zou wel zeggen dat het meestal schurken zijn.
- En dat ben jij nu stellig niet, kon ik niet nalaten spontaan uit te roepen.
- Dat ben ik wel, zei hij dof. Ja, ik weet het, ik ben de brave winkelier, eerlijk tot op de centiem, zelfs tegenover de fiscus, de trouwe echtgenoot die geen andere vrouwen naloopt, nooit bedronken, spaarzaam; kortom de deftige Mijnheer Arnolfus Debruycker. Maar ik ben ook de valse pokerspeler, de hoerenvriend en al dat andere schorremorrie uit mijn romans.
- Je wil me toch niet wijsmaken, dat je een dubbel leven leidt, Dr. Jekyll en Mister Hyde, onderbrak ik hem.
- Neen, geen dubbel leven, dat niet. Ik leef enkel het kleinburgerlijk bestaan waarover ik het had. Doch in mijn binnenste ben ik de gewetenloze avonturier. Indien ik de brave Arnolfus Debruycker ben geworden dan is het omdat een of andere eigenschap, een of andere endocrine klier mijn
| |
| |
latente aanleg tot schurkerij naar het onderbewustzijn relegeerde. Moest ik nooit een roman hebben geschreven ik zou er nooit iets van geweten hebben.
- Hoe kom je daar in Godsnaam bij, te geloven dat je schurkenpersonages de illustraties van je eigen verborgen aard zouden zijn? Je kan toch ook fantaseren, je las toch ook dagelijks in de kranten over oplichters en lichtekooien, je hebt toch ook reminiscenties aan basfondsverhalen en films.
- Neen, Herman, ik weet het, ik weet dat het uit mijn binnenste komt.
- Omdat het zo veelvuldig in al je romans behandeld wordt? Een genre is een genre. Je weet, de personen, die het meest over zelfmoord spreken zijn degenen die er het minst aanleg toe hebben, degenen die zich nooit zullen verhangen.
- Het komt uit mijn binnenste, Herman, ik heb helaas het bewijs.
- Het bewijs?
- Mijn zoon, kreunde Nolf met verkropte wanhoop.
Zijn stem was zo ontroerend, dat ik niets durfde zeggen. Ik weet niet waarom, doch er kwam een gevoel van schaamte over mij.
Onwillekeurig vertraagde ik mijn tred. Wellicht vreesde Nolf dat ik niet verder zou gaan en terug huiswaarts keren. Hij greep mij krampachtig bij de arm en ontspande zijn greep geen ogenblik terwijl hij gejaagd verder hijgde.
- Dat ongure avonturierscomplex heb ik wel degelijk in mijn diepste wezen, draag ik wel in het bloed, want mijn kind heeft het van mij overgeërfd. Het erfde echter niet terzelfdertijd dat andere, dat andere dat alle oneerlijke neigingen onderdrukt. Het erfde niet de remmen. Hoe mijn vrouw en ik er zich ook voor inspannen, ons kind verloopt totaal. Luister, Herman, het is pas voor enkele weken, toen ik weer nieuwe ongeregeldheden van mijn zoon moest ondervinden, dat het me plots duidelijk is geworden, afgrijselijk duidelijk. Toen ik mijn romans schreef vermoedde ik ook niet in het minst dat mijn ongure personages iets met mezelf te maken hadden. Ik beschouwde ze eenvoudig als kinderen van mijn verbeelding. Nu ik mijn zoon zie leven is de waarheid plots tot me doorgedrongen: mijn roman-personages waren geen kinderen van mijn verbeelding, het waren kin- | |
| |
deren van mijn bloed. Wat voor mij beperkt bleef tot litteraire afreacties, leeft mijn zoon volledig uit. En hij erfde het van zijn vader. Herman, het is verschrikkelijk. Sedert ik alles besefte, ben ik als verpletterd. Wat gaat er van mijn jongen geworden? Herman, ik heb mijn romans huiverend herlezen en mezelf vervloekt. Mijn vrouw legde nog geen verband tussen het gedrag van onze Eric en mijn vroegere romans. Maar als ik 's nachts wakker lig en ik weet haar naast mij stil wenen, dan zou ik het haar willen toeschreeuwen, dat niet ons kind de schuldige is, maar dat ik de schurk ben. Soms aan tafel durf ik haar niet aanzien.
De stem van Nolf bleef stokken. Hij liet mijn arm weer los. Hij had mij totaal van streek gebracht. Wat kon ik hem toen zeggen? Ik voelde dat hij zelf geen antwoord wenste. We waren tot vóór het rolluik van zijn winkel gekomen.
- Dank je, zei hij nogmaals, en verontschuldig mij.
Ik drukte hem zwijgend en innig de hand. Eerst tegen de morgen kon ik slaap vatten.
Na deze vreemde nacht had ik Nolf Debruycker niet meer weergezien. Hij scheen mij werkelijk te mijden. In de grond vreesde ik zelf enigszins ook een nieuwe ontmoeting. Ik voelde mij nog steeds te zeer overrompeld door zijn nachtelijke biecht.
Het was bijna één jaar later dat ik Nolf onverwachts in de wachtzaal van mijn advocatencabinet aantrof. Hij zag er nog veel ouder uit. Terwijl hij in mijn werkkamer tegenover mij zat merkte ik hoe zijn handen beefden.
Hij bekende dat hij mij, na die nacht, uit de weg was gelopen en vroeg om verontschuldiging. Ik stelde hem gerust met de verzekering, dat ik het best begreep. Ik durfde hem niet naar zijn zoon vragen, hoewel ik voelde dat het plotse bezoek er verband mee hield.
- Ik begrijp niet wat er mij die avond toe bracht je dat alles te vertellen, zei hij, maar nu ben ik waarlijk blij dat ik het deed; het maakt het mij nu veel gemakkelijker.
En toen, na een paar aarzelingen, vernam ik hoe zijn zoon Eric een pronostiekzaak had opgericht en met het geld der
| |
| |
deelnemers was gevlucht. Thans was hij aangehouden onder betichting van aftroggelarij.
- Van misbruik van vertrouwen, waarschijnlijk, verbeterde ik.
Ik verzekerde Nolf, dat hij volledig op mij mocht rekenen om de verdediging van zijn zoon waar te nemen. Er kwam een rustiger uitdrukking in zijn blik.
- Ik ben zo gelukkig, zei hij, dat jij de taak aanvaarden wil. Jij bent op de hoogte en weet wie de ware schuldige is. Jij hebt mijn romans gelezen. Ik vraag het je, Herman, je moet mij niet sparen om mijn Eric te redden. Als de rechters menen dat niets bij zijn ascendenten zijn oneerlijke handelwijze kan rechtvaardigen, moet je hen zeggen wat de vader schreef. Ik bid je nogmaals, spaar me niet als het moet.
Ik wou hem niet tegenspreken, doch met mijn ondervinding als advocaat, nam ik mij wel voor geen woord daarover aan de rechtbank te gewagen.
- Scheer je weg, zei ik, toen Nolf mij een provisie wou storten.
Ik had nog nooit de zoon Debruycker gezien. Het was dan vooral uit nieuwsgierigheid dat ik mij nog dezelfde namiddag naar de centrale gevangenis begaf om er Eric te bezoeken.
Toen hij de advocatenspreekcel werd binnengeleid werd ik sterk getroffen door de verregaande gelijkenis met zijn vader. Gedurende gans de tijd dat ik met hem praatte kon ik niet nalaten mij af te vragen hoe het toch mogelijk was dat dezelfde trekken, dezelfde neus, dezelfde lippen en ogen, die bij de vader zulk een glans van goedheid en vertrouwen lieten uitstralen, aan de zoon zulk een uitzicht van kwaadaardige sluwheid konden geven.
Hij was niet in het minst verlegen of ontmoedigd en had zich reeds een verdedigingsstelsel opgebouwd, dat niet alleen getuigde van doortraptheid doch ook van verstand en dat in alle geval, door mij bijgewerkt, heel wat efficiënter was dan de pathetische argumentatie van zijn arme vader.
Hij scheen tevreden over mij, behalve bij mijn vertrek, toen ik weigerde een briefje, dat hij reeds gereed geschreven had en in zijn broeksband verborgen hield, uit de gevangenis
| |
| |
te smokkelen om het aan een zekere juffer Paulette te bezorgen.
Ik had er alles op gesteld. Daar ik kon vermijden dat Nolf als getuige werd opgeroepen, was ik er in gelukt hem de datum der gerechtszitting te verzwijgen. Ik had reeds genoeg aan het handicap van de ‘sale tête’ van mijn kliënt, zonder dat ik nog de kans wou lopen van een plotse, rampzalige tussenkomst van vaderlijke zelfbeschuldiging.
Alles liep mee. Dank zij het voorbereide stelsel, dank zij het feit dat door de weergevonden gelden en door de hulp van Nolf de meeste slachtoffers vergoed werden, dank zij het wijzen op het voorbeeldige leven van de vader en op diens goede handelsfaam bekwam ik een geringe voorwaardelijke straf. De jonge Eric werd nog dezelfde dag in vrijheid gesteld.
Het is sedert die dag dat Nolf en ik werkelijk vrienden werden. We kwamen regelmatig samen en ik leerde ook zijn vrouw beter kennen. Het werden en paar gelukkige jaren voor Nolf Debruycker. Zijn zoon had een vast baantje aanvaard. Misschien hadden de enkele weken opsluiting dan toch een heilzame invloed gehad. Toen hij dan nog met zijn maîtresje afbrak en wat later huwde met de dochter van zijn bureeloverste weken alle zorgen uit het gezin van mijn vriend.
Enkele tijd na het huwelijksfeest, waar ik als eregast had aangezeten, vond ik Nolf zó uitgelaten vrolijk in zijn winkel doende, dat ik er om lachen moest en vroeg wat er aan de hand was.
- Dat raad je nooit, zei hij opgeruimd geheimzinnig.
- Ben je al grootvader aan 't worden, vroeg ik.
- Nee, maar dat komt wel, en mij bij de handen nemend, bazuinde hij: Herman, jongen, ik ben sedert enkele dagen terug aan het schrijven gegaan!
Een koude rilling kwam over mij. Nolf had het echter niet gemerkt. Met stralende ogen vertrouwde mijn vriend mij toe hoe hij, na meer dan tien jaar zwijgen, de eerste bladzijde van een nieuwe roman had neergepend. Het kwam zo vanzelf, zei hij, en alles heel anders dan vroeger. Het wordt een landelijke roman, landelijk en bijna idyllisch.
| |
| |
Bij de geestdrift van mijn vriend verdween de plotse, onbehaaglijke angst die mij had aangegrepen.
Elke week kwam hij mij nieuwe bladzijden voorlezen. Daar ik zag hoe het Nolf gelukkig maakte liet ik niet merken hoe weinig ik, litterair gezien, zijn verhaal smaakte en hoezeer ik boven deze tamme personages de getormenteerde nietdeugen uit zijn vroeger werk verkoos. Maand na maand groeide zijn manuscript.
- Ik raak meer en meer op dreef, triomfeerde hij.
Het is nu meer dan vijf jaar geleden. Vandaag komt me alles weer voor de geest of het gisteren gebeurde.
Ik klappertandde toen ik mij in de vroege morgen met het dienstmeisje van Debruycker naar zijn woning haastte. Het meisje, dat mij wakker belde, was zó ontroerd, dat ik moeite had om te weten wat er was voorgevallen. Ik had dan toch begrepen dat Mijnheer, de vorige avond, terwijl hij in zijn studio zat te schrijven, plots door een beroerte getroffen werd; dat de dokter reeds gekomen was; dat mijnheer bijna gans verlamd lag doch de spraak niet verloren had, en ten slotte, dat hij, zodra hij terug tot het bewustzijn was gekomen onophoudelijk smeekte opdat men mij zou bijhalen.
- Goddank, daar ben je, prevelde mijn vriend toen ik tot bij zijn bed kwam.
Zoals hij daar lag met zijn bewogen en intelligente ogen kon ik moeilijk beseffen dat hij met verlamming was geslagen.
Hij vroeg dadelijk dat men ons alleen zou laten. Toen verzocht hij mij om naar zijn werkkamer te gaan en hem de laatste bladen van zijn manuscript, die op zijn werktafel bleven liggen, te brengen.
- Kijk goed rond of er geen op de grond vielen, voegde hij er aan toe, en haast je.
Zijn stem was zo intens dringend, dat ik onmiddellijk gehoorzaamde. Ik moest hem het tiental beschreven vellen papier, die ik verspreid had gevonden, zorgvuldig tonen. Eerst toen ik in zijn aanwezigheid de vellen tot kleine snippers had verscheurd en hem plechtig beloofde de snippers te zullen verbranden, verdween de grote onrust uit zijn blik.
| |
| |
Hij scheen echter plots totaal uitgeput en sloot de ogen.
Ik had geen vragen durven stellen en zat hem nu radeloos aan te staren. Het is mij of ik daar urenlang heb gezeten.
Dan hoorde ik zijn stem die vroeg om dichterbij te komen. Wat dat tragische, trillende hoofd, boven dat onbeweeglijk uitgestrekt lichaam mij toen vertelde is mij als een nachtmerrie bijgebleven. Hallucinerend eentonig, de ogen gesloten, fluisterde mijn geknakte vriend.
- Gisteravond schreef ik verder aan mijn roman, roman, die ik opbouwde als een bezwering om de demonen te verdrijven, die ik opbouwde in een atmosfeer van liefde en goedheid. Het werk vlotte zoals nooit tevoren. De woorden, de zinnen vloeiden mij mechanisch uit de pen; bladzijde na bladzijde, onbewust... Toen heb ik de laatste volzinnen herlezen. Herman!
Nolf sperde de ogen nu wijd open, wijd open in zijn vertrokken masker.
- Herman, ik las dat Roemer, mijn hoofdheld, mijn brave hoofdheld een mens had vermoord, kreunde hij schor.
- Hoor je dat? Een moordenaar, een moordenaar, hijgde hij verder, en toen ik dàt realiseerde, Herman, ben ik ineengestort.
Tranen liepen langs de grijze slapen van mijn vriend, die nu hees zijn snikken bedwong.
Zo heb ik Nolf Debruycker voor het laatst gezien. Hij stierf de volgende nacht.
Als ik in de buurt kom, laat ik nooit na even binnen te lopen bij Nolfs weduwe. Samen met Eric en diens vrouw zet zij de schoenenzaak voort, trouwens met succes.
- Hij weet iets van zaken af, vertrouwde ze mij met moederstrots toe. Eric is op dat gebied helemaal zijn vader zaliger.
Eric zelf toonde zich tamelijk terughoudend tegenover mij, hoewel nooit enige allusie gemaakt werd op zijn vroegere moeilijkheden waarvoor ik tussengekomen ben.
Op het einde van vorig jaar heerste er feestvreugde in de huiskamer achter de schoenwinkel. Eric was vader geworden van een dochtertje.
| |
| |
- Hoe jammer dat Nolf dit niet meer mag beleven, zei me Nolfs weduwe, terwijl ze me ontroerd haar sluimerend kleinkind bewonderen deed.
Jammer?
Hier voor mij ligt nu het slot.
Twee kolommen tekst in de ochtendkrant; met foto.
Eric Debruycker, zoon van wijlen de romancier Arnolf Debruycker, wurgde gisteravond een diamanthandelaar. Door de politie gevat, bekende hij de moord.
HERMAN VAN SNICK
|
|