| |
| |
| |
Zoek de mens
Ketter tegen heug en meug
Een psychiater vertelt mij een droef geval. Hij heeft als cliënt een protestantse geestelijke, die vreest het verstand te verliezen. Elke keer, dat hij het woord moet nemen bij een begrafenis, elke keer, dat hij over de straffen der hel wil prediken, valt zijn gezicht automatisch in de plooien van een duidelijke glimlach. Zijn parochianen merken het en de kinderen, die hij moet waarschuwen tegen de straffen der hel, lachen luidop met hem mee, wanneer zij zijn gelaatsuitdrukking bemerken. Het tragische van het geval is, dat de man niet twijfelt aan zijn geloof en dat de glimlach zuiver mechanisch moet zijn. Hij heeft er aan gedacht zich te specialsieren in doop- en huwelijksceremonieën, die opgewektheid kunnen verdragen, maar dat is geen practische oplossing. Zijn gelovigen beginnen te denken, dat hij een volslagen ketter is, die de religieuze handelingen met cynische spot verricht en zijn ware gevoelens niet langer meer kan of wil verbergen. Een paar spieren in het gelaat zijn van hem een gek of een ketter aan 't maken. De psychiater weet er geen raad mee.
| |
La jolie ville de boom
Een producer van Broadway heeft de rechten gekocht om van de film ‘La Kermesse Héroïque’ een muzikale comedie te maken. De man meent het ernstig met de geschiedkundige nauwkeurigheid der détails van zijn product. Hij vraagt me de localiteit, die in de film genoemd wordt ‘la jolie ville de Boom’ te beschrijven, en meent, dat de ‘Kermesse Héroïque’ misschien deze mooie Vlaamse stad geen recht heeft laten weervaren. Ik stel hem gerust en zeg hem, dat hij rustig ezelsbruggetjes en puntgevels kan doen fabriceren door zijn décorateur. Jan Breugel II, die in de film voorkomt, kan hem niet bekoren. In plaats van de kleinzoon, verkiest hij de grote Pieter zelf. Dat zal hem toelaten voor zijn balletten een paar ‘Boerendansen’ te copiëren. Hier stelt zich echter een gewichtige vraag: is het absoluut
| |
| |
noodzakelijk, vraagt hij, dat de boeren zo opvallend mannelijk zouden gekleed zijn als Breugel dat heeft genoteerd. De geschiedenis is één ding, maar het fatsoen is er een ander. Ik stel hem nogmaals gerust en meen te mogen verklaren, dat het Vlaamse volk niet zal beledigd zijn, indien men op Broadway 16e eeuwse Breugelboeren ziet, die - om het treffelijk te zeggen - geen opvallend profiel bezitten. Om mij volkomen gerust te stellen over zijn intenties, zegt hij met zalving, dat hij er voor zal zorgen, dat de zeden van mijn vrouwelijke voorzaten in zijn ‘production’ veel minder zullen worden verdacht gemaakt dan in de film het geval was. Ik bedank hem met gevoel en moet mij weerhouden om bij het afscheid niet ‘Hou-zee’ te roepen.
| |
Het mirakel van Beatrijs
Een geestelijke orde, waarvan ik veel kwaad heb gezegd, geeft hier een maandblad uit, geheten ‘The Jesuit’. Daarin staat een ontroerend artikel over een oude negerkok, die op pensioen werd gesteld. ‘Wanneer hij zeshonderd gasten drie dagen moest voeden, eens per jaar, en daarvoor slechts één extra helper kreeg, voelde zelfs vader Superior zich verplicht hem te vragen: Gabriël, hoe krijg je het klaar? Zijn antwoord bestond hierin, dat hij wees naar het beeld van de H. Maagd, dat hij altijd met bloemen vereerde en dat op een schab boven zijn fornuizen stond: “Ik heb haar mijn problemen verteld, Father. Zij zal alles klaarspinnen”. De H Maagd heeft nooit nagelaten alles voor Gabriël klaar te spinnen.’ Tot daar ‘The Jesuit’. Vader Superior heeft ook geen tweede helper aangeworven.
| |
Wat elke beschaafde Belg moet weten
In het blad Belgica, dat met de zegeningen der Regering verspreid wordt als toeristisch propagandamateriaal, staat een artikel te lezen over Emile Verhaeren. De schrijfster zegt: ‘Every Belgian who has some culture knows that Verhaeren is buried at St. Amand-lez-Bruges’...
Ieder kan nu voor zich zelf uitmaken of hij some culture heeft. Arme Verhaeren, die zo heeft geïnsisteerd om begraven te worden bij de Schelde. ‘C'est sur ton bord...’ Hij had er moeten bijvoegen: ‘C'est à St. Amand-lez-Puers’... Bericht aan alle dichters.
M. Gij.
| |
Liberte, liberte cherie
Het lijkt vaak wel of de wegen der Vrijheid al even ondoorgron delijk zijn als deze der Voorzienigheid. Want zij heeft, juist zoals haar antipode, haar beunhazen, haar betweters en haar gendarmen.
Ik heb het gevoel dat zij al ruim zo veel afschuwelijke misdaden op haar geweten heeft als verdrukking en dwingelandij ooit hebben veroorzaakt, dat de ploerten die zij de hand boven het hoofd heeft gehouden nog weerzinwekkender waren dan de oude of moderne slavendrijvers of de beulen van Auschwitz en Bergen-Belsen. Wie weet
| |
| |
of haar anonieme martelaren en de talloze millioenen die in haar naam werden geknecht, niet schandelijker en straffelozer werden gepijnigd dan de Vrijheidshelden van heden en verleden? Vraag het de Joden, vraag het de Koreanen, vraag het de Polen. Vraag hun naar het onverstoorbaar goed geweten van deze geliefde Vrijheid, zij zullen u met de Fliegende Blätter antwoorden: ‘Leider ist Gewissenlosigkeit ein eben sanftes Ruhekissen als ein gutes Gewissen’.
Maar misschien is haar gewetenloosheid niets anders dan de grilligheid van een demi-mondaine die door een luidruchtige groep brutale vrijers en pedanten wordt nagezet en die het in de grond toch met haar trouwe verduldige minnaars houdt. Zij kent hen en zij ook kennen haar en nooit stellen zij elkander teleur. Maar de Vrijheid laat op zich wachten en haar minnaars leven in de illusie dat zij slechts een gelegenheid verbeidt om de onbeschofte vlegels die met haar te pronk en te praal lopen, genadeloos en voorgoed te beschamen.
Sinds Valéry ons, meer dan twaalf jaar geleden, ‘les victimes de la liberté’ noemde, is het voor ieder, die het, ondanks alles, met de vrijheid houdt, een zeldzaam genot, haar werkelijk gelaat af en toe nogmaals te onderkennen. Geen ogenblik is mij duurbaarder dan het onooglijk toeval van zulke schaarse overwinningen. Zij vergoeden meer aan persoonlijke voldoening dan de wrok die grote en kleine Vrijheidshelden sinds lang in ons hebben opgebracht.
Zo is Stalin, onze grootste Vrijheidsheld, nog onlangs in de arena getreden, tot ons aller heil en voorbeeld.
De Prawda publiceerde nl. gedurende langer dan een maand een eindeloze en laborieuze ‘discussie’ over de beginselen en de huidige stand der taalwetenschap in de USSR. Welwillende waarnemers, die op dit punt beter zijn ingelicht dan ikzelf, constateerden te dier gelegenheid met spijt ‘dat er op dit taalkundig terrein in de Sowjet-Unie een aanzienlijke achterstand bezig is te ontstaan’. Sinds professor N.J. Marr, in de dertiger jaren, de Marxistische philologie, de zgn. Nieuwe Leer, heeft vastgelegd, schijnt Rusland ook op dit gebied zijn stellingen definitief te hebben betrokken en de anti-Westerse kwaliteiten van de nieuwe taalwetenschap werden door alle Sowjet geleerden op roerende wijze in de Prawda onderlijnd.
Tot hun aller grootste beschaming trouwens, want Stalin, die zich vanwege de philologen vanzelfsprekend geen lessen in Marxisme hoeft te laten geven, kwam in een uitvoerig slotartikel uiteenzetten dat het dwaasheid was de theorie van Marr voor marxistisch te houden. Dat het overigens, na zoveel jaren, hoog tijd werd dat de ‘Arakscheïewna’ van de universitaire epigonen van kameraad Marr ophield en daarmee ook de pedanterie der philologen ‘als gesloten kaste van onfeilbare leiders die, na zichzelf voor alle mogelijke critiek gevrijwaard te hebben, op dictatoriale en willekeurige wijze te werk ging’.
Et d'un.
Alhoewel dit lesje in Marxisme reeds kon volstaan wilde onze held er nochtans een zedelesje bijvoegen, tot stichting van alle heden- | |
| |
daagse en toekomstige belagers van het vrije woord. Met klemmende ontroering leest men inderdaad ‘dat het algemeen erkend is dat geen enkele wetenschap zich kan ontwikkelen, noch kan gedijen, zonder strijd van meningen en zonder vrijheid van critiek’.
Et de deux.
De Vrijheid heeft zelden schitterender wraak genomen dan bij monde van haar held Stalin. En zelden ook werd zij voor haar minnaars belachelijker gemaakt. Want amper een week later sloegen de kameraden-professoren Meschtschaninow en Tschemomodanow, de hevigste voorstanders van Marr, in dezelfde Prawda, hun publiek mea culpa, zonder enige vrijheid van critiek. En voor- en tegenstanders waren voortaan eensgezind van mening dat de theorie van Marr geen uitstaans had met Marx - zij het dan misschien op een louter ‘philologische’ verwantschap na - en bijgevolg te verwerpen was, dank zij Stalins ‘vaderlijke hulp’.
Hetgeen de Vrijheid aldus inboet door de bemoeiingen van haar zedenpolitie en haar gendarmen, dat wint zij soms van haar censors en wij vinden deze kostelijke tegenstrijdigheid maar amper een bedenkelijke paradox.
De vrees voor het geschreven woord, de vrees vooral voor het boek is wel een der verbazendste en hardnekkigste verschijnselen van onze oude beschaving en daarmee tevens een der beste aanwijzers voor het onafhankelijkheidsgevoel en de vrijheidszin van het publiek.
Heden ten dage is het nog moeilijk na te gaan wat de literatuur en met haar de cultuur te danken hebben aan de verbodsartikelen van eerwaarde heer Baers' Lectuurrepertorium of aan de anathema's van abbé Bethléems' Romans à lire et à proscrire.
Beter blijkt dit bij een geducht tegenhanger van deze onvermoeibare ketterjagers, de ‘Lecturas buenas y malas’ van de Jezuiet A. Garmendia de Otaola, die onlangs onder indrukwekkend requisitoriale rood-zwarte omslag te Bilbao van de pers gekomen is.
Ontegensprekelijk dient de auteur in geen enkel opzicht voor zijn buitenlandse collega's onder te doen, noch in bibliografische achtervolgingswoede, noch in heilige verontwaardiging, welke ditmaal de passie der grote Spaanse inquisitoren ten volle waardig is.
Want het talent behoort voor deze eminente scherp rechters slechts tot ‘des duivels pomperijen’.
Geen twijfel dus dat wanneer over de ganse beschaafde wereld het eeuwfeest van Balzac wordt gevierd met studies, lezingen, tentoonstellingen en zelfs films, La Comédie humaine slechts een ‘monument van alle ondeugden’ kan genoemd en de Scènes de la vie parisienne niets dan ‘schaamteloze en weerzinwekkende taferelen’ bevat.
De classieken, vraagt gij? Gevaarlijk, oneindig gevaarlijk! Op de brandstapel dus.
De modernen? Totaal verdorven, smerig, pervers! Verdelgt hen. Het Lectuurrepertorium kan gerust haar beoordelingen wat aanscherpen.
Nopens bepaalde auteurs dient trouwens klare wijn geschonken
| |
| |
en het is bijgevolg billijk dat alle misverstand in zake uitgesloten wordt. Montaigne en Pascal volstaan dus met de treffende omschrijving: ‘Op de Index der verboden boeken’. Daarenboven is het maar logisch dat tegen veel perverser auteurs terdege wordt gewaarschuwd en deze adders de kop verpletterd wordt. Proust b.v. die getuigt van de ‘meest gemene geilheid’ of Stendhal die ‘goddeloos en libertijns’, Gide die gewoonweg - klassiekweg, mag men nu ongeveer wel zeggen - ‘duivels’ is. (Ook de Symphonie Pastorale en Isabelle ‘zijn onzedelijk, onoprecht, gevaarlijk, anarchistisch en pervers’). En Giraudoux? Zijn romans zijn ‘onzedelijk, immoreel, vuil en erotisch’ en ‘geen toneelstuk kan worden aanbevolen’.
Maar er moeten toch ook wel goede auteurs voorhanden zijn? Hier vooral is echter voorzichtigheid geboden, want velen bedienen zich van een faam die op zeer twijfelachtige gronden berust! Bedenk hierbij dan vooral dat in Atala van (de zo gruwelijk vervelende) Chateaubriand ‘veel gevaarlijke drift’ ligt verscholen en zijn Génie du Christianisme ‘gesproten is uit een hand zonder ervaring, die nu eens profaan dan weer lichtzinnig was’. Bedenk dat Bloy slechts een ‘katholiek op zijn manier was, gevaarlijker dan weldadig’.
Opgepast dus met de ‘goede’ auteurs. Monseigneur Ducaux-Bourget komt inderdaad te laat om Claudel van heidendom, zinnelijkheid en anarchisme te beschuldigen, pater Garmendia heeft hem reeds voorgoed gebrandmerkt. Laat u evenmin misleiden door Bordeaux, die ondanks zijn goede bedoelingen toch gevaarlijke boeken schreef ‘voor wie leeft in een gezonde atmosfeer’. Bovenal echter opgepast voor mensen als Mauriac, die enkele ordentelijke werken schreef, maar wier Baiser au Lépreux krioelt van ‘physiologische ellende en zeer onbehoorlijke rauwheden’, of Génitrix ‘vreemd en morbied boek’ of Le Désert de l'Amour ‘slecht, verwerpelijk en uit den boze’.
Het is bij dit alles geenszins uitgesloten dat de richtende zederechters tersluiks beroep doen op het doorgaans maar al te gretig chauvinisme van de hun ‘toevertrouwde kudde’. Wij zijn hier al lang gewoon onze ‘oude Vlaams-Christelijke deugden’ te horen ophemelen door een bepaald soort slimmeriken die ons afkerig willen maken van buitenlandse voorbeelden en bekoringen. Ook lang nog vóór Jan Frans Willems, op 1 Februari 1844 in zijn redevoering ‘Over den Geest waardoor de Vlaemsche Letterkunde zich moet doen onderscheyden’ onze Godsdienstigheid, Zedelijkheid en Nationaliteit als enige ‘eigenaerdigheden’ vooropstelde:
‘En daar nu elke letterkunde eene afspiegeling der zeden en gebruiken van een bijzonder volk moet wezen, zoo komen wij tot eene tweede eigenaerdigheid, welke in de Vlaemsche letteren voortdurend verlangd wordt, te weten de Zedelijkheid.
Hier staan wij op het meest betreden pad der Vlaemsche kunstoefening, hetzij de geschiedschrijver de daden der voorvaders wil afschetsen, hetzij de opsteller van nationale dramen het gezellig leven der Belgen van vroeger en lateren tijd begeert op het tooneel te bren- | |
| |
gen, hetzij de dichter of de romanschrijver, als tolk van het volkskarakter, een tafereel verlangt op te hangen van onzen huiselijken kring, van de deugden der ouders, de liefde der kinderen, de hooghartigheid der mannen en der jongelingen, het eerbaar gedrag en de beminnelijke aanvalligheden der vrouwen van ons land. Dit alles mag men getrouw naar de natuur schilderen, met terzijdestelling echter van dat afzichtelijke en onbetamelijke, 't welk in de meeste Fransche schriften dezer dagen op den voorgrond staat.’
Wij beleven des te meer genoegen aan de vaststelling dat deze speculering een internationaal trucje schijnt te zijn. Ook pater Garmendia is er niet vies van om, ten gepasten tijde, de superioriteit van de beproefde Christelijke tradities in de Spaanse literatuur tegenover den vreemde te doen gelden. Zelfs naar aanleiding van Mauriac's religieus oeuvre kan hij niet nalaten op te merken: ‘...maar wie kan er zich op beroemen met de Spaanse Christologie te wedijveren? - in dit domein bestaat er bij ons beters!’
De onbedaarlijke schaterlach die in Spanje op het verschijnen van deze censuur is gevolgd, zouden enkelen als de normale triomf van het gezond verstand willen zien en daarmee als een vertrouwvol ‘teken des tijds’. Illusie van de humanistische kwijler.
Het beduidt misschien alleen dat wij eindelijk aan de onschadelijkheid van zekere mispunten onzer beschaving toe zijn. Geringere maar meer duurzame bevrediging. En indien de hilariteit waarmee de invectieven van pater Garmendia werden ontvangen, de losprijs is voor de vrijheid der gedachte dan beduidt zulks tevens dat de slachtoffers der vrijheid deze mispunten nodig hebben om voor de eer der nieuwe Vrijheidshelden te bedanken.
Hugo Walschap.
| |
De groteske zijde van de oorlog
Onder de talrijke romans, die de tweede wereldoorlog tot voorwerp of voorwendsel kozen, neemt Het vijf en twintigste Uur van C. Virgil Gheorgiu een eigen plaats in. Zoals alle oorlogsromans, wemelt het boek van wreedheden en onrechtvaardigheden. Het is dus uiteraard een aanklacht tegen de oorlog. Maar de sterkste zijde er van schijnen mij de vele onzinnige, groteske taferelen te zijn, waardoor de oorlogvoering ad absurdum wordt gedreven. Het sarcasme is ongetwijfeld het krachtigste wapen van de auteur.
De roman bestaat uit een dubbele geschiedenis: het verhaalt de lotgevallen van twee Roemenen, waarvan de ene een boerenjongen en de andere een intellectueel is. De eerste, Johann Moritz, wordt wegens zijn naam en vooral door de verklikking van een op zijn vrouw beluste gendarm kort vóór de oorlog naar een Joods concentratiekamp gestuurd en moet daar graven aan een nieuw kanaal. Met enkele andere, echte Joden vlucht hij naar Hongarije, waar hij in een concentratiekamp voor Roemenen terechtkomt, totdat hij door de Hongaarse machthebbers als werkslaaf aan Duitsland wordt verkocht. In Duitsland wordt hij weliswaar niet afgeranseld of gefolterd zoals in Hongarije, maar het geestdodende fabriekwerk is voor de
| |
| |
boerenjongen geen geringere marteling. Toevallig wordt de jonge man door een hooggeplaatste nationaal-socialistische arts tot oertype van het Arische ras verklaard en komt aldus terecht bij de S.S., als bewaker van Franse krijgsgevangenen. Vermits zijn Roemeense vrouw zich, wegens zijn zogenaamde joodsheid, van hem heeft moeten laten scheiden, trouwt hij nu met een brave Duitse ziekenverpleegster, die uitstekend voor hem zorgt. Zij ook schenkt hem een zoontje. Hij leeft nu als een God in Frankrijk, totdat het dreigende oorlogseinde dit korte geluk weer komt storen. Hij vlucht weg, samen met enkele Franse krijgsgevangenen, terwijl zijn Duitse vrouw, uit angst voor de in 't dorp binnendringende Russen, per ongeluk in haar eigen woning met haar kind verbrandt. Met zijn Franse vrienden wordt Johann eerst prachtig onthaald door de Amerikaanse bevrijders (zij waren naar 't Westen gevlucht), maar komt daarna, als vijandelijk onderdaan, weer in de gevangenis terecht en maakt een honderdtal diverse concentratiekampen door, totdat hij eindelijk zijn eerste vrouw, inmiddels door Russen talloze malen verkracht en moeder geworden van een Russisch kind, weer ontmoet en allen zich vrijwillig aanmelden voor de Amerikaanse dienst tegen de Russen.
De tweede held, de intellectueel, Trajan Koruga, zoon van de dorpspope, is romanschrijver en huwt een Jodin. Deze laatste is energiek en weet het sluw aan boord te leggen om er uit te muizen uit Roemenië, met haar man... en valse papieren. En toch geraken ook zij, op de vlucht voor de Russen, in Amerikaanse concentratiekampen. De man wordt van zijn vrouw gescheiden en, zwakkeling, begaat zelfmoord in die zin dat hij opzettelijk de voorschriften trotseert om zich door zijn Poolse bewakers te laten neerschieten. In zijn laatste kamp heeft hij niet alleen zijn stervende vader, maar ook Johann Moritz ontmoet, die zijn schamele nalatenschap, o.a. zijn bril, zal overmaken aan zijn Joodse weduwe, die Johann daarna als secretaresse in Amerikaanse dienst zal ontmoeten.
Deze roman wemelt dus van opzienbarende verrassingen, echte ‘coups de théâtre’, maar alles wordt zo eenvoudig menselijk en natuurlijk verhaald, dat men al die verrassingen gaarne aanvaardt. De schrijver vertelt uitstekend en het boek is een waarachtig meesterwerk, zolang het eenvoudig de feiten weergeeft.
Maar de satire is minder geslaagd. Het sarcasme ligt er te dik en te opzichtelijk op. De eigenlijke bedoelingen van de auteur komen als ezelsoren te voorschijn en ontsieren het anderszins zo sterke verhaal.
De eenheid van het verhaal zou misschien geenszins lijden onder de dubbele geschiedenis, ware het niet dat er een ogenschijnlijke verwisseling der hoofdpersonen gebeurt. Het is immers duidelijk, dat de Duitse legerarts onmogelijk de kleine, donkere Johann Moritz tot prototype van het Arische ras kan uitroepen en goedkeurt voor de S.S.-dienst, alwaar iedereen weet dat niet alleen het Nordische blonde type bij de nazi's de voorkeur genoot, maar dat tot de S.S. slechts hoogopgeschoten kerels van ten minste 1,75 meter werden toegelaten.
| |
| |
Blijkbaar is de bewuste keuze gevallen op de slanke intellectueel en niet op die Sancho Panza van een boer.
Wat er ook van zij - en wij willen over kleinigheden niet vitten - het meesterwerk wordt jammer genoeg niet gediend, maar m.i. ontzenuwd door de thesis, die de auteur blijkbaar aan 't hart ligt en die hij dan ook gepassionneerd verkondigt en verdedigt, nl. dat onze Westerse beschaving de mens tot een machine verlaagt en nog wreder foltert dan de Oosterse barbaarsheid. En dit wil ik hier niet onweerlegd laten.
| |
Cultuur en techniek.
De auteur van Het Vijf en twintigste Uur schijnt niet te hebben opgemerkt dat hij, in zijn wilde aanklacht tegen de Westerse beschaving, het slachtoffer geworden is van een Duits vooroordeel, dat in Oost-Europa weliswaar tot een gemeenplaats is ontaard, maar door ons in het Westen geenszins als een waarheid kan worden aanvaard.
De lezer weet, dat de Duitsers reeds in de negentiende eeuw, gaarne een principieel onderscheid maakten, om zo te zeggen een wig wilden drijven tussen cultuur en civilisation. Ten dele misschien uit reactie tegen de overdreven eisen der Franse politesse, ten dele uit mystische Sehnsucht naar een terugkeer tot het natuurlijke leven. Iedereen, die beide landen van nabij kent, weet anders wel dat de Duitse techniek de Fransen verreweg de baas was en de Duitsers juist smaalden op een civilisatie waarvan zijzelf, eerder dan de Fransen, de vruchten genoten.
Hoe dikwijls heb ik niet Duitsers met smadelijke glimlach en zelfs met verachting over de technische vooruitgang horen spreken en, in tegenstelling daarmede, d'un air entendu, met dezelfde suffisante glimlach, als een Hollands mandarijn, de voorkeur horen geven aan de primitieve ‘cultuur’ van wilde volkeren! Ik herinner mij o.m. een voordracht, in 't jaar 1930 geloof ik, door de oude Joodsfranse filosoof Lévy-Brühl gegeven op een Duitse universiteit, over ‘La mentalité des peuples primitifs’. Na die voordracht vergezelde ik de reeds bejaarde Lévy-Brühl naar zijn hotel en zei hem in gemoede: ‘Uw Duitse toehoorders zullen het wel niet ééns geweest zijn met uw vernietigend oordeel over die primitieve volkeren. Zij vinden alles wat onbeschaafd is zo ‘reizend’ en vol ‘Kultur’ Lévy-Brühl lachte en fluisterde mij toe: ‘Laat ze maar eens voor enkele maanden onder die liefderijke wilden gaan vertoeven. Ze zullen het gauw beu zijn’ En inderdaad, ik heb jonge Duitsers gekend die er op los trokken, met geestdrift, om de Braziliaanse oerwouden aan de Amazone te gaan ontginnen, en die na een paar maanden een telegram naar huis stuurden: ‘Zend om Gods wille telegrafisch geld voor de terugreis!’.
Het eigenaardige aan dit misverstand is, dat geen Duitser nu eens precies kon zeggen waar nu juist het onderscheid - laat staan het verschil - lag tussen cultuur en beschaving.
Ik weet wel! Ik ken alle zonden die bv. ook een Georges Duhamel
| |
| |
de overwoekering van het technische in ons dagelijk leven aanwrijft. Ik ken de gevaren die het overdreven machinisme van onze tijd - en niet alleen op economisch gebied - in zich bergt. Maar ik ken ook de voordelen ener beweging, waaraan wij trouwens te vergeefs zouden trachten te ontsnappen. De techniek, de machine, is geenszins de vijand van de mens, zoals de Duitsers en hun Oosteuropese (en ook Westeuropese) napraters beweren. Het komt er maar op aan ze met verstand en doelmatig, in de dienst der menselijke gemeenschap, te gebruiken. Verre van de mens te verslaven, moet de machine de mens van slafelijk werk bevrijden.
| |
De mening van Gabriel Marcel.
Tot de Franse vertaling van de Roemeense roman van C. Virgil Gheorgiu heeft de Franse existentialist Gabriel Marcel een Préface geschreven, die ik evenmin stilzwijgend voorbij kan gaan.
Marcel verruimt het debat en voert de tegenstelling tussen techniek en cultuur op een hoger plan. De wortel van het kwaad ligt, volgens hem, in de tegenstelling tussen het abstracte en het concrete. En hij voegt daaraan toe, gewaagd voorzichtig: ‘Je serais d'ailleurs porté à me demander si la technique, pour autant qu'elle tend à se prendre elle-même pour fin, et assume ainsi la place de valeurs soidisant périmées, n'est pas l'héritière de l'idéalisme philosophique dont l'action à la longue malifique ne peut plus guère être contestée.’
Arme idealistische filosofen, die de schuld gaat dragen van het overwoekeren der techniek in de samenleving!
En de pedante, averechts pedante schrijver vervolgt: ‘On est d'ailleurs ici en présence d'un paradoxe sur lequel la réflexion est tenue de se concentrer méthodiquement. Les grands représentants de l'idéalisme, de Platon à Kant et même à Hegel, comptent à n'en pas douter par mi les gloires de l'humanité. Kien ne peut être plus absurde que de les rendre eux-mêmes directement responsables des cataclysmes contemporains. Mais tout semble s'être passé comme s'ils avaient été malgré eux et à leur insu enrôlés au service d'une cause qui n'étais pas la leur - qui même, si l'on va au fond des choses, était opposée en tous points à celle qu'ils entendaient servir. Rien à eet égard ne peut être à la fois plus singulier et plus éclairant que la destinée de l'hégélianisme aboutissant à un régime qui s'oppose en tous points à l'universalisme même de Hégel, et nie de la façon la plus effrontée toutes les valeurs que celui-ci a entendu exalter. Ce n'est pas ici le lieu de se demander comment cette inimaginable malfaçon a pu se produire; c'est à mon sens dans les zones profondes de la méthaphysique et de la théologie qu'il faudrait en chercher le principe. Il y a tout lieu de penser que l'idéalisme a tendu à devenir malifique à partir du moment où il a perdu Ie contact avec la révélation...’
Ach zo! Uit die hoek blaast de wind? Moeten dan alle gelegenheden te baat worden genomen om propaganda te maken voor de
| |
| |
eigen existentialistische secte? Het menselijk verstand is de grote schuldige. Zijn abstraheringsvermogen gaf het aanschijn aan de wetenschap en deze laatste kweekte een techniek, die de mensheid dreigt te verslinden. Weg dus met het verstand en de wetenschap! Weg met de algemene begrippen die de mens tot een waardeloos geval, tot een individueel exemplaar, tot een abstract nummer verlagen! Weg met de staat en zijn wetten! Leve de natuur en hare ordeloosheid! Leve de anarchie waarbij het grote wilde dier ongestraft het kleine kan verscheuren! Dit is de wijsheid die de Roemeen Gheorgiu wil verkondigen. Een wijsheid die misschien geldt in de Roemeense jungle (waar sedert onheuglijke tijden een ieder zozeer allemans vriend is, dat hij met voorliefde de hand steekt in andermans zakken), maar weinig verleidelijks heeft voor Westerse, beschaafde mensenkinderen.
René Heytens.
| |
Kinderiana, met den aankleve
Evert heeft van Opa en Omoe, - het feest van de Verrijzenis des Heren is nabij, - een bom suiker- en chocolaballen gekregen. Wanneer het mondje verzaad is, begint het geknikker van kamer- tot kamerhoek, het gekraak tussen deurblad en deurlijst. Tot Ma-Maria verzucht, dat het ‘nest paaseieren’ eindelijk is uitgeroeid! Maar tijdens haar afwezigheid heeft Jozef-va water gemorst in de badkamer. Hij laat een briefje na, geplaatstekend ‘L'Arrosoir’, met een excuus van de koning der vuiliken, in vrijwillige ballingschap. Intussen kijkt Frederiekje smachtend naar haar polshorloge - het wordt later en later - of de wijzer nog niet op love o'clock staat; doch liefde kent geen uur! Te middernacht scheert een dronken auto langs de trottoirband: hij rijdt de tenen der huizen af. O snoeperig maagdje, met je mond zo vuurrood en gloeiend, dat hij smelt gelijk een amoebe! Maar morgen is hij weer scherp, gespannen en geblanket, met de pijl van een sigaret als in Cupido's boog! Gelukkig, die 't leven in zulke gelijkenissen en vergissingen kan blijven zien! Evert is dol op ‘peperkoek’, alleen omdat hij er peper in waant - de verboden kruiderij! En welk kind zou, om de vitamine, geen (ba)nania of geen mandarijntje lusten, wanneer Nannie van Madam Marijn, Madame Marie, om 't hoekje woont, in een winkel vol suikermuizen? En geen Mimi-motor als thermometer wensen, en geen trein van Kielelaas, geen doosje van de lulufers om Papa's retjes aan te steken en geen miniatuur-lelefoon, en niet bang zijn voor de bromvliegen die kouwheid verwekken, noch eens uit willen met de oto van Oleo, de broer van Oommiesj en de zoon van Opa en Omoe? En al wiekte het ikonakindje heen, Evert is Freddie's broer; hij zag Pol en Noes in de badkamer reukpoeier en scheertalk gebruiken, en in zijn speelkamer, waar het behang lang is weggescheurd, werd nu met fritesvingers het pleister losgekrabt, in zijn zazoekje verzameld en op de eigen cherubwang
uitgewreven. Is dat niet het geld van vele (een,
| |
| |
twee, vier... negen) tienekens waard? En deze aantekening, en dit liedje:
Oma! Pipa! roept mijn jongen,
dribblend door het oude huis.
Ik zit plotseling doorzongen
van een glinsterend geruis.
Van een echo van 't verleden,
toen ikzelf hier mama! riep
en gelijk het kleinkind heden
door de grote kamers liep.
Mama! Pipa! Door elkander
roept en antwoordt het in mij,
zingt het dat er niets verandert,
nimmer, tussen hen en mij.
Dat zij altijd zullen zorgen,
dat het oude huis blijft staan,
dat er gister is noch morgen
en geen dingen die vergaan.
Maar die ouder worden moeten
om dan jonger dan een kind
weer te keren naar het zoete
en drie keer te zijn bemind!
| |
Bij het graf van Ensor
De meeste mensen blijven alleen maar leven door de naam, die op hun grafzerk staat. Slechts enkelen kunnen dit beitelwerk in stene missen, zij wier werken als zoveel gesplitste cellen van hun lijfelijk leven een merg van bestendigheid inhoudt. James Ensor ziet er mij voorlopig zo'n moedercel uit.
Wat men ook op en rond zijn graf zette, marmer of onkruid, dit graf zal nooit iets aan Ensor's roem bijvoegen of er iets aan ontnemen. Een monument (ont)siert alleen de man, die het gemaakt heeft. Want na tien jaar weet zelfs niemand meer wie er de gelden voor heeft bijeengebracht.
Het is dan ook niet spijtig voor Ensor, dat het ‘praalgraf’, hem onlangs door zijn geboortestad aangeboden, niets is dan iets minder dan niets. Het blijkt voorlopig te zijn, maar niets zo definitiefs zijnde in ons land en elders als het voorlopige, moet niemand van de huidige levenden op hoop teren ooit te Mariakerke, naast het sober gemoedelijke wijkkerkje, hetzij een mausoleum te bewonderen, dat in Baedeker zou staan, hetzij een simpel graf te bezoeken, waarvan de terp hem in de diepten ontroeren zou.
Ik werd dan ook meer getroffen door een individueel ornaat, op het graf aangebracht door een onbekende dichter, dan door de
| |
| |
ik-wil-maar-ik-kan-niet-hulde van het officieel lichaam dat Oostende heet.
In de zerk werden de verdiensten van Ensor op zeer synthetische wijze uitgekapt:
BARON JAMES ENSOR 1860-1949.
Langs weerszijden hiervan liggen verslenste kransen, wat eveneens sympathiek is. Aan de voet van het graf werd echter door een naïeve hand een verzilverd kadertje vastgehecht, iets in de aard van de ex-voto's, die in bedevaartsoorden onder het beeld van de wonderdoeners wordt opgehangen. Het kleinood, waarin vroeger misschien een spiegeltje zat, bevat volgende tekst:
Moest ik ooit iemand bij Ensor's graf zien lachen met dit aandoenlijk versje, ik gaf hem een lap tegen zijn oren. Omdat deze schamele hulde het enige menselijk accent inhoudt, dat de rustplaats van de grote schilder wijding schenkt. Er zijn maar twee manieren om een graf tot iets meer dan steen te maken: een sculpturaalarchitectonisch meesterwerk of een stameling. Voorlopig hoort Ensor alleen de laatste.
K.J.
|
|