| |
| |
| |
De luitenant
Het gebeurde toen het gevecht bijna ten einde was. De Binnenweg, die midden de wijk lag ‘als de rotte plek in een appel’, zoals de leraar-Nederlands dikwijls zei, toen Plukje of een andere Binnenwegger brutaal was in de klas, is een straat, die naar bloemkool, drek, zweet, look ruikt, een straat waar een vrachtwagen niet door kan (de groene, platte wagens van de Stadsreinigingsdienst, de meeste brouwerswagens stoppen reeds aan de Stuiversstraat), een straat vol harde geluiden, onderdrukte gillen en kreten van bezwete vrouwen, die op hun huisstoep op hun dikke knieën zitten te wrijven, terwijl de zwijgende, rokende mannen met hun twintig-vijf en twintigen in de garage van Poorter staan toe te kijken, hoe de eenogige Poorter, op zijn hurkje het geld van de twee jonge matrozen afspeelt, die deze Zondag in verlof zijn en kaart spelen, terwijl zij er beter zouden aan doen in de schoongewassen stad te wandelen met hun meisjes. In het park bijvoorbeeld, of even buiten de stad, langs het koren, de Leie, de zwemdokken.
Het gevecht dat de Apaches tegen de cow-boys van Loncke leverden was dus bijna ten einde. Vele Apaches en onder hen Willietjes zuster en zijn neefje, dat bij hen inwoonde, waren reeds thuis, naakt in de handen van een schreeuwende moeder, die hen het lippenrood op de wangen, borst en rug, waar de halve maan der Apaches geschilderd stond, afschuur- | |
| |
de en het wagenvet dat hun haar in klissen had geplakt, probeerde uit te wassen.
‘Zit stil. Stil, zeg ik je’. En klappen volgden. En de anderen, die naakt en mager hun beurt afwachtten, gilden zenuwachtig.
Het was in de kolenhangar van de Binnenweg, tussen twee boxes, waar gewoonlijk de fietsen van de Binnenweggers stonden, en waar hij verborgen zat, dat Plukje het zag gebeuren. Hij hijgde, terwijl hij met zijn vingers in zijn mond zat en probeerde niet te schreeuwen. Het duurde niet lang. Loncke lag bovenop.
In de film duurt het langer en ziet men de verrader van heel dichtbij, terwijl hij krampachtig zijn mond opent, ‘Ahan’ zegt en dan zijn ogen sluit, als bleke rose schelpen. Dan valt zijn vuist open, als een reusachtig dier dat sterft en onbeweeglijk wordt. Maar dit ging vlug en zonder de muziek met de paukeslagen. Loncke lag met zijn lange lichaam boven en Plukje zag Willietjes handen, die moesten openvallen, niet. Loncke bedekte Willietjes lichaam helemaal.
Plukjes tanden drongen hem in de vingers. Loncke veegde zijn zweet af met de rug van zijn hand en schikte zijn haar achterover. Hoe vlug was het voorbijgegaan. Alleen het snerpen der zolen van Loncke's basket-ballschoenen langs de betonnen vloer, de stomp van Loncke's elleboog of vuist of knie tegen Willietjes borst, toen hij er boven op viel, en de droge plof van het lichaam, langs de planken. Plukje stak zijn hoofd nog lager, zijn kin raakte bijna zijn knieën, en zijn geplooide nek deed hem pijn. O, dat Loncke hem niet zag. ‘Ik ben luitenant’, dacht Plukje. ‘Loncke is het opperhoofd’.
In de riem, die Loncke van zijn broeder, sergeant in het Belgisch leger, heeft gekregen zitten twee messen. Ook als er geen gevechten zijn. Als wij in de zomeravonden, in de tuintjes met de bebloemde hagen van de Tuinwijk, verhaaltjes liggen te vertellen, als: ‘Ik heb mijn moeder gezien, terwijl zij zich waste’, ‘Ik heb een pastoor aangereden’, ‘Mijn vader heeft de burgemeester eens van de Leiebrug gegooid’, of als wij in de voorkamer van Maes of Dieriks dicht bij elkaar in de zingende, geurende hitte dingen doen,
| |
| |
terwijl door de neergelaten rolluiken gelijke rijtjes zon over ons schijnen, zodat wij als mens-zebra's zijn, ook dan, zelfs 's Zondags, als wij naar de bioscoop gaan en drie vertoningen na mekaar zien, van twee tot negen uur, zitten de twee scoutsmessen, die men niet in het openbaar mag dragen, omdat hun lemmet te lang is, in de okeren riem, die te breed om Loncke's beweeglijke lenden hangt.
Als hij eet, als hij neerligt, laat ons zeggen in bed, 's namiddags of 's nachts streelt hij dan de zwarte, gekartelde heft? Kan het ook niet zijn, dat hij 's nachts wakker ligt in de kamer, waar de golven van buiten, de late roepen, het geruis van de stad in dringen tussen de gekalkte wanden en het schuine plafond, dat hij dan wakker, steeds onveilig, de hand op de riem ligt te wachten, en op welk geheim signaal van buiten?
Zoals Plukje deed, die luitenant was, toen hij 's morgens wakkerschrok, om halfzes, toen zijn vader binnenkwam, die nachtwaker in de Sarma is. De voordeur piepte en de droge tikken van vaders metselaarsschoenen kwamen nader. (Vader, die nooit dronken of scheldend de trappen opliep, nooit door de vensters naar de buurvrouwen riep in de heldere morgen, zoals de anderen van de Binnenweg, maar die sliep van halfzes af, zodra Plukje wakker werd.) Hij hoorde dan nog even de veren kraken, wist hoe vader voor zich uitkeek, met de moede ogen van een schaap, over zijn naakte, grauwe schedel krabde, sliep. Soms onrustig. Dan woelde vader over en weer en gromde onverstaanbare woorden. Waarom? Misschien had hij het rantsoen kolen, dat hij dagelijks meepikte uit de Sarma laten openvallen in de keuken, of waren, zoals eergisteren, de chocoladerepen in zijn broekzak gesmolten, of had hij het porseleinen beeldje, waarvoor tante Mia hem vijftig frank voorschot had betaald, gebroken in een dolle haast, bij het stelen, bij het vingeren, het angstig voelen onder de gespannen witte lakens die de porseleinen bedekken, 's nachts in de Sarma.
‘Wie roept mij?’ dacht Plukje dan bij het wakkerworden. Hij zei het soms ineens voor zich uit, door de stofwolk van het wakkerworden, die opklaarde, heen: ‘Wie heeft er geroepen?’
Aan de poort, in de zon, die rond zijn blonde haar een
| |
| |
kroon van hevig licht deed schitteren, keek Loncke nog eens de zwarte, stoffige ruimte in.
‘Hij heeft Willietje achter een der fietsrekken verborgen’, dacht Plukje en toen: ‘Loncke weet dat ik er ben, dat ik hem hier, hijgend achter een box, in de hete stille kolenhangar bespiedde en hij deed alsof hij niets merkte, nu gaat hij weg en vertelt aan Willietjes vader, die in een hokje zit bij de Brouwerij Lenaert en de in- en uitrijdende bierwagens controleert: ‘Waar is Willietje? Is hij nog in de kolenhangar van de Binnenweg? Ik heb hem daar laatst gezien met Plukje.’
Plukje kroop recht, rende naar de straat toe, zonder naar de fietsrekken om te kijken.
‘Hé!’ zei de oude Vandenabeele bij de poort. ‘Wat heb jij je smerig gemaakt? Help je dan kolen uitdragen?’
Plukje veegde het kolenstof van zijn vest. Het leek alsof Vandenabeele wantrouwig was.
‘Wie denk je dat ik ben?’ zei Plukje.
‘Wat voerde je daar dan uit?’
‘Niets’, zei Plukje en hij keek langs de oude, in de bezonde Binnenweg, waar de mannen rond de kaart spelende matrozen stonden en luid spraken, waar de gevels blonken.
‘Heb je Loncke nergens gezien?’ vroeg hij.
‘Dat crapuul trek ik mij niet aan’ zei Vandenabeele, en ging traag, de handen in de zakken, verend op zijn fietssloffen met zijn lange kop-met-de-pet naar vóór gericht de hangar binnen. Plukje rende de Binnenweg uit.
Tussen de vrouwen op de stoep. Langs het meisje, dat hinkelde, op één mager, grijsgekoust been tegen een houten blokje schopte. Langs Brand, die vis aan het kuisen was op het voetpad en dan langs de matrozen en de schor roepende mannen. Halverwege de Binnenweg kreeg hij kramp in zijn kuiten, want hij had te lang gehurkt gezeten in de hangar. Het speeksel in zijn mond had een weeë, warme smaak, als gesmolten margarine. Hij liep hard langs de scherpe hoeken der huizen de Tuinwijk in en toen bedaarde hij en ging op de trappen van de Roelsbrug zitten. Bedaarde niet.
Dacht aan zijn vader, terwijl hij naar het stinkende Leiewater keek, dat stilhield tussen de palen der zijbrug, en waar
| |
| |
een dik, groen vel op lag: Geheim water, stil water, dacht Plukje.
‘Loncke, geheime Loncke, koele, gladde Loncke’, dacht hij.
‘Thuis in het nachttafeltje naast mijn bed heb ik zijn foto liggen, hij gaf er aan niemand anders, zegde hij. Het is dezelfde foto als die van zijn eenzelvigheidskaart, alleen kijkt hij op mijn foto een beetje meer naar links.’
Langs dit water, verder naar de pannenfabriek toe, nadat wij moe van het worstelen, over het effen vlak van de Leie, met de lange groene waterjuffers, keitjes deden scheren en opwippen, drie tot viermaal toe, als kleine hondjes die op bevel naar boven kwamen wippen, zei hij eens:
‘Mijn gewrichten zijn van rubber. Mijn haar is van gras. Mijn ogen zijn knikkers’, en ik heb hem verder geholpen: ‘Je tanden zijn witte keien, je vel is van leder’. En Richard zei: ‘Je neus is de kurk van een wijnfles’. Maar Loncke was te lui om te bewegen, hij lachte. Zoals Old Shatterhand lacht, voor hij zijn vuist heft.
Richard had dit gezegd wegens Grootvader Loncke, van wie wij vertelden dat, indien je in zijn neus zou bijten, je stomdronken zou neervallen. Er hadden in ‘Het Land’ eens foto's gestaan van Grootvader Loncke. ‘De laatste der Zwervers’ heette het artikel, en je zag een onbeweeglijke, vlokkige man met een dode-visblik, waarop de échte niet leek. De echte Simon Loncke had Sint-Vitus-dans, zodat hij op straat huppelde, knikte en Zweedse gymnastiek deed bij één enkel, arm stapje naar vóór. Hij hief eerst zijn rechterknie omhoog tot bij de navel, zwaaide hem naar buiten toe en plaatste dan plots zijn voet vooruit op vijf centimeter van de grond, schoof nog voorover en liet dan met zijn volle gewicht het been zakken en hetzelfde begon toen met het linkerbeen.
In de gymnastiekles moesten wij ook zulke bewegingen uitvoeren, de zwanengang, de verhoogde springtap heette het dan, en elke keer herinnerde ik mij Simon Loncke.
Een hete schaamte doorvlamde Plukje elke keer, alsof het zijn dode broeder geweest was, die men hier in leven, hier dichtbij hem, vastbond en uitjouwde in die gemene gymnastiekles. Waar ook gebeurd was, dat hij aan de touwladder hing en de leraar naderkwam en de zwiepende ladder vast- | |
| |
hield, zodat hij zeker tussen de pijpen van Plukjes turnbroekje kon zien en het moest klein geweest zijn, in die kille zaal met de ijskoude, cementen vloer en de tocht door de steeds gebroken ruiten. ‘Klein ding’, zeiden de leraarsogen.
‘Loncke's ogen zijn knikkers’, dacht Plukje. ‘Als hij kwaad is, blinken zij. Als hij wantrouwig is ook. En als hij nijdig is. Als hij blij is. Als er een militaire marsch gespeeld wordt’.
‘Wat voor een stuk stront ben jij?’ had Loncke hem gezegd, toen, een jaar geleden.
En door het berookte glas, waarmee je naar de zon kijkt door een nevel, die niet dunner wordt, zag Plukje zichzelf, een aarzelend mannetje met grauw hondenhaar, dat boven op de blauwe, ijzeren brug stond, waar onder de treinen voorbijreden. Tegen de reling geleund, met zijn boekentas tussen de knieën geklemd, keek hij naar de blinkende spoorlijnen onder zich, de verwarde, volgens een onbekende orde verstrooide vlekken van de grijze en de zwarte grint, de glimmende handles, de houten hokjes, waar steeds de rook van de voorbije treinen bleef in hangen, de trage lui in blauwe broeken en met kepi's op, die ongehinderd tussen de spoorlijnen liepen en planken en lantaarnen droegen, daarachter de barrelen op wieltjes, in wit en rood geverfd, waar de mensen wachtten. Hij vroeg zich af, waarom de mensen niet over de speciaal daarvoor gebouwde brug kwamen.
Toen was Loncke opgedoken en bij hem liepen er drie magere jongens in kapotte kleren, met rafels aan hun broekspijpen en gaten in de ellebogen van hun vest, zoals de armen, die in het Geschiedenisboek aan Karel de Goede aalmoezen vroegen, en een ervan had een roodverbrand gezicht en plooien rond zijn neus, alsof hij de hele tijd lachte, zonder het te beseffen, en een andere had een rode neusdoek rond zijn hoofd gebonden en hij had een smalle schedel als een groot, rood ei. Loncke was naderbij gekomen, niet dreigend of geniepig, maar bijna bedeesd, met de armen eventjes van het lichaam gehouden, zoals iemand op je afkomt, die de weg zal vragen.
Toen had Loncke gescholden en Plukje had in het open vest met de bruine ruiten, een handbreedte lager dan de broeksrand voor het eerst de legerriem gezien, waarin de
| |
| |
messen zaten. (En later zou hij er dikwijls aan denken, en wensen dat hij de riem in het water had gegooid, aan stukken gesneden of verbrand. Misschien, nadat hij haar zelf even had aangegord?)
‘Wat kom je hier doen, kleine? Spionneren?’ had er een...
‘Loncke, daar is hij’ had die met de rode schedel bovengeroepen.
‘Kijk goed’ had Loncke tegen hem gezegd en hij had Plukje toegelachen, zoals een foorkramer op de kermis je uitnodigend, vriendelijk toelacht, (en het gefluit van de aankomende trein leek op het geschel van de vele kramen der kermis), je weet dat het niet eerlijk is, dat hij bluft om je geld af te luizen, en terwijl hij achter Loncke's rug keek, zag hij dat de anderen tegen de relingen leunden, een links en twee rechts en dat zij kasseistenen in hun handen hielden. Hij zag Loncke een steen opnemen, loom bewegen en toen de lauwe, enorme rookwolk van de trein hen omgaf en de brug in een witte mist zette, tot boven de hoogste buizen, boven de electriciteitsdraden, hoorde Plukje de eerste kasseistenen op de machine terechtkomen en een ervan was goedgemikt en rammelde in de schoorsteen en er waren er helemaal naast, die tegen de spoorwegstaven rinkelden. Toen, vóór de trein halfweg onder de brug was, de hoge gillen van de vagebonden en hun vlugge stappen langs de ijzeren noodtrap.
De mist werd lichter en liet de dingen helder achter. Plukje liep de andere draaitrap af en bleef toen staan, ineens eenzaam, hij keek verwonderd de straat in, met de mensen, die glimlachten en traag vooruitkwamen, te voet en op fietsen, met de anderen, die hem toen omringden.
Wat later, toen de politiecommissaris in het warme hokje naast het bureau hem vroeg hoe de jongens er uit zagen, wat zij gezegd hadden en hem toen de beschrijving van hun kleren en van hun haar deed ondertekenen, terwijl hij zijn moeder hoorde schreien in het bureau, vals schreien natuurlijk, want zij wilde hem thuis hebben vóór zijn vader (of beter haar man, want zijn vader was gesneuveld in de oorlog maar daar dacht Plukje eigenlijk niet veel meer aan) het te weten kwam, bewoog in hem het beeld van de blonde jongen in overall en een geruit vest, met naast zich de anderen, die
| |
| |
grauw, smerig, vies waren, als reizigers waren met vodden rond hun poten en hun grijze hals en hij herinnerde zich de kalme, bijna tedere beweging van zijn schouders en lenden, toen hij zich had omgekeerd en bij de ene links ging staan en de kasseisteen boven de reling hield met twee voorzichtige handen.
De commissaris had gezegd: ‘Zo, Loncke, Loncke, opnieuw’. En hij had het de hele tijd niet geweten in het warme hokje dat het Loncke geweest was, maar nu herinnerde hij zich dat een der jongens de blonde bij die naam genoemd had.
‘Later ben ik luitenant geworden’, dacht Plukje, ‘later wist ik waarom vroeger de jongens van de macadamweg, die ik ontmoette, toen ik elke middag voorbijkwam met mijn schooltas op de rug, en die langs de betonnen afsluiting van de brouwerij zaten en bikkelden en naar de voeten der bijkomende mensen spuwden en “Hoer” of “Hoerenjager” riepen naar de bureelmeisjes, de handelsreizigers of de jongens met een schooltas op de rug, de naam “Loncke” noemden, of zeiden: “De mannen van Loncke”, “Loncke's huis, Loncke's bende” of naar een haveloze bleke jongen wezen en riepen: “Pas op, een van de bende van Loncke”, terwijl zij afwachtten (ik ook, bang en verwonderd) hoe de bleke fluiten zou naar zijn verborgen makkers en een onfeilbare slinger te voorschijn halen.’
‘Ik ben luitenant’, dacht Plukje, en hij gooide een conserveblik in het groene water, keek de kringen na. Hij durfde niet meer naar de Binnenweg toe.
Het zou nu moeilijker zijn dan ooit voor Loncke, om zich daar uit te redden. Hier op de trappen der brug leek het Plukje toe, alsof hij afscheid nam van Loncke. ‘Wij waren getrouwen’, dacht hij. ‘Een luitenant als ik heeft hij nooit gehad. Altijd was ik bij hem. Zelfs zonder dat hij het vermoedde. In zijn schaduw.’
Zoals verleden week, toen Plukje met zijn dikke tante, die een vertrokken gezicht had en steeds zere voeten, naar de Sarma gegaan was, om vaders rantsoen cigaretten af te halen. Hand in hand probeerden zij uit de verschuivende massa te geraken aan de uitgang, waar een vrouw appelen en kersen verkocht en onverstaanbare, uitgerekte woorden met lage
| |
| |
klinkers riep, (bijna dezelfde, als deze waarmee op Zaterdagmorgen de hese mannen, die konijnenvellen opkopen, hem wakker riepen, alsof hij hen ter hulp moest komen of minstens antwoorden moest op hun gekwelde roep). En zij raakten dan eindelijk op het voetpad, in de zon, zijn tante voorop met haar gezicht in plooien, toen de mensen op straat omkeken en riepen en in éénzelfde richting wezen, en boven elk geluid hoorde hij de roep, vlak naast het geschreeuw van de appelenvrouw: ‘Hulp, hulp, houdt hem. Houdt hem’ en zijn tante roep: ‘Gerard’ naar hem en wilde opnieuw zijn hand grijpen, maar hij stond reeds midden in de straat en zag Loncke vluchten op een splinternieuwe, geelgechromeerde fiets, waarvan de spaken blonken in de zon, en achter hem rende een dik pak zwarte mensen, met een soldaat in het midden, die met de armen zwaaide. Hij zag Loncke en het bonsde in hem, zoals hij Loncke zag, die rechtop duwde op de pedalen, en die plots de Groentenmarkt inreed, met een scherpe zwaai.
Plukje besloot niet naar de brouwerij te gaan. ‘Ik ben luitenant’ dacht hij en stond op. Hij telde tot achttienhonderd en zoveel, terwijl hij naar Loncke's huis ging en toen vertelde hij alles, en zij zaten samen in het veilige halfduister, en rond zijn schraal stemmetje gonsden de geluiden van de Tuinwijk tussen de evenwijdige balken, de pannen, de houten wanden met de kleurfoto's van Gary Cooper en Humphrey Bogart, het dakvenster, waarlangs het licht in poeder hing en bewoog. Hij zag Loncke op zijn vingernagels bijten.
‘En is Vandenabeele toen de hangar binnengegaan?’ vroeg Loncke.
Plukje knikte. Hij werd zenuwachtig en dacht dat hij zou beginnen wenen, hij leunde achterover tot hij de muur raakte met zijn schouder. ‘Ik word van raven doorpikt’, dacht hij, en luisterde naar de trage zinnen.
‘Een ander land’ zei Loncke, ‘waar je niets dan zand ziet en geen enkel, maar dan ook geen enkel huis. Niets dan zand en rotsen en er groeien geen planten. Je hebt een paard om door dit land te rijden, en een lasso. 's Nachts kruip je in je hol en maakt er vuur. Niemand kan je vinden.’ Plukje zag Loncke op zijn wit paard, dat Bliksem heette door het land rijden, waar zo helder de winterzon scheen over de strepen
| |
| |
duin, over de vuursteenrotsen en Loncke reeds als in een electrisch licht en er was geen enkel huis, geen enkel mens, geen geluid dan het getik der harde paardenhoeven.
Toen spraken zij over zijn vlucht en over de Congoboten.
Langs de weg naar huis veegde Plukje zijn vochtig gezicht af en kamde zijn piekhaar met zijn vingers (zoals Loncke deed in de kolenhangar, toen hij rechtkwam, alleen had Loncke niet geweend zoals hij) en hij sleepte zijn moede voeten verder, terwijl hij telde, en de getallen (over de negentienhonderd), in hem tikten, en hij wist: ‘Mijn vader zal met de morgen, schuivend over de planken met zijn metselaarsschoenen binnenkomen, alles zal als vroeger zijn, mijn vader, die mijn vader niet is, mijn moeder, die de hele dag in haar bed ligt met de vele flesjes op haar nachttafel, de dag, de morgen met de rinkelende melkbussen in de straat, de school, de Binnenweg, alleen zal ik het opperhoofd niet meer zien en ik zal luitenant zijn van iemand, die niet meer bestaat.’
Twee dagen later hoorde hij van zijn tante dat Willietje genezen was en volgende week opnieuw naar school mocht. En later zag hij elke dag de dunne rug en de gele hals van Willietje vóór zich, en de eerste week van zijn genezing werd Willietje tweede in Vlijt en Oplettendheid. Daarna werd hij op een namiddag de klas uitgewezen door de Inktvis. Hij leunde tegen de W.C.'s aan, dacht aan het verdwenen opperhoofd, dat nu ergens op de goederentreinen van het Westen zwierf, kolen stal en verkocht, inbrak bij oude vrouwen, die hem huilend van angst herkenden, en die verder het rotsland invluchtte, ditmaal niet op een blinkende, schitterende fiets maar op het witte paard Bliksem, met zijn hoofd voorover, dicht bij de vlottende manen, zijn natte, schuine mond openen dichtbewegend.
‘Ik heb zijn foto in mijn nachttafeltje liggen’, dacht hij, terwijl de Inktvis zei: ‘Het paard, de leeuw’, en de schrille stemmen herhaalden: ‘The horse, the lion’.
HUGO CLAUS.
|
|