| |
| |
| |
Aanhef op Kaïn
Toen schrok een vogel wakker uit een droom
Hij zag door 't paars gebladert', hoe het licht
schoorvoetend wandelde van boom tot boom,
en elke dauwdrop ving haar eigen schicht
en alle schitterden als diamant.
De nevels sloegen haastig op de vlucht.
Reeds rolden parels in het gras. Het land
lag stil te fonkelen. De rose lucht
werd witter, al-maar witter en de zon
ging overeind staan aan de horizont
en schreed reikhalzend voort. De dag begon.
Vol meêlij met de mens is Gods verbond.
De vogel kreeg een loflied in de keel.
Hij floot verrast en blij. In 't diepe bos
brak als een symfonie het luide en speel-
se jubelen van alle vogels los.
De ganse schepping was meteen ontwaakt
en al, wat leefde en maar bewegen kon,
wat zwemt en kruipt en loopt en sprongen maakt
en op zijn vlerken roeit dicht bij de zon
en sist en sjirpt en knispert, zoemt en kriept
en hinnikt, blaat en babbelt en roekoet
en tiereliert en fluit en roept en piept,
ja 't lichtschuw heir, dat paart en vecht en wroet
in de ingewanden van de wereldbal,
zelfs 't ongeboren leven in de schoot
der moederdieren, het sprong overal
en gretig op, als lag de felle dood,
| |
| |
die 's nachts geruisloos over de aarde waart,
gevangen in de netten van het licht,
dat duizendvoudig leven telkens baart,
waar God zijn treurige eeuwen mee verlicht.
En ook de mens werd wakker, want 't geblaart
werd door de zon betast. De zwoele slaap
woog op zijn ogen nog en de eerste klaart'
bezocht zijn ziel. De kleine Rhesusaap,
die rillend aan zijn warme schouder lag,
heeft plots een hoge fijne gil geslaakt.
De mens gaf zich gewonnen aan een lach.
Toen keek hij naar de vrouw en zij was naakt,
daar zij gewoeld had na de sombre lust,
die met een snik in haar gebroken was,
en onvoldaanheid naspookte in haar rust.
En Adam zag haar naaktheid. In het gras,
lang uitgestrekt en lieflijk, lag zij daar,
het hoofd iets lager. Zo scheen zij zeer groot,
met duizend sterren in het losse haar,
een hand beschermend vóór de donkre schoot.
Er hingen tranen aan haar wimpers, maar
haar mond met 't schitterwitte tandivoor
lag open in een geeuw, een vaag gebaar
van walg... en spijt om wat zij eens verloor.
Ook dit zag Adam, maar zijn klare blik
verduisterde en hij vond zijn vrouw weer schoon.
Een vreemd gevoel verstarde hem: de schrik,
dat zij eens sterven zou, eer hij een zoon
bij haar gewonnen had, dat hij voortaan
alleen op wild zou moeten jagen, tot
de dood hem achterhaalde en neer zou slaan
als een begeerd stuk wild en buit voor God.
En nogmaals gilde 't aapje en uit een boom
klonk 't vinnig schelden van zijn wijfje, dat
hem lokte en Adam zag, hoe zonder schroom
het jong een vogel te beloeren zat.
De blauwe papegaai stoof krijsend op
en woedend schoot de Rhesusaap omhoog,
't geblaarte ritselde tot in de top,
terwijl de papegaai wat verder vloog.
| |
| |
En Adam lachte... Maar die vreemde schrik
besprong hem weer. Hij stokte en greep om steun
naast zich in 't gras. Toen viel zijn wilde blik
weer op de vrouw, die met een zacht gekreun
bewoog in hare slaap. Ja, zij was schoon,
zeer schoon en weerloos in het natte gras.
De dag had op haar hoofd een gouden kroon
gezet, die gans van dauw en zonlicht was.
Als schuim zo zuiver was haar blanke hals.
Haar borsten gingen zachtjes op en neer,
zij waren vast, maar in de handen mals,
en Adam snoof, gespannen als een veer,
de zoete aromen van haar lichaam. - Plots
vol donkre dreiging rees hij in het licht.
Gelijk de havik neerstort van de rots,
zo gretig en verwoed, viel zijn gewicht
met een enorme schaduw op de vrouw.
Zij stiet een kreet van pijn uit, maar zijn mond
heeft deze kreet gesmoord. In hare schou-
ders drongen diep zijn vingers en hij vond
in radeloos begeren de open schoot.
Er barstten duizend zonnen in zijn hoofd.
Zij namen samen weerwraak op de dood.
God had de mens reeds van zoveel beroofd,
maar liet hem dit geluk, de late hoop,
dat hij zou leven in zijn nageslacht,
wat hem, wanneer de wanhoop hem besloop,
steeds moed geschonken heeft en nieuwe kracht
om voort te strompelen in de dagendans,
blind wanklend op de boord van de eeuwigheid,
om 't wrange spel te spelen met de kans,
om met de schimmen der droefgeestigheid
als dol te vechten, om uit zelfbehoud
met kromme handen in het ingewand
der aarde naar wat voedsel en wat goud
te scharrelen, om met zijn dwaas verstand
't verloren paradijs te scheppen in
de nevels van zijn droom, om met zijn trots
de wereld te bevolken en een zin
te zoeken voor het rusteloos geklots
| |
| |
van de gedachten in de grijze zee,
waar God het hemels vuur verdronken heeft.
Na iedere opstand wordt de mens gedwee
om 't klein geluk, dat in zijn zinnen beeft,
en, ach! die late hoop, die men hem liet,
maakt hem het sterven lichter, want het schenkt
hem troost, dat hij nieuw leven om zich ziet,
wanneer de dood hem uit de verten wenkt.
Hoe kort is elke roes, hoe snel verbrandt
tot vunzige as het vuur van de aardse lust,
en wordt de mens door afkeer overmand!
Maar Adam heeft de vrouw in slaap gesust
met zoet gefluister en met teer gestreel.
Haar hart kwam tot bedaren aan zijn hart,
haar adem zong heel zachtjes in haar keel,
als had zij nooit de toorn van God getart.
Thans voelden zij zich moe, weldadig loom,
weer veilig als in 't paradijs en groot,
want beiden koesterden een schone droom
en in zijn droom verslaat de mens de dood.
De zon had gans de hemel ingepalmd.
Het licht was overal en de aarde hief
een loflied aan, dat duizendmaal weergalmd
werd in de lucht. God had zijn schepping lief.
De bloemen hadden Zondagsjurken aan,
er zat muziek in elke boom en zwaar
hing 't overdadige ooft te zwellen aan
de takken, die met moederlijk gebaar
en zorgzaam wiegden in de suizelwind.
In al zijn vormen tierde 't leven, 't Uur
was vol genade en dromend van het kind
vergat de vrouw de tijd, de korte duur
van alle harmonie in 't menslijk vlees.
Maar Adam rook de bloemen, waar hij lag
diep in het geurend gras en langzaam rees
hij recht en dankte God om deze dag.
De vrouw was gans verzadigd, want het zaad
begon in haar zijn onnaspeurbaar werk
en Adam werd gepraamd tot nieuwe daad.
Hij voelde zich weer fris en jong en sterk,
| |
| |
maar liet haar slapen. Hij ging op de jacht.
De snelle dieren vluchtten voor zijn staf,
alsof zij nog geloofden in de kracht,
die God de mens ontnomen had als straf.
Toen stiet hij op een slang, die zich voldaan
te zonnen lag. Kwaadaardig sprong zij op
en nijdig sissend viel zij Adam aan.
Een zware slag verbrijzelde haar kop
en zij viel roerloos aan zijn naakte voet.
Het leek hem, of de zon verduisterd was
en 't woud krioelde plots van vreemd gebroed,
een zwarte panter sloop door 't hoge gras,
in 't logge water lag een krokodil
te grijnzen en een sierlijke gazel
stierf reutlend in haar bloed. Een luide gil
heeft Adam toen geslaakt en hij liep snel
naar Eva, die geschrokken was en vroeg,
waarom hij beefde, maar hij tilde haar
reeds op en keek omzichtig rond en droeg
haar als een kind. Zij vluchtten voor 't gevaar.
In elke boom school ongezien de dood
en elke rots verborg zijn aangezicht;
meedogenloos en gretig hield de dood
zijn starre blik op 't mensenpaar gericht.
En zij verborgen zich in een spelonk,
tot de avond op zijn tenen nader trad
en 't laatste licht met trage teugen dronk
uit de bokalen van de dag. Hij had
zijn lampions ontstoken. Nat en lauw
werd van zijn adem reeds de lucht. Hij spon
met verse zilverdraad uit mist en dauw
't weemoedig licht der maan, een zachter zon.
Bevolkt met wrede monsters was het woud.
Er ging gehuil op t'allenkant. De wind
blies een naargeestig lied in 't kreupelhout.
De schepping huivert, als de nacht begint.
Toen heeft een dronken nachtegaal ontroerd
gestameld en dit mysterieus gebed
heeft Adam diep ontsteld en als vervoerd
heeft hij zijn tocht met Eva voortgezet.
| |
| |
Dit was de eerste dag na 't paradijs,
dat het gevallen mensenpaar ontvlood,
en zo begon voorgoed de blinde reis:
dit ruggelingse tuimlen naar de dood.
|
|