| |
| |
| |
Kroniek
Het geval Wauters
Alhoewel Marcel Wauters nu reeds een ontzagwekkend aantal verzen heeft geschreven, werd daarvan in onze tijdschriften, tot voor enkele weken, nog maar één enkel gepubliceerd. Dat gebeurde met het gedicht Scheepsjournaal waarmee het tijdschrift De Vlaamse Gids de maagdelijkheid dezer ongepubliceerde verzen heeft geschonden. Tot voor enkele weken... want ook het tijdschrift der jongere generatie, Tijd en Mens, nam enkele der vroegste verzen op. Het lood bleef bij de drukker staan - zoals men dat noemt - en van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om een eerste bundel bijeen te flansen. Er is geen begin of geen einde, heet deze bundel nu. En ik hoop dat er ook geen begin of geen einde zal komen aan Wauters' vervaardigen van verzen.
Nochtans heeft de muze, deze juffrouw in een lang hemd en op blote voeten, gemeend zich te moeten wreken op Wauters, met hem juist deze titel te doen uitkiezen. Want de grap, die hij met haar wenste uit te halen, was namelijk haar de luit uit de handen te rukken, en daarmee een eind te stellen aan de poëzie zoals wij die tot nu toe kennen.
De poëzie is immers klank, rythme, zang, muziek. Sinds het geval Wauters is zij dat geweest. De onverlaat heeft dat
| |
| |
alles naar de zolder overgebracht, waar voortaan de muizen er zullen mee spelen.
Men zal me vanzelfsprekend antwoorden: nu, wat hij daar maakt, zijn expressionistische verzen, en dat heeft men reeds vóór hem gedaan, o.a. Appolinaire en Van Ostayen... trouwens, zijn werk herinnert ons schandalig veel aan Van Ostayen.
Welnu, hij die zoiets meent vergist zich schromelijk.
Het is waar dat, voor zover in de aanvang-gedichten van Wauters het element klank de voornaamste plaats inneemt, zijn pogen, zijn manier, aan deze van Van Ostayen gelijkt, zonder haar echter op flessen te trekken.
Het is hier niet de plaats om uitvoerig aan te tonen welke doelstellingen Van Ostayen in de poëzie heeft willen veroveren. Maar hoe experimenteel hij ook was, zijn doelstellingen liggen nog niet geheel buiten deze poëzie, die ook door de niet-expressionisten werd gehuldigd. Ook bij Van Ostayen is klank, rhythme, muziek, nog steeds de hoofdschotel. En zo heeft ook Wauters in de beginne, enkele schuchtere pogingen gewaagd om als een kind met klankballen te gaan spelen.
Datzelfde ogenblik echter begon hij, misschien onbewust, zijn revolutie door te voeren.
Voor zover men reeds een mening had over het begrip vers, moet deze mening nu, met het geval Wauters, gewijzigd worden. Het is niet de inhoud en ook niet zozeer de vorm, het is het wezen zelf der poëzie dat nu totaal anders wordt.
Het gedicht zal niet langer meer een zang zijn, maar een planimetrisch figuur. Men zal het niet langer meer, in onze besprekingetjes, over klankenrhythmen hebben... maar men zal zich ook moeten wapenen, en vooral zich oefenen, met termen ontleend aan de graphische kunst.
En nu ik, naar de mening van Césarke, toch bezig ben met op hol te slaan, zal ik maar meteen doordraven: ik heb er nog aan toe te voegen dat Wauters, met deze kleine bundel, het expressionistisch gedicht heeft doen ophouden vrij vers te zijn. Zijn gedicht, dat niet langer meer een zang, maar een planimetrische figuur is, heeft het zogezegde vrije vers zijn vrijheid ontnomen... het heeft het verbonden aan een strenge vlakverdeling, een welbepaalde lijnconstructie, en een harmonie van het beeld.
| |
| |
Laten wij allereerst uit deze bundel de volgende versregel tornen:
het bestaande is een plat vlak
Niet alleen weigert hij dus aan een vierde dimensie te geloven, maar negeert hij ook nog onze gewone drie-dimensionele wereld. Het bestaande is voor hem een plat vlak. En net zoals Braque, Matisse, Picasso, wil hij de waargenomen dingen in effen vlakken weergeven. De perspectief bestaat niet, zij is alleen maar gezichtsbedrog van onze ogen.
Over dit effen vlak van het bestaande tekent Wauters nu het gedicht, dat niet langer meer gezongen moet worden.
Het eerst wat wij in deze verzen opmerken is een beweging van het beeld. Wij zouden deze beweging kunnen aanduiden, als een afwisselend heen en weer gaan van het vele naar het ene. Of om het duidelijker uit te drukken: een versregel, of een paar versregels, die een opsomming bevatten... een opeenstapelen van voorwerpen, een veelheid van beeld. En daarna een versregel, of een paar versregels, die in hun tegenstelling iets aparts bevatten, iets eenzaams en alleenstaands, een eenheid van het beeld.
bl. 23. |
Brussel place louise 5 uur } |
veel |
|
mensen rennen mensen omver} |
veel |
|
in een lawine van mensen} |
veel |
|
een blinde } |
één |
|
schreit op een kindertrompet} |
één |
|
chérie j'ai fait un rêve} |
één |
bl. 28. |
De zeeman die van singapore en buenos air es kwam: |
wijds |
|
schoof zijn hand zo voorzichtig uit vrees: |
eng |
bl. 29. |
Buiten flitsten de lichten } |
veel - beweging |
|
bar gaité bar gaité} |
veel - beweging |
|
zij sliep al} |
één - rust |
|
hij verlegde zijn hoofd} |
één - rust |
| |
| |
De veelheid omringd het een-zijnde, het een-zijdige, het een-zame. En het is niet alleen louter dode techniek, maar een deel van Wauters' wezen. We zullen zien hoe deze dichter steeds eenzijdig zal staan, zich steeds eenzaam zal voelen, midden het leven dat in zijn veelheid hem overstelpt. En ook is het zo, dat veelheid en eenheid hem onophoudelijk bespringen, zodat hij dit niet alleen langs de weg der plastiek tot ons brengt, maar het ook in zijn inhoud zegt:
bl. 33 rust en haast zijn steeds bijeen
Soms is het de eendere, maar net tegenovergestelde beweging, waarin wij voor het kleine, het een-zijdige, het zich alleen-voelende worden gebracht... dat zich verliezen gaat in het vele, het al-zijdige, het broehaha:
bl. 18. |
Gevangen: |
klein, eng |
|
in de oneindigheid: |
groot, mateloos |
|
duiven } |
bepaald |
|
zweven boven de stad} |
bepaald |
|
eindeloos } |
onbepaald |
|
de vlucht} |
onbepaald |
of als we dit graphisch zouden voorstellen:
Gevangen |
|
in de oneindigheid |
|
duiven |
|
zweven boven de stad |
|
eindeloos |
|
de vlucht |
|
Soms gaat deze lijn wentelend, kerend, zich openspreidend, op en af:
bl. 42. |
Wanneer in het circus het gordijn |
|
|
neervalt |
|
|
blijft het publiek lachen |
|
|
maar achter het scherm |
|
|
doet de gekke clown weer de schmink weg |
|
|
en kijkt in de spiegel naar zijn gelaat |
|
| |
| |
Uit deze graphische voorstelling van Wauters' beeldenrythme ontstaat, stilaan, een meer geordende en naar eigen wetten opgebouwde planmatigheid. Het vers wordt steeds meer en duidelijker, tekening. Eigenaardig is het dat deze tekening steeds een kruisvorm zal aannemen. Nadat hij het beeld van een straat heeft opgeroepen, de lange lijn der straat heeft getekend, zal hij in de volgende regel het beeld tekenen van de beide ernaast liggende parken, en daardoor een kruislijn trekken. Steeds opnieuw roept hij een beeld op dat deze aanvanglijn trekt, een straat, een brug, een stoet, en telkens opnieuw wordt deze lijn geflankeerd door iets dat zich aan beide zijden bevindt, om daarna de eerst lijn verder door te trekken.
De man met de grote snor en de pijp
een huis van de vele huizen van de lange rij van
Graphisch kunnen wij hier nogmaals de eerste versregels als een rechtopstaande lijn zien: een man met een grote snor en een pijp - staat altijd - voor zijn deur op straat. Terwijl daarentegen de volgende regel een huis van de vele huizen van de lange rij van de voorstad een lange dwarsliggende lijn trekt. Maar de er op volgende regel volgt terug de lijn van het staande mannenfiguur: onder lentezon.
Meestal zullen wij nu zien hoe Wauters, na zijn aanvanglijn te hebben geschetst, deze opentrekt, links en rechts uitslaat, - om in sommige verzen, met een aparte regel op dit snijpunt te verwijlen - en dan de aanvanglijn doortrekt.
die door uw vingers glijdt
omdat hij weer valt op het strand
De korrel zand die glijdt, volgt een verticale lijn, maar wordt gekruist door uw vingers. Dan komt het kruispunt, met het woord schreit, dat geen beweging aanduidt, maar in- | |
| |
tegendeel een rustpunt is. Om daarna vallend op het strand de verticale lijn te doen eindigen.
Hetzelfde vinden wij terug in de grijze straat
bl. 33. de grijze straat wacht tassen
twee parken ongeschonden wit van sneeuw
En het volmaakste gedicht, waar het de graphiek betreft, wordt daardoor in de rue luxembourg:
bl. 36. In de rue du luxembourg
de man met het houten been
en een wrat op iedere kaak
blootshoofd zonder mantel
loopt door de winterregen tussen ons
met een uitgestoken kroesje halfvol water
Versregel 1 en 2 trekken de verticale lijn, die waarlijk vooral door het houten been, meesterlijk getekend is. Versregel 3 splitst terug, en trekt de lijn open met een wrat op iedere kaak. De twee verdere regels volgen opnieuw de eerstgetrokken lijn, met tussen ons door te lopen in de winterregen. En merk hoe het uitgestoken kroesje deze lijn zelfs het kader zou willen doortrekken.
De voorbeelden zijn voor het grijpen. Ik verwijs nog naar een lijkkoets.
bl. 37. Een lijkkoets kwam onverhoeds de straat ingereden
wij hadden amper de tijd om opzij te treden
er ging een paster achter en de familie
van de dode en geburen die
de laatste eer wilden bewijzen
Versregel 1 is er nogmaals als verticale lijn - o, die lijntrekkende straten van Wauters! - versregel 2 ontplooit de beweging kruisgewijze met ons opzij te doen treden. En dan volgt hij in de verdere regels de eerstgetrokken lijn der lijkkoets in de straat: er ging een paster achter en geburen en
| |
| |
familie van de dode die de laatste eer willen bewijzen. En ook nog dit laatste:
waarom er nooit iemand overgaat
De liggende brug is de verticale lijn. Tussen het licht en het duister is weer de ontplooiing aan beide kanten. En dan wordt de lijn der liggende brug weer hernomen door niemand die er ooit overgaat.
En dat deze poëzie ook haar eigen schoonheid, haar eigen mysterie en vreemde spel met waarden heeft, merkt men aan het weerhoudende woord, niemand. De tekenaar, die iemand over de brug moet heenjagen om er de lijn te gaan doortrekken, wordt gesteund door de dichter, die het mysterie niet helemaal bannen kan, en er niemand van maakt.
Iemand die nu op deze totaal nieuwe wijze van zien, het werk van Wauters beschouwen gaat - en onvermijdelijk denken moet aan schilders zoals Derain, Braque, en vooral Matisse - zal onweerstaanbaar geneigd zijn de kleuren op te zoeken die Wauters gebruikt. Zonderling genoeg, er zijn geen kleuren. Er is alleen wit en zwart. Nooit vinden wij in deze bundel b.vb. een groene boom, rode daken, gele bloemen. Gedicht na gedicht herlezend, vinden wij er alleen: licht, schaduw, zwarte nacht, witte pelsmantel, wit als sneeuw, witheid van de slaap, witheid van de sneeuw, witte blijheid, de neger Itoba, de blanke vrouw, zwarte vlek mensen, de grijze straat, zwarte vlek van sporen en perrons, het grijze vrouwtje.
En ook vooral zijn het voorwerpen, beelden, die een overwegend witte, zwarte en grijze kleur hebben, welke de ogen van Wauters boeien: de stok van een blinde, een lijkkoets, een paster, de mist.
Wil dit zeggen dat de revolutionnair, die de graphiek als hoofdelement in de poëzie bracht, niet eens een schilder is?
| |
| |
Eenmaal toch, in deze ganse bundel, is er sprake van een kleur, en nl. een vrouw wier haren blond zijn. En Wauters kan ook hier nog niet nalaten te zeggen dat het wegens de maan is: door een optisch bedrog zijn de haren der vrouw blond geworden. En tevens moet Wauters een vergissing begaan hebben, want naar mijn mening behoort dit gedicht niet tot het beste van wat hij maakte.
Toch is Wauters niet alleen experimenteel. Hij heeft ook een inhoud. En het kan jammer zijn, dat deze inhoud niet steeds evenwaardig is aan de totaal nieuwe vorm waarin hij werd gegoten.
Als artist, als ontginner van wat in onze poëzie totaal onbekend was, staat Wauters boven elke vergelijking. Als dichter, als mens die ons ook wat mee te delen heeft, over zichzelf, over wat hij gevoeld en gedacht heeft, en hoe hij de mensen en de dingen om zich heen heeft gezien, moeten wij voorlopig naar een eigenaardige splitsing in zijn werk verwijzen. De personages die in deze bundel optreden - laat ons misschien liever zeggen, de ledepoppen waarvan Wauters gebruik maakt - zijn zonderlingen, houvast-lozen, wereldvreemden, mensen die niet thuis horen op de plaats waar zij toevallig terechtkwamen. Wij vinden er, zeer in het oog lopend: de neger Itoba in deze koude stad van het noorden, de zeeman die van Singapore en Buenos Aires kwam, de man met het houten been, een blinde, de gekke clown, het dikke boerenmeisje dat bij vergissing in die boite serveuse is geworden, de machinist die zich in de mist vergist, de lantaarnman die de laatste lantaarn heeft gedoofd, de kellner met het gelaat van Picasso, de man met de snor en de pijp wiens vader vroeger nog boer is geweest. En tenslotte: acrobaten, goochelaars, fetish-tovenaars en clowns.
Merk op hoe dat al personages zijn, die op de een of andere wijze vreemd en onwennig staan tegenover de anderen. De man met de snor en de pijp, wiens vader vroeger nog boer is geweest, tracht aan het gras tussen de straatstenen het leven te volgen. De neger Itoba komt in deze koude stad van het noorden zo vroeg sterven. Het dikke boerenmeisje, bij vergissing in die boite serveuse geworden, werpt zich met haar serveuzenzorgen door het raam. De personages van Wauters
| |
| |
voelen zich door de anderen uitgestoten, uitgesloten, nutteloos gemaakt. Of onder hen, en dat zijn de voornaamsten, bevinden zich de wezens die een hogere roeping hebben: te leiden, ergens heen te voeren, van licht te voorzien, te dienen... maar al deze personages mislukken in hun roeping. Niet de doodgewone reiziger in de trein is het, maar de machinist die hen ergens heenbrengen moet. Helaas, hij vergist zich in de mist. Niet gij en ik zijn het, die in de avond onder het lantaarnlicht lopen... maar het is de lantaarnman zelf, die de anderen het licht schenken moet. Nogmaals helaas, hij komt juist de laatste lantaarn te doven, en zijn domper viel dof over het hoofd van de haastige mensen in de straat. Het is niet iemand uit het gewone, café-bezoekende publiek, maar wel de kellner zelf... hij die ons iets aan te bieden heeft. Helaas, weeral en weeral, hij staat er en denkt cubistische gedachten. Al deze mensen die een roeping hadden te volbrengen, ontsporen ergens op de ene of andere vreemde wijze.
En hier is het dat de eigenaardige splitsing plaats grijpt. Er zijn, in deze bundel, verzen waar de dichter over zichzelf spreekt. Ofwel over zijn alleen-zijn tussen de andere talloos velen (iets, tussen haakjes, dat hij niet alleen in zijn inhoud uitspreekt, maar dat hij ook door zijn revolutionnaire vorm getuigt, in de voortdurende tegenstellingen: eenheid en veelheid, eenzaamheid en menigte, engheid en ruimte, vogel en oneindigheid). Ofwel waar hij spreekt over goedheid, goedhartigheid, liefde, overgave, geven aan de mensen die het niet aanvaarden:
Blz. 8:
Ik tuachtte hier gisteravond
Ik wacht hier weer vanavond
Blz. 17:
Sinds lang sprak hij niet meer
het wonder van 't leven deed hem pijn
hij kende de vreugden niet van elke kleine man
van elke kamer sloot zich de deur
als hij wilde binnen gaan
| |
| |
over de drempel van zijn woning midden de grote stad
is zelden iemand tot hem gekomen.
Blz. 18:
Gevangen in de oneindigheid
... de vlucht vruchteloos.
Blz. 24:
Ge hebt veel verdriet omdat ge de mensen lief hebt
gij wilt hen met beide handen geven wat u ontbreekt
en zij nemen het niet aan
zij zien u zelf niet staan.
Blz. 25:
En dan de dagen dat hij niets meer weet
tenzij het diepste weten van het groot tekort.
Blz. 30:
Ge begrijpt niet hoe ge zo onopgemerkt
naast het leven zijt komen te staan.
Willen wij nu nagaan hoe deze mens, die de andere mensen met beide handen wil geven wat hem ontbreekt, en die niet begrijpt hoe hij naast het leven is komen te staan... hoe deze mens dan, buiten zijn verwanten, de ontspoorden, al de andere mensen zoals gij en ik omschrijven zal? Hij spreekt vaag en veelomvattend van: mensen, elke kleine man, mensen rennen mensen omver, de mensen, zij, in een lawine van mensen, zwarte vlek mensen mecaniek haast, haastige mensen in de straat, een trosseltje mensen, een 20-tal dicht tegeneen gedrukt, het publiek, de begrafenisstoet.
Wij allen zijn voor de dichter geen persoonlijkheden, niets is aan of omtrent ons dat ons van de anderen onderscheiden kan. Wij hebben hem niets te zeggen, kunnen ons niet voldoende losmaken uit de menigte om zijn aandacht te wekken. Vreemd tegenover ons staande, ziet hij in ons slechts een troppeltje mensen, een zwarte vlek mensen, mecaniek haast. En als wij toch roepen en wenken om zijn aandacht te trekken, dan noemt hij ons: iemand, weinigen, 2 mannen, 1 dronkaard, 1 vrouwtje.
| |
| |
Vreemd tegenover de mensen staande, staat hij ook vreemd tegenover de vrouw. De vrouw is hem een onbekend wezen. Wij vinden in deze bundel alleen: het meisje dat alleen van leven droomt, spreekt mij van de dood. Begrijp: waar zij met de anderen over liefde en leven spreekt, en daar alleen van droomt, voelt zij zich gedreven met deze zonderling over de dood te spreken.
Terwijl ik het schone meisje begeer, voert zij de oude kleine bult in de hemel.
Haar botte weigering te dansen dreef door zijn hart een botte zaag.
De twee zusters met de dure pelsmantel dansen reeds heel de avond samen.
Het meisje dat gewetensvol met de zeeman danste en de maat verloor.
Zij... achter waas van weemoed.
Tussen de dichter en dat onbekende wezen is steeds een glazen wand, een waas, een sluier, een wolk, een mist: er is de zeeman, die van Singapore en Buenos Aires kwam, en die schoof zijn hand zo voorzichtig uit vrees iets te zullen breken als waren het de wolken over haar buik. En het meest typische: maar diep in hem scheurde een afgrond open tussen hun beider wereld, en geen komt ooit over die grens. Er is naast de neger Itoba een blanke vrouw. Tussen deze twee liggen weeral werelden. Zij stelt zich slechts tot doel haar zinnen aan hem te bevredigen, maar zelfs dat is niet mogelijk... want haar winnen voor zich alleen kon hij nooit, en tot aan zijn dood liep hij zwijgend rond en keek hij verstrooid naar de dingen.
Er zijn de meisjes in de mist.
Er is de man met het houten been, waar de vrouwen in een wijde boog omheen gaan.
Bevreemdend is het vooral verder:
In het Hotel du Nord is het Micheline die zo goed zijn krampen stilt (en waar de sexuele daad slechts een pijnstillend middel is) in de armen van het groot tekort. Maar op dit ogenblik... het ogenblik dat de dichter bezingt, en dus het
| |
| |
ogenblik dat is, en dus het enige bestaande ogenblik... ligt hij weer rustig naast Micheline.
Ook in de Bar Gaîté, waar de lichten buiten flitsen, sliep zij al. Hij verlegde het hoofd tussen haar borsten, zag nog even Gaîté, en viel dan ook in slaap.
Eenmaal, in een onwerkelijk reis-verhaal - en hoevele reisverhalen zijn geen fantastische verhalen, droomverhalen, wensdromen? - komen de mensen aan een eenzaam huis, waar de vrouwen spreken van dromen lang geleden. Het maakt de mannen alleen maar onrustig. Zij namen hen haastig mee naar bed, als iets waar nu eenmaal geen ontkomen aan is, maar op hun verdere tocht bleef het huis ongenoemd.
Zelfs dus, in deze wensdroom, is het contact met de vrouw iets dat zo haastig mogelijk van de baan moet, en dat men op zijn verdere tocht niet meer vernoemen zal.
Bevreemdend is het dan ook niet, dat er, aan inhoud, een scheur komt in het werk van deze dichter.
Er waren dus, enerzijds, de verzen waarin hij sprak over zichzelf, zijn vreemdheid tegenover het leven, zijn vreemdheid tegenover de mensen en de vrouw.
En er zijn, anderzijds, verzen waarin deze mens, die naast het leven is komen te staan, dat leven uittekent waaraan hij geen deel heeft. Eigenaardig is het, dat deze verzen vooral een statisch karakter hebben. Zij bewegen weinig of niets. Zij zijn als het ware, in de letterlijke zin van het woord stillevens. En ik denk terug aan stillevens en figuren van Picasso, aan de zittende en haast levenloze, haast uitdrukkingloze figuren van Matisse.
Het is, bij Wauters, het ogenblik waar in het circus het gordijn neervalt, het publiek lacht - maar achter het scherm de gekke clown in de spiegel kijkt. Het is de reusachtige hall in de Gare du Nord, waar een troppeltje mensen wachten. Het is de lijkkoets die de straat komt ingereden (een der zeldzame bewegende taferelen... alhoewel wij er rekening moeten mee houden dat een begrafenisstoet heel langzaam voortbeweegt). Maar het zijn vooral figuren van staande mannen.
In de Rue du Luxembourg de man met het houten been. De lantaarnman die de laatste lantaarn dooft. De grijze straat die wacht. De korrel zand die valt. Brussel Place Louise 5 uur,
| |
| |
de blinde die schreit op een kindertrompet. De man met het houten been die al veel te lang staat in een plas water. Een blinde staat sinds uren aan de hoek van mijn straat. De man met de grote snor en de pijp staat altijd aan de deur van zijn huis. De kellner met het gelaat van Picasso wacht.
Dat is het geval Marcel Wauters, die een einde brengt aan een poëzie, welke er alleen was om klank, rhythme, muziek... Die het vers niet meer als een lied, maar als een planimetrische figuur ziet.
LOUIS-PAUL BOON.
|
|