| |
| |
| |
Het pakt der triumviren
Een dunne wand
Een felle losbranding als ware een heel munitiepark de lucht ingevlogen... Een moment stilte en dan zette magistraal, unisono, donderend, de kustartillerie het spervuur in. Al wat monding had, braakte schroot naar de zeeeinder en doorheen dit cacofonisch lawaai moduleerde de alarmsireen haar klagelijke melopee.
Opgeschrikt kwam mijn moeder aan mijn slaapkamer aankloppen. Ik poogde haar gerust te stellen: het was maar een nachtoefening, zoals wij er reeds hadden gekend.
Ik keek door het venster: de mondingvuren weerlichtten nerveus boven de daken en de duinkammen. Alleen de malve bundels der zoeklichten streelden rustig, sereen en methodisch over het hemelspansel.
Een schildwacht snelde uit de poort van het Stadhuis, stelde zich op te midden van het marktplein en blies het alarm. Hij stotterde in zijn klaroen en geraakte niet tot het einde der signaalphraze. Toen realiseerde ik: het was géén oefening! Deze keer was het gemeend. Langsheen de huisgevels slopen gehelmde matrozen behoedzaam naar de dijkstellingen. Onder ons venster riep er één: Der Engländer ist gelandet!
Moeder zat in een leunstoel met gesloten ogen om het irriterend weerlichten van het vuren niet te zien. Ze hield
| |
| |
een paternoster in de hand. Haar lippen murmelden. Ik klemde de binnenhuid der wangen tussen de tanden om mijn angst te bedwingen en benijdde de moed van mijn broeder Georges, die, ruggelings tegen de kamerdeur aangeleund, de armen vóór de borst, onverstoorbaar bleef als stond hij vóór een klas turbulente schoolrakkers. Doorheen het geschutsgeraas bleef de alarmsireen onverbiddelijk haar panisch gehuil voortzetten.
‘Kon die akelige trompet maar zwijgen!’ zuchtte mijn moeder. ‘Dit is nog het ergste!’
Het was niet het ergste! Want nu snelden de eerste granaten der Engelse schepen aan. Het was een perfied, zoeterig gefluit, dat aanzwol en plots doofde in de knallende ontploffing, de daver der muren en het nagerinkel van glas. De vloot had het op Zeebrugge gemunt. Maar wij kenden de onhandigheid der kanonniers van de Navy. Vorige maand, bij vol daglicht dan nog, hadden ze op honderd meters van Kardoes' krotwoning, die toch geen lonend doelwit kon zijn, vier obussen in een weide doen ‘terecht komen’.
Van op onze binnenkoer riep Emérence: ‘Madame Hélène! Madame Hélène! Blijf toch niet boven! Deze keer is het gemeend! De kelder van de bloemenwinkel is gewelfd. We zitten er veilig.’
Wij waren gelukkig het vriendelijk aanbod te aanvaarden. Hier genoten wij de waan der beveiliging. Weliswaar drong ook tot hier het razende gerucht door, maar het bleef toch enigszins getemperd, terwijl wij bevrijd waren van het bliksemende lichten. Een enkele kaars brandde rustig, hiëratisch recht en verleende een bekoorlijke schijn aan de zwarte haarvlechten en de struise naakte armen der veertigjarige vrouw.
Mijn broeder keek op zijn uurwerk. ‘Het spektakel duurt nu al vier uur aan een stuk!’. Maar kort daarna hield het op. Bruusk zoals het begonnen was. Aldus de historisch geworden aanval der Engelsen op de duikboothaven van Zeebrugge in de gedenkwaardige Sint-Joris-nacht van 1918.
Er was opluchting in onze harten. Reeds kon men een bleker tint in het vierkantje hemelspansel boven onze binnenkoer onderscheiden.
‘Oh, Madame Hélène, ge moogt nog zo gauw niet weggaan! Ik ga u een kommeken koffie zetten om te bekomen
| |
| |
van de alteratie! Ten minste als onze Engelse vrienden de gasfabriek niet omvergekegeld hebben...’
Het komfoor spoot ijverig zijn vlamstralen. Het was alsof dit blauwe kroontje ons kondigde dat Borgen gespaard was gebleven...
Maar 's anderendaags zou ik met weemoed vaststellen dat de zijbeuk der kerk door een granaat was getroffen. De mij zo lieve Margareta de Bavière, comitessa Flandriae, was vernield!... De scherven van het eens zo betoverend brandraam, tot kleurige bloei gewekt door het zonlicht, lagen nu zwart op de straatstenen als vergruizelde mosselschelpen op het zand.
De moor ging aan 't zieden. Het vreedzame geruis verkwikte ons hart. De koffie dampte en Madame Emérence had voor elk een sneetje peperkoek.
‘Dat's beter dan een droge boterham, eh?’. Zij neuriede:
Ze krijgen ons niet dood!
En al de marmelade is in één lepel gedaan:
't Is te weinig om te leven
En te veel om dood te gaan!
Het was een rebels liedje met flink gesakkadeerd rhythme. Zelfs mijn steeds zo gereserveerde broeder trommelde het met de vingertoppen mee op het tafelblad.
Aangemoedigd door haar bijval zette Emérence het lied in der Gedeporteerden van het werkkamp van Lapscheure:
Als ge naar Lapscheure moet
Ziet dat er niets aan 'n komt
Om de scabreuze raad te onderstrepen schoot de zangster uit in een triviale lach, die haar welige buste deed schudden.
| |
| |
De deur van de belendende kamer stond op een kier. Aan de kapstok hing een Duitse officierspet en er onder een guitaar. Deze bijzonderheid is authentiek - niet een trukje van de schrijver om (zoals cineasten het vaak doen) met een symbolisch beeld een erotische allusie te bereiken.
Later heeft Emérence mij bekend dat, in bewuste nacht, Hans, de geredde van Lombaertzijde, bij haar op bezoek was. Toen het bombardement inzette, had ze haar vriend voorgesteld ook in de kelder te schuilen. Zij was niet bekommerd over wat wij zouden denken. In momenten van levensgevaar veegt men zijn broek aan de convenances. Maar de Duitser, die aan de lijve had ondervonden welke luttele bescherming een betonnen dak van dertig centimeter dikte tegen een voltreffer uit een Engels scheepskanon bood, had blijkbaar een nog geringer betrouwen in het bakstenen gewelf. Hij verkoos de luwe warmte van het bed.
‘Emérence, respectier die guten Sitten, und rufe nur die Brulez'!...’
Intussen herhaalden wij in koor het refrein van ‘Die van Lapscheure’:
Sa, moeder lief, ge moet daarom niet treuren
Want, den oorlog zal nie lang meer deuren
Ja, wij zijn en blijven kameraden
En wij zullen malkander nooit verlaten!...
‘Stt!’ Emérence legde ons het zwijgen op. In de naburige winkel van Mademoiselle Heloïse, waar het bureau van de majoor der Flakschule was ondergebracht, rinkelde de telefoon... Doorheen de dunne wand, drongen duidelijk verstaanbaar de replieken van de officier. Het was zijn vriend de kommandant van Zeebrugge, die de majoor relaas gaf over de zeeslag:
‘Drie Schiffe erbeutet? Meine besten Glückwunsche! So etwas verleiht dir bestimmt den Pour le Mérite-Orden!’
Maar de andere maakte hem wellicht er op attent dat de drie schepen in kwestie vol beton staken en de havengeul versperden.
‘Ach! Also keine Glückwunsche? Kondoliere...’
Een moment stilte. Dan een homerische lach: ‘Was! Im Unterhose? Fabelhaft!’
De kommandant vertelde dat hij door de landing op de
| |
| |
havendam zo onverhoeds was verrast, dat hij het hele gevecht in summiere kledij had moeten voeren.
Er werd afgehaakt.
‘Verstond ik meer Duits, 'k zou ik hier nog al grote militaire geheimen kunnen vernemen!’, commenteerde Emérence. ‘Eh, Madame Hélène, waar is de tijd van mademoiselle Héloïse? Iederen morgen consultatie per telefoon met de waarzegster uit Oostende. Zij bootste de falsetstem der oude vrouw nà: “Amanda, m'n jongske, 'k heb 'n snotvalling, wat moet ik doen? Amanda, m'n jongske, men biedt mij de juwelen te koop van de barones Blumbach, die verleden week zelfmoord pleegde. Mag ik dat zaakje aangaan?”
“Héloïse is te benijden!”, overwoog mijn moeder. Zij zit veilig en wel te Nice! Mimosa's, zon en bouillabaise à volonté. Geen corteresse in 't eten. Geen Sperrestunde, geen luchtalarm, geen bombardementen...’
‘Ja, maar “Amanda m'n jongske” is te Oostende gebleven!... Nu ze moet maar per telepathie haar consultaties houden. Toveressen kunnen zo iets. Amanda, m'n jongske, 'k heb te veel kreeft gesmuld. Pijn in m'n buik! Wat moet ik doen? En wat antwoordt de waarzegster? Mademoiselle Héloïse, vraag dat aan majoor von Meiningen. Hij slaapt in uw bed te Borgen. Hij is 'n specialist: hij kommandeert de Kakschule!... Pardon: de Flakschule!...’
Daar er te Borgen geen Hollandse bladen toekwamen, hoopte ik door het afluisteren van wat von Meiningen telefoneerde, een beter beeld van de oorlogsgebeurtenissen te verkrijgen, dan wat de Heeresberichte wel wilden geweten zijn.
Daarom vertoefde ik meer en meer in de achterkeuken van La Pensée. Toen, omtrent midden Juli 1918, Ludendorff het laatste Duitse offensief in de Champagne inzette, heb ik reeds 24 uur nadien, de majoor horen klagen:
‘Gescheitert, mein bester! Der Foch war gewarnt! Offentlich gelingt es nächtstes mal besser bei Ypern...’
Ik was ontdaan over het belangrijke ontfutselde militair geheim. En ik droomde ervan hoe ik een rol had kunnen
| |
| |
spelen, zo ik de inlichting had vermogen door te leiden naar de Bondgenoten... Maar ik kende niemand en niemand kende mij...
Emérence vergiste zich intussen over de ware aard mijner intenties en schreef mijn veelvuldige bezoeken toe aan de aantrekkelijkheid van haar rijpe charmes. Daar zij de Hans geen eeuwige trouw had gezworen, zou zij het geen zonde hebben gevonden ook toe te geven aan het verlangen, dat zij bij mij veronderstelde. Daar ik weliswaar vriendelijk maar correct bleef, verklaarde zij deze gereserveerdheid door de bedeesdheid van de jongeling, die nog alle galante ervaring mist. Eenmaal nam zij naast mij plaats op de canapé en legde haar arm rond mijn hals, vleidde haar welige buste tegen mijn schouder en glimlachte schalks in mijn ogen.
‘'k Durf wedden, Raymond, dat gij nog nooit van Eva's appel geproefd hebt?’
Ik gaf haar geen antwoord.
‘Er waren in uw hotel nochtans twee van de vier dienstmeisjes, die allicht uw affaire hadden kunnen zijn. 'k Heb het niet over Elodie en Irma: die waren zo deugdzaam als Bernadette van Lourdes. Mais Marcella et Clara n'étaient pas des beautés tellement farouches...’
Ik zou misschien beleefdheidshalve voor de verlokkingen van de would-be mevrouw Potifar zijn bezweken, ware het niet dat: eerstens, haar vulgariteit en voorkeur voor scatologische geestigheden mij fel tegenstonden, tweedens mijn oprechte verering voor Laure Devos mij in mijn kuisheid staalde. Er was tenslotte nog de weerzin om gunsten te delen met een Duits officier, die alhoewel half-patrak uit een schuilplaats gered en frontunfähig bevonden, toch nog altijd met een revolver in zijn gordelriem rondliep.
Luitenant Hans moet instinctief aangevoeld hebben dat ik zeker niet van plan was om hem zijn verovering te betwisten, want na een tijdje, waar hij al niet veel meer dan ‘Rettung! Rettung!’ door zijn opeengeklemde tanden had gezucht, was zijn zenuwkwaal blijkbaar zover gebeterd dat hij met mij een redelijk te volgen conversatie aansneed, al blonk hetgeen hij mij poogde wijs te maken, niet steeds uit door gezond verstand.
Eens stelde hij mij de vraag of ik van oordeel was dat -
| |
| |
zoals de sterrewichelaars leren - astrale invloeden zowel het lot der individuen als de op- en ondergang der wereldrijken en beschavingen beheersen.
Ik smaakte het ijdel genoegen hem met een citaat uit Schillers' Piccolomini te kunnen antwoorden:
In deiner eig'nen Brust liegen dein' Schicksals Sterne!
Hans schudde het hoofd. Het was een waan: te geloven aan individuele vrijheid. De loopbaan die gij kiest, de vrouw die gij huwt, het kind dat gij verwekt, alles was onverbiddelijk bepaald door tellurische krachten. De aardkorst was doorzinderd met magische fluïdia. Deze fluïdia waren de Nornen, die voor elkendeen de fijne levensdraden sponnen. Deze levensdraden doorgevlochten tot grote strengen vormden de grote volkengemeenschappen. De Grote Tellurische Stroom regeerde het wereldgebeuren. Zijn baan vloeide echter niet steeds in dezelfde bedding (verplaatste de Gulf Stream zich niet eveneens in de Oceaan?). Daar waar de tellurische dynamiek climaxdensiteiten (Gipfeldensitäten) schiep, ontwikkelden zich wereldmachten. In de loop der eeuwen vertoonde de tellurische stroom een spiraalcurve draaiend in de richting der uurwerkwijzers: van Egypte, over Griekenland, Rome, Spanje, Engeland, Frankrijk, Duitsland. Het vaderland van de luitenant stond nu op het punt zijn tellurische hegemonie te verliezen ten bate van Rusland. In een verder verschiet waren Arabië en Ethiopië dan de uitverkorenen... Dit alles was fataal en tellurischgemäss.
Ik onderbrak de zonderling om hem mijn twijfel mede te delen dat Rusland, hetwelk zo maar pas het bijltje had neergelegd, de wereldheerschappij zou verwerven...
‘Dit kapituleren is van bijkomstig belang’, wedervoer hij. Het onbedrieglijk signaal van Ruslands opgang was: dat Lenin en Trotzki de Tzaar hadden doen terechtstellen. De tyraniciden waren de herauten en fanaaldragers der beschaving. Denk aan Brutus, Harmodius en Aristogiton, Cromwell, Robespierre!’ (Emérence had mij toevertrouwd: Il exècre le Kaiser!) ‘Geloof in Erda en vereer deze tellurische Godin, jonge heer!’
Hij bromde het Wagneriaans motief:
| |
| |
Er waren fijn besnaarde uitverkoren naturen, die als menselijke seïsmografen Erda's boodschappen vermochten op te vangen en te ontcijferen. Hij achte zich er zó één te zijn...
Men kon het hem trouwens aanzien: zenuwschokken doortrilden onophoudelijk zijn oogleden en mondhoeken!
Die hele metaphysische Quatsch imponeerde mij niet bijster veel; al moest ik, als Polonius toegeven: ‘dat in die onzin toch methode stak’. Maar met wie had ik eigenlijk te doen? Was deze door een betonnen plafond op de kop getikte Duitser werkelijk een halve gare? Of een geslepen simulant? Maar waarom speelde hij dan voor mij deze zinloze comedie? Mogelijk geeft Diderot de passende verklaring: Une longue habitude de singerie en avait imposé. Il avait tant fait les mines qu'il croyait la chose...
Het was trouwens mijn laatste onderhoud met de tellurist. Toen ik mij bij Emérence verwonderde dat haar vriend op koffietijd niet meer in de bloemenwinkel verscheen, verklaarde ze: ‘Sinds dat Ludendorff in Frankrijk d'ene rammeling na d'andere krijgt, zijn er gestadig Truppenverschiebungen’.
Maar ik vermoede dat Hans voor eigen rekening aan het ‘schuiven’ was gegaan.
Hoe heldert de herinnering aan deze laatste oorlogszomer op in de milde schijn van Laure Devos, gezeten aan mijn zijde op het zo karig bevolkte Borgense strand! Hoe mooi was dit meisje met de blonde haren en blauwe ogen, bleker dan het bruin getaande gelaat I Hoe eenvoudig teder en weemoedig deze idylle met betrekkelijke en voorwaardelijke betekenis! Laure kende het bestaan van een Florica die, met de Vrede, als een nieuwe Isolde misschien te Galatz zou inschepen om weer aan de Borgense kust te landen. Ik wist dat Laure een Belgische soldaat de gelofte had gedaan om geduldig op zijn triomfantelijke terugkeer te wachten. Vaak had ik geglimlacht over een verhouding, die de dichter Verwey: ‘Liefde die Vriendschap heet’ noemde. Maar zo er
| |
| |
ooit een flirt deze benaming verdiende, dan was het wel de onze, deze bewust getemperd en schuldeloos gehouden hartstocht, die voor de toekomst een geluksmogelijkheid in reserve hield.
Zo hebben wij deze zomervacantie van 1918 doorgebracht met olijke scherts, gebadineer, verfijnde galanterie en sentimenteel gedroom, waarvoor de Franse term ‘marivaudage’ nog het best het speciale karakter weergeeft.
Ik had ettelijke meisjes bemind wier verheerlijkt profiel zich op dit lichtend fond van zilverige zee of guldene zonsondergang had afgetekend: mijn gouvernante Juliette, die, bij het staketsel, waarover de storm zijn stortzeeën sloeg, mij tegen haar zijde aanvleidde en met de pand van haar mantel tegen het prikkende stuifzand beschutte; de kleine Augusta uit Trier, nijdig om de vermeende Franse kleuren van mijn vlieger; Yvonne de Lagny in zwart badpak, wringend het ziltig nat uit de blonde haartressen; Simonne Arnaud verschijnend in de nis van de badkoets als de heilige Margareta de Bavière van het brandraam... En indien dit niet het geval was geweest met Adrienne's zigeunersvlechten en Clara's blozende boerinnewangen, dan alleen maar omdat de voortvarende ‘Overwinning van Samothrace’ verkoos te wandelen in de Schaerdijckse mastbosjes, wier afgelegen eenzaamheid ik niet te baat had genomen op de wijze waaraan zij zich had verwacht en het dienstmeisje het onbetamelijk hadde geacht in gezelschap van de jongen heer des huizes gezien te worden.
Ik had achtereenvolgens ettelijke meisjes bemind en die vaststelling troostte mij op voorhand over het mogelijke verlies van Laure. Maar niettemin, en al haakte ik naar Bevrijding en Vrede, toch was er een innerlijke stem die over deze laatste oorlogszomer te Borgen verzuchtte:
‘Verweile doch, du bist so schön!...
Het is Madame Emérence die mij het ontstellend nieuws mededeelde dat meneer Moret door de vijand was aangehouden onder betichting van spionnage.
Hans (qui exécrait le Kaiser), was gedeserteerd en helaas
| |
| |
op de weg naar Sint Anna ter Muiden door de Duitse grenspost gearresteerd op enkele passen van de Hollandse grens. Men vond op hem een briefje met het vignet van de villa ‘Ultima Thule’ en de lijfspreuk: Odi profanum vulgus et arceo.
Het was gericht tot Bertrand Daelman te Le Hâvre en bevatte, benevens een aantal onschuldige - of althans aldus lijkende bijzonderheden - de volgende bedenkelijke zin:
‘Voor hun camouflage gaan de Duitsers te werk zoals de gallische ekster die, om zijn echt verblijf tegen de aanvallen der roofvogels te beschermen, het omringt met een aantal kunstig nagebootste valse nesten. Aldus bevinden zich in de duinen valse batterijen van houten boomstammen, welke de aandacht der vliegers moeten afleiden van de ware “Hertha Batterie”, die rechtover de herberg “De Laatste Penning” ligt.’
Meneer Moret werd vóór het militair gerecht te Claven gebracht. Hij beweerde dat de gewraakte passus een onschuldige natuurkundige metaphoor was. Hij had aan de militaire belangen van het Duitse Rijk geenszins afbreuk willen doen...
Ik voor mijn part was aanvankelijk geneigd deze verklaring voor waar te aanvaarden en kon mij moeilijk een Moret voorstellen, die een beroepsspion zou zijn geweest. In de grond was de gedaante van sceptikus, grappenmaker, en rechter-au-dessus-de-la-mêlée, waarin hij zich aan mij en tal van Borgenaars had voorgedaan, mij liever dan deze van strijder. Ik veronderstelde zodus dat Moret uit gewone praatzucht zijn kleinzoon deze inlichting verschafte, net zoals hij u in vredestijd een profijtelijk beursnieuwsje zou toegefluisterd hebben, zonder daarom zelve een speculant te zijn.
Maar toen de volgende dag Emérence van mij afscheid nam ‘om bij haar zuster Sidonie te Zedelgem wat te gaan uitrusten’ (in feite: zich wegstoppen) begreep ik dat in ‘Ultima Thule’ een inlichtingsorganisme had gefungeerd, waarvan Hans, de bloemenverkoopster, Kardoes en Moret deel uitmaakten. Naderhand zouden wij vernemen dat, benevens militaire inlichtingen, zij ook tientallen jongelieden, die naar het IJzerfront wilden, over de grens hadden gesmokkeld.
| |
| |
Toen ik deze bijzonderheid kende, voelde ik verdriet. Moret had mij nooit waardig geacht om mij op te nemen in het vertrouwen, dat hij wél aan een halve gare tellurist, een loslippige Emérence en een brutale Kardoes had geschonken. Ook tegenover mij had hij de camouflage der Duitsgezindheid gebruikt. Nooit had hij mij voorgesteld: 't zij hem te helpen, 't zij met zijn hulp naar het IJzerfront te trekken. Zelve comedie spelend oordeelde hij wellicht dat mijn antiduitse uitlatingen niet oprecht waren, dat, in de grond, ik de opvattingen van mijn twee activistische broeders deelde...
Lafontaine legde de wolf van de fabel een bittere en hardvochtige waarheid in de muil:
Si ce n'est toi, c'est donc ton frère!
en ik zou haar later, herhaaldelijk in verschillende brutale of tactvolle varianten te horen krijgen.
Men beoordeelt een mens niet op grond van zijn eigen daden, opvattingen en capaciteiten, voor dewelke hij gaarne de verantwoordelijkheid opneemt; maar op grond der familiale connecties, van vermaagschapping en van een veronderstelde sippesolidariteit, die niet steeds bestaat.
Wat had Hans gebazeld: ‘De loopbaan die gij kiest, de vrouw die gij huwt, zijn gedetermineerd door tellurische krachten?’ Onzin! Zij worden u opgelegd door hetgeen verwanten al of niet hebben bedreven!
Hoe opgetogen waren nu echter de patriottische Borgenaars over dit coup de théâtre! Tot dan toe hadden ze Moret, zoniet voor een ‘eveneens aan de Duits verkochte’, dan toch voor een ‘rare kwibus’ gehouden, ‘die zich wilde interessant maken’. Inderdaad, in het openbaar liet deze zonderling zich met onverholen sarcasme uit over de Bondgenoten die hij, met de flauwe woordspeling van een quasi lapsus linguae, steeds de Aliénés (de krankzinnigen!) in stede van de Alliés noemde.
Nu bleek het: dat al die zottigheid slechts een behendige vermomming was, die de spion toeliet in het geheim het vaderland te dienen. De directeur der Middelbare School citeerde te dien propooste het litterair subliem voorgaande van Hamlet, die zich waanzinnig gebaarde om zijn vijanden te verschalken en stelde Moret op dezelfde ererang als het
| |
| |
heldhaftig Belgisch meisje, dat de maîtresse van een Duits stafofficier wordt alleen maar om de vijand belangrijke strategische plannen te ontfutselen. Er scheen werkelijk heel wat voor deze hypothese te pleiten. Had b.v., op een ander plan, de heer van ‘Ultima Thule’, de verzamelaar van erotische curiosa, niet met een ostentatief theoretisch immoralisme de onschuldige werkelijkheid van een braaf, zedelijk gedrag gecamoufleerd?
De Duitse militaire rechters zagen echter in dit geval geen geheimzinnig psychologisch complex, dat de moeite loonde om eens nader bestudeerd te worden. De beschuldiging beweerde kort en bondig ‘dat men hier met de meest geraffineerde spionnage te doen had en dat al de ornithologischer Quatsch van Moret de rechters geen rad vóór de ogen zou draaien!’
Het vonnis luidde: de Doodstraf! Gelukkig werd deze naderhand, dank zij de bemoeiingen van professor von Meiningen, die invloedrijke relaties deed tussenkomen bij kroonprins Rupprecht van Beieren, in levenslange vestingstraf gemilderd. Von Meiningen zelve bracht in de gevangeniscel aan zijn gewezen gastheer de tijding van zijn redding. Moret bedankte hem ontroerd en, toen zij afscheid namen, zegde hij - steeds de fictie van zijn onschuld standhoudend - ter conclusie:
‘Ik had nochtans gehoopt deze oorlog “au-dessus-de-la-mêlée” door te brengen. Maar u ziet, wie geen partij kiest, krijgt ook slaag!...’
| |
| |
| |
De Borgense exodus
De hele nacht was het trommelvuur in het Westen blijven doorbeuken.
Op de middag verscheen de belleman op het pui van het oude Stadhuis. De Kommandantur liet weten dat, om vier uur, alle mannen van zestien tot vijf en veertig jaar, voorzien van levensmiddelen voor twee dagen, op de Grote Markt moesten aanwezig zijn, om landinwaarts weggevoerd te worden. Er werd enkel uitzondering gemaakt voor gemeenteraadsleden, geestelijken, artsen en bedienden van het Comité voor Hulp en Voeding. Elk zegge het voort...
Op het gestelde uur bevond ik mij saam met mijn broeder Georges onder de stadgenoten. De arbeiders en vissers, reeds enigszins gewend aan deportaties, leken niet bijzonder bezorgd. De uittocht zou hen verwijderen van het front, terwijl ze vroeger, vaak gedwongen werden versterkingen te bouwen onder het spervuur. De burgers daarentegen: winkeliers en hoteliers, die de militaire overheid hoogstens eens had opgevorderd om het stuifzand van de dijkpromenade te vegen, waren zeer teneergeslagen.
Onder bewaking van marine-infanteristen begon de uittocht uit Borgen. Men leidde ons de baan op naar Claven. Van op het vliegveld van Schaerdijcke ging een eskadrille vliegtuigen de lucht in. Ze spiraalden tot ze heel hoog op de hemel geleken op kleine kerkhofkruisjes. Op zijn eentje verwijderde zich een tweedekker naar het Westen en, daar hij in de richting van onze blik vloog, tekende hij zich, schijnbaar onbeweeglijk, op het avondrood af, statig als een portiek vóór een Japanse tempel.
Halverwege Claven werd halt bevolen. Het Nieuw Fort der Vriendschap was nu, ook in de letterlijke betekenis van het woord, een ‘fort’ geworden, want onder de lovers van
| |
| |
de boomgaard, die de herberg omringde, ontwaardden wij betonnen versterkingen en schuilplaatsen. Enkele bewakingsmanschappen en Borgenaars traden knipogend de frivole drankgelegenheid binnen. Saam met mijn broer en een jonge student liepen wij het hof op der pachthoeve waar, jaren geleden, Julien en ik onze dorst aan een kommeken karnemelk hadden mogen lessen.
De oude boerin bekeek argwanig door de spie van etterende oogleden ons drietal dat, met de baalzakken over de schouder, haar als landlopers moesten voorkomen.
Pas nadat ze de verzekering had gekregen dat we konden betalen, riep ze door de achterdeur naar haar schoondochter: ‘Pharilde! Breng de kruik karnemelk!’
Pharilde was een flinke boeredeerne, blozend van een welige, vleesvaste gezondheid, die ons, uitgehongerde stedelingen, als een wonder voorkwam. Een morsige snotjongen liet geen moment haar schort los. De moeder presenteerde hem ons: ‘Zie meneren, Hilairke is nog geen vier jaar oud en hij kan al vloeken.’ Grootvader kwam nu ook al kuchend en grommelend binnen en we vormden weldra een stemmig interieur, dat een genreschilder der romantische school zou bekoord hebben: ‘Verdwaalde reizigers in een hoeve’, of ‘De nieuwe schoolmeesters van het dorp’. Neen! ‘Voedselschooiende stedelingen in oorlogstijd’.
Pharilde meende dat de oorlog nu naar zijn einde liep. Al dat volk op de baan en gisteren was 't laatste regiment dat de Keizer nog bezat, naar 't IJzerfront vertrokken...
Ik raadde dat Pharilde's man in 't Belgisch leger bachten de kupe zat. Mijn broeder wou weten welk dit ‘laatste’ regiment was?
‘Beieren, natuurlijk! Dat zijn de hardste sloebers, d'enigen die nog willen vechten tot de laatste man. De Oberst heeft hier geslapen op de voutekamer. Vóór dat ze vertrokken heeft hij mij bij de schouders vastgepakt... en gezucht: “Mutter, wir moeten allen sterben!...” 'k Mag niet zeggen, dat hij 'n kwaaie was. Hij scheen van treffelijke familie. Hij heeft ons 't portret van zijn vrouw getoond en van zijn kinders: allemaal gekleed lijk rijke mensen. Hij was wel niet katholiek maar las toch ook in 'n boek over 't leven van Onz' Heer.’
| |
| |
Georges meende goed te doen de hoop van de jonge boerin op een nabij einde van de oorlog te sterken. De Paus was reeds met vredesonderhandelingen begonnen. Dit vooruitzicht scheen de oude boer echter weinig te bevallen.
‘De mensen vertellen zoveel leugens! Wat kan de Paus wel te brokken hebben in deze oorlog?’ smaalde hij met een driftige minachting voor het heilig gezag van het Opperhoofd der Roomse Kerk, die verraste bij een oude, gelovige landman. ‘De grote koppen: de generaals, de admiraals, de ministers: die zeggen hun zeg over de vrede! En luister naar wat ik u vertel! Er zijn oorlogen geweest die dertig, die meer dan honderd jaar hebben geduurd. En deze oorlog, waar haast al de landen van de wereld aan meedoen, zou zo maar seffens na vier schamele jaarkens ophouden? Dat gaat ge mij niet wijsmaken! Ik zal 't einde niet meer beleven en dat klein Hilairke misschien ook niet.’ - ‘Ja 't! Godverdomme!’ beaamde het manneke.
De oude boerin begreep de reden van 's mans pessimisme (in de grond een hypocritisch optimisme!). Zij troostte hem:
‘Cesar! zelfs als 't morgen moest vrede zijn, zal alles nog lang duur blijven...’
Over de haag snerpte fluitsignaal. Matrozen commandeerden: ‘Antreten!’ De deemstering was ingevallen. We strompelden moede voort op de slijkerige baan, machinaal onze voorman volgend. Een geniepige motregen begon onze schouders te doorweken.
Toen durfde een stem het aan het liedje van Lapscheure in te zetten. Allen vielen wij in bij de belofte:
Ja we zijn; we blijven kameraden
En we zullen malkander nooit verlaten
en telkens als een dof geuzengebrom, geskandeerd op het ritme van onze met nieuwe kracht doorstraalde stap:
Ze krijgen ons niet dood!
Daar de Duitse bewakers lieten begaan, weerklonk nu ook het Keizer Willemlied:
Met zijn waters te diep voor de Duitsers
| |
| |
Wij naderden de buitenwijken van Claven. In de eerste huizen langs de baan werden ramen van slaapkamers en deuren geopend.
‘Van welke gemeente zijt ge, jongens?’ En dan ‘hoofden rechts!’ gewend, als defileerden wij voor een generaal, speurend naar de schemer van een ontdaan gezicht of schuchter wenkende vrouwenhand, klonk uit honderden monden luidop: ‘Borgen! Borgen! Borgen!’
We waren trots over de schone martiale klank van de naam onzer vaderstad! Er brandde een gemeentelijke solidariteit in ons hart. Wij groeiden tot een entiteit en dit dwalende Borgen wilde zich niet vermengen met de groepen uit Ramscappelle, Blankenberge, Schaerdijcke, Nieuwmunster of Dudzele, die dezelfde baan naar Claven opmoesten.
Wij marcheerden naar het hart der stad. En toen, vóór hen, die in de eerste rangen stonden, rees op de donkere hemel, nog duisterder, maar toch door iedereen herkend, de gestalte van het Belfort.
Er werd ‘halt’ gekommandeerd. Een moment verstierf alle gemompel. Toen voelde Borgen instinctief dat, op dit heilig plein, het verzet zich plechtiger, weidser en verbetener moest bekennen dan met een ondeugend Lapscheure, en onbeholpen keizer-Willem spot. Met het spontane, elementaire geweld als van een brandingsgolf steeg uit aller mond:
Zij zullen hem niet temmen
Den fieren Vlaamsen Leeuw!
Die nacht werden wij opgesloten in de binnenkoer der Hallen, waar wij mochten uitrusten op het stalstrooisel, dat een eskadron Uhlanen er had achtergelaten op dezelfde plaveien, waar eens de gemeentenaren, die Zannekins nederlaag niet wilden overleven, van de torentrans zich te pletter hadden gestort. Het regende heel de nacht door. Ik mijmerde hoe er dan toch een immanente Rechtvaardigheid bestond vermits zij ons, die, vergetend Zannekins helden, nagelaten hadden als vrijwilligers tegen de invaller van ons land op te
| |
| |
trekken, nu met een hoogst symbolisch en dramatisch gebaar van misprijzen neersmakte op de stalmest der vijandelijke cavalerie, - die wij uit het zadel hadden dienen te lichten...
In de ochtend werd de kolonne opnieuw gevormd, de zware middeleeuwse poort ontgrendeld. Wij stapten tussen twee hagen Clavenaars.
‘Georges! Raymond!’
Iemand reikte ons elk een wit brood, zoals we sinds maanden er geen meer hadden gegeten. Het was Dolf de pasteibakker, wien zijn familie destijds verbod had opgelegd ooit te verraden dat hij de neef was van de sekretaris van Borgen, omdat hij een stiel leerde, die hem precies vijftien jaar later, zou toelaten de weggevoerde zoons van de stadssekretaris van de hongersnood te redden.
Ook op de brug van Balgerhoeke werd het schone gebaar van hulpvaardigheid herhaald. Hier waren het de zusters Elodie en Irma Grijp-Rodts, onze vroegere dienstmeisjes, die met tarwebroden te wachten stonden.
De hoofdbanen vermijdend, die voor Truppenverschiebungen moesten dienen, dreef men ons langs landwegen naar het Oosten. In dorpen, waar wij als eersten voorbijkwamen, werden wij vaak op brood, melk en eieren getrakteerd, alles aan goedkope prijs en soms ook wel voor niets. Daar waar reeds andere groepen weggevoerden ons vóór waren geweest, bleek zoniet de voorraad der boeren, dan toch de meewarigheid der goede zielen uitgeput. Velen onder ons schenen echter niet in te zien dat de inwoners van D..., die ons zowat als landlopers bejegenden, daarom niet noodzakelijk uit een hardvochtiger hout gesneden waren dan die van S... waar we bier voor niets hadden mogen drinken, ‘alsof’ - zoals onze jonge vriend van Wulpen het heel juist voorstelde - ‘de brouwer er tot burgemeester moest herkozen worden’.
Uit koleire plunderden de hongerlijdenden dan in de ongastvrije streken de rapenvelden; het loof vormde weldra een groen processiestrooisel onder onze laarzen. Wanneer de boeren dan met dreigementen op ons afgelopen kwamen, riep men de tussenkomst in van de Duitse bewakingsoldaten, om aan die ‘bloedzuigers van boerenpummels’ eens mores te leren.
De schone solidariteit van het zwervende Borgen - En
| |
| |
we zijn, we blijven kameraden, en we zullen malkander nooit verlaten! - bleek algauw niet bestand te zijn tegen de verlokking om een individuele redding te beproeven. Toen de kolonne twee dagen in Watervliet, dicht bij de grens, uitrustte, complotteerde een groepje welstellende Borgenaars een evasiepoging. Zij legden hun fondsen bijeen, kochten de Duitse grenswacht om en deden een triomfantelijke intocht in Aardenburg, alwaar zij de prooi werden der Hollandse en geallieerde oorlogscorrespondenten.
Nu werden wij naar Eeklo gevoerd en opgesloten in een textielfabriek. Ik hoorde roepen: ‘Men vraagt één Brulez aan de ingang!’ Het hek van het fabrieksplein was tot op manshoogte met een ijzerplaat bedekt, zodat ik niet kon zien wie zich daarbuiten om ‘één Brulez’ interesseerde.
‘Wélke Brulez verlangt gij?’
‘Gelijk dewelke...’, antwoordde van de overzijde een vrouwestem.
‘Ik ben Raymond Brulez uit Borgen’.
‘Hoe was de meisjesnaam van uw moeder’
‘Hélène D'Hondt!’
‘Ah, dat is het! Ik ben Madame Thienpondt-Baudts. Veertig jaar geleden heb ik, saam met uw moeder, in het Spermaliepensionaat gestudeerd. Ik was op de bruiloft van Hélène, maar heb haar, helaas, later niet meer gezien. Couragie, Raymond, de Belgen hebben 't Woud van Houthulst veroverd! Het front van de Duitsers is doorbroken...’
Boven de rand der ijzeren plaat, tussen twee staven van het hek door, schoof een goedverzorgde vrouwehand, de pols omringd met een sierlijke kanten manchet, een bruin langwerpig pak, toegebonden met een driekleurig touwtje.
Opgeruimd bracht ik mijn broeder het goede nieuws en het geschenk: ruim een kilo gerookt spek. De Latijnse professor gaf een passend citaat ten beste: Vires acquirit eundo! Hoe verder wij marcheren hoe meer krachten wij verzamelen! Daar wij gemerkt hadden dat onze kameraad, de student, karig met proviant voorzien was - zijn baalzak was wel zwaar, maar hoofdzakelijk gevuld met mathematische leerboeken en Nietzsche's Zarathustra en, tot zijn grote verbazing, zelfs een baksteen die, naar hij later zou vernemen, zijn bezorgde moeder er in had gestoken, om 's jongens
| |
| |
voeten in de winternachten warm te houden - en het er niet uitzag dat ook voor hem onderweg bevriende pasteibakkers, boerinnen en renteniersters te wachten stonden, deelden wij hem mede van onze overvloed.
Dit primitieef defilee van Dolf, Elodie, Irma en Madame Thienpondt-Baudts met in hun handen de offergaven van brood en spek kan de lezer van luttele betekenis en amper vermeldenswaard schijnen. Ten onrechte! Zoals het paste de ‘desastres della guerra’ in afgrijswekkende tekeningen vast te leggen (Yo lo vi!: Ik zag Het!, authentificeerde ze de grote Goya!) zo betaamde het ook de ontroerende manifestaties van vriendschap en naastenliefde te illustreren, die de grote beproeving verwekte. (Ik ondervond ze!)
De student Alfred vertrouwde ons toe hoezeer in hun kroostrijk gezin de hongervrees een obsessie was. Het gebeurde dat vader zijn moeder in het holste van de nacht wakkerschudde met de vraag:
‘Cordula, wat zullen we morgen eten?’
‘Vis, Philemon...’
‘Welke vis, Cordula?’
‘Klootvis, nondedju!...’
Gelukkig was daar de afvalbak van het offizierskasino, dat in hun Family-Pension ingericht was. De knapen visten er de schimmelige korsten kommiesbrood uit. De zusjes waren niet zo hongerig. Liesje, het oudste, schonk zelfs haar rantsoen suikerklontjes weg. Eenmaal haalde ze zelfs een veel nobeler en stouter stukje uit van naastenliefde. Op haar verjaardag had de non-onderwijzeres het leven van de Heilige Elizabeth verteld: hoe de Koningin van Hongarije aan de armen voedsel ging uitdelen en hoe deze broodjes in rozen waren veranderd, toen haar hardvochtige gemaal haar meende te betrappen.
Dagelijks hoorde Liesje met verscheurd hart de klaaglitanie van de werkvrouw, een zuster van Mon Kardoes: ‘En wat moet er van ons, werkmensen, geworden? We gaan wij van honger kreveren!’
Liesje vulde in de kelder haar schoolransel met aardappelen en kroop door het keldergat naar buiten. Dit merkte echter een gebuur, die Philemon van Wulpen hiervan op de hoogte stelde.
| |
| |
Intussen klopte het milddadige meisje aan de woonst der plebejische Cassandra. Mon deed de deur open op een kier: ‘Ah, daar is dat braaf kind! Zet u bij aan tafel, Liesje!’ Op de kachel kiste een apetijtelijke ommelet met ham!
Het meisje keerde huiswaarts met het schamel caritas geschenk dat zij niet had durven overhandigen aan hen die zij betrapt had genietend van onvermoede weelde. Haar vader wachtte haar op de drempel.
‘Doe die ransel open!’
Met bevende vingeren, een immense verwachting in het hart, deed Liesje de gespen los. Er gebeurde geen mirakel... De aardappelen bleven knolgewassen...
In de overbevolkte fabriekshal ging het rumoerig aan toe, spijts het gesmeek om rust van vermoeiden en zieken. Een geestigaard beweerde jacht te maken op een mug, die hij vergeleek met een vliegmachine, ‘een dikke met klompen aan als een watervliegtuig’. De metafoor werd door een gebuur opgevangen en uitgebreid. Deze flitste zijn zaklampje aan: een ‘scheinwerfer’; waarop prompt een onfatsoenlijk gerucht het ‘flakgeschut’ nabootste en, na alarmgefluit, de roep weerklonk: ‘Gasmakers aan!’. Aldus ontstond een vrij scatologische, Vlaamse boerde die, een ‘creatie was der gemeenschap’ - zoals sommige antieke sagen en epossen.
In de nacht stierven drie Borgense weggevoerden. De Duitse legerarts stond, de handen in de heupen, naast de wolbalen, waarop het lijk lag van Omer Bultinck.
De Ortskommandant informeerde:
‘Spanische Grippe?’
‘Warum denn: “spanisch”? Aziatische Lungenpest, mein bester! Ich weiss bescheid: war doch in Tsingtau’.
Wij wisten dat, voortaan, Pietje de Dood in onze rangen meê zou marcheren en dat, hoe meer wij samenhokten in schoolklassen en fabriekloodsen, hoe funester het besmettingsgevaar zou worden. Bij het volgende appèl kwam op
| |
| |
zeventien namen, buiten de drie der gestorvenen, geen echo. De individuele ontsnapping: dat was de redding!
Bij het oprukken maneuvreerden wij ten einde ons in de achterste rangen te bevinden. Nabij Waarschoot, in een bocht van de baan, lieten Georges, Alfred en ik ons achter de rug van de laatste bewakingsmarinier in de gracht glijden. Wij vluchtten een mastbosje in en hielden beraad.
Vermits het front in beweging was geraakt, besloot mijn broeder te trachten de voorposten der geallieerden te bereiken. Het schooljaar moest herbeginnen en te Borgen liepen de jongens op straat. 't Werd tijd dat ze zich weer verdiepten in de vertaling van Caesar's De bello Gallico.
Georges' poging mislukte. Aan de brug van Balgerhoeke, waar Elodie en Irma ons met de broodgaven hadden opgewacht, hielden Duitse schildwachten hem nu tegen en klonken hem in de boeien. Granaten der Belgische artillerie deden het water van het afleidingskanaal opspatten, één stichtte vuur in de schuur van de liefderijke vrienden.
Mijn broeder werd in de Duitse aftocht verder meegesleept tot in de Limburgse Kempen. Pas op 11 November schonk de afkondiging van de Wapenstilstand hem zijn vrijheid weer.
De student en ik besloten daarentegen langs zijwegen naar Brussel op te rukken, waar wij toch in de massa zouden verloren lopen.
Ontsnapt aan de nerveuze woeling der kolonne, wandelden wij Oostwaarts als waren wij twee trekkers. In de weidse kalmte der landouwen verzonk de obsessie der historische gebeurtenissen haast spoorloos weg.
De Herfstzon zat als een diamanten spin in een web van zilveren stralen. Het windgestoei waaierde over het watervlak van de vaart. In het getak van een populierkruin, die bij ieder briesje zijn bladeren uitzaaide, was de knobbeling van een reigersnest zichtbaar geworden. Wij liepen langs hagen, waar rode bessen in verdorden. Een tuinier werkte als naar gewoonte te midden van bloeiende stokrozen. Aan de staken, die langsheen de paden van de moestuin geplant stonden, hing zijn vrouw de witte vredesvlaggen der gewassen lakens. Ze klaagde over het venijn dat de rode koolbladeren doorzeefd had ‘alsof ze met machinegeweren er op geschoten
| |
| |
hadden’. Boven een beek blonken onbereikbare rijpe peren als electrische lampen van een versieringsmotief, dat men bij klaren dage laat gloeien om ze te proberen.
Tegen avond, ontwaarden wij een stadshorizont van torens en fabriekschouwen. Ons pad liep langs de spoorbaan, die door de Duitse troepen in aftocht opgeblazen was, zodat op geregelde afstanden de spoorstaven naar omhoog krulden als uiteinden van Friesse schaatsen. Bij een seinhuis kreeg, van heden af, een Duitse unterstand archaeologische betekenis.
Wij belandden te Gent, ten huize van mijn broeder de filosofie-professor. Alfred Van Wulpen informeerde waar hij zich voor de colleges kon laten inschrijven...
‘Gij naïeve drommel!’ verbaasde zich Lucien. ‘Weet ge dan niet hoe laat het is? Morgen wijkt de meerderheid van het professorencorps uit naar Holland. Een boot ligt gereed op de vaart van Terneuzen en mijn vrouw is reeds aan het inpakken. Ikzelf heb juist mijn boek ‘Het Vrij heidsvraagstuk’ voltooid en zal, met het manuscript onder mijn arm, dit huis vaarwel zeggen, zoals Hegel met zijn Phaenomenologie des Geistes op de vooravond van de veldslag de stad Jena uitwandelde.
Lucien liet mij de slotpassus van zijn werk lezen:
‘Wij meenen een goeden dienst te hebben bewezen aan ons Vlaamsch volk, op de wijze zoals het een Vlaamsch Hoogleraar, voor alle tijden en niet minder ook in dezen tijd, betaamt. Alle politiek is wisselvallig en haar uitslagen vergankelijk. Geestelijke arbeid is altijd edel en vruchtbaar. Mogen alle Vlamingen dit bedenken: het is niet zoozeer door politiek speculeer en als wel door onzen geestelijken arbeid dat wij in de oogen der wereld, eens waardig kunnen blijken ook als onafhankelijk volk te bestaan.’
Het leek mij een pertinent, maar jammer genoeg, laattijdig inzicht...
Even doorvoer mij een rilling; ik hoestte onheimelijk en begon te klappertanden. Ik wist: de kwaal had mij te pakken. Ook mijn broeder bemerkte mijn nood. ‘Te voet geraakt
| |
| |
gij nooit tot Brussel. Ge moet per trein reizen. Tegen vanavond nog bezorg ik u de vereiste Passierschein’.
Vires acquirit eundo! Het is met de radeloze inzet mijner laatste, slinkende physische krachten dat ik te Watermaal de villa Hélène bereikte. Aan het ontzet gelaat van mijn zuster raadde ik het schrikbarend uitzicht van mijn ziekte.
| |
| |
| |
De vrede is een terugkeer tot normale toestanden
Ik genas dank zij Micheline's liefderijke, zusterlijke zorgen. Ik deed mijn best om snel te herstellen, opdat het haar mogelijk zou zijn naar haar Duitse verloofde te reizen - maar ‘verloofde van vóór de oorlog’, zoals Micheline zelve telkens preciseerde, ten einde zich te desolidariseren van de meisjes, die pas de oorlog in de armen van de vijand had gedreven.
En nu moet ik terloops de verrassende lotgevallen van éne dezer laatste catégorie verhalen.
Enkele dagen na de intocht der Bondgenoten te Brussel, vond ik op een bank aan de rand van de vijver van Ter Kameren, onder een treurwilg gezeten, Adrienne Bekaert terug: de montere ‘Overwinning van Samothrace’ van eertijds; de koele berekenaarster (de familie Daelman zal mij verder voorthelpen dan de familie Brulez); de cynische bespotster van dokter Talkema. Zij verkeerde in de desolate stemming welke paste bij het herfstige landschap.
‘Raymond, er blijft mij niet anders over dan mij in dit water te verdoen...’
De drie lakisten, wandelend rond dezelfde vijver, hadden al te veel het scepticisme in zich aangewakkerd, opdat ik argeloos onder de indruk van Adrienne's tragisch voornemen zou komen. Ook later nog zou ik vaststellen dat de vrouwen met grote lichtzinnigheid en lichtvaardigheid de zelfmoordgedachte als argument, zoniet als chantagemiddel, gebruiken.
Ook in dit geval bleek algauw dat, vooraleer tot de uitvoering van haar desperaat besluit over te gaan, Adrienne, met de mededeelzaamheid die het zwakke geslacht eigen is, er aan hield mij haar avontuur te vertellen.
| |
| |
‘Gij herinnert u wellicht, Raymond, dat ik de dag vóór de inval der Duitsers u zegde: “Ik zou het plezierig vinden, moest er een oorlog losbreken... Er gebeurt nooit eens iets avontuurlijks in ons land...” Welnu, en fait d'aventures: je suis servie...’
‘Gij hebt toen ook gewenst’, onderbrak ik, ‘dat men tot de laatste Duitser zou te roosten leggen... Ge zijt nadien tot mildere gevoelens gekomen en hebt u tevreden gesteld er één in uw eigen armen ‘te stoven’, zoals Herman Gorter dit in zijn Mei zo liefelijk bezingt.
‘Ziet ge wel dat we niet voor elkander weggelegd waren! We zijn nog maar pas twee minuten te zamen en we gaan alweer ruzie maken!’, gebaarde Adrienne zich boos. ‘Ge zijt zo bekrompen als de andere mensen, die zoveel kwaad over mij gesproken hebben. 't Kan me trouwens niet schelen. Met Kurt was dat natuurlijk geen kalverliefde gelijk met u en we stonden niet naar de sterren te gapen. Enfin, ge weet nu zeker toch ook reeds wat Het Leven is?’
‘Ik weet niet wat Het Leven, met hoofdletters, is, maar heb vaak nagedacht over uw krasse definitieve der Liefde...’
Zij keek mij onbegrijpend aan.
‘Wel ja. Herinner u toch: mijn pleidooi voor platonische zuiverheid en uw brutale reactie: ‘Loop naar de maan met uw filosofen! Liefde is... en g'hebt dan een Clavens idiomatisme uitgesproken dat, naar Carlos beweert, alleen in de minder gegoede burgerij gebruikt wordt.’
Hoelang had ik niet gewacht op het ogenblik dat ik haar deze armzalige krenking zou kunnen toebrengen! Met meer dan vijf jaar vertraging werkte zich mijn wrokkige ergernis uit, spijts een innerlijke stem mij verweet: Fraai is dit niet! Maar toen ik eindelijk haar de obscene uitdrukking herzegde, haalde ze de schouders op en schudde heftig het hoofd. ‘Zo'n viezigheid kan nooit over mijn lippen gekomen zijn...’
Ik voelde dat Adrienne volkomen oprecht was in haar ontkenning. Trouwens het gemak waarmede zij tabula rasa maakte met het verleden was ook haar sterkte als vrouw.
‘Gij zult mij nu natuurlijk geen geloof meer willen schenken; maar dit moet ik je toch verzekeren - Aufs Ehrenwort, zoals de Duitse officieren zeggen - mijn vriend Kurt heeft me steeds geëerbiedigd! Hij was correct... Een echte gentle- | |
| |
man tot in de nieren. Toen zijn regiment Claven moest ontruimen, hield hij zijn belofte. Hij vroeg me mee te komen naar Mecklemburg, waar hij een landgoed bezat. We zouden er trouwen en gelukkig zijn!’
Daar ik over dit aandoenlijk vrouwelijk optimisme glimlachte, berispte mij Adrienne:
‘Ge moet daar nu geen leedvermaak in scheppen! Luister naar wat nog komen moet... Op de dag van de wapenstilstand waren we te Brussel. De soldaten speelden revolutie. Ze staken de keizersvlag in brand en hesen een rode paardedeken aan de gevel van het Generaal-Gouvernement. De Brusselaars vonden dit allemaal erg kluchtig... Het is de droevigste dag van mijn leven geworden!...’
Een Franse officier reed voorbij de bank waar wij, zij aan zij, gezeten waren. Van uit het zadel van de schimmel monsterde de elegante ruiter door zijn monokel de aantrekkelijke jonge vrouw.
‘Hoever was ik met mijn verhaal?’ vroeg Adrienne verstrooid.
‘De Spartakisten triomfeerden te Brussel!...’
‘O ja, die smeerlappen!... Welnu, Kurt en ik, we hadden de ganse namiddag in het Ter Kamerenbos gewandeld. We hebben op deze eigenste bank gezeten! We keerden langs de Louisalaan naar de stad terug. Groepjes soldaten met de kolf van het geweer omhoog, ten teken van opstand, wilden soms een hoger officier de épauletten afrukken. Ons vielen ze niet lastig; tenzij dat ze in het voorbijgaan luidop wat flauwiteiten zeverden. Ik moest dan Kurt, die steeds op het punt stond herrie te verwekken, tot bedaren brengen. Mij konden de beledigingen van het krapuul niet schelen. Hun gedrag bewijst maar één ding: 't is dat ze slecht opgevoed zijn - wat van revolutiestokers trouwens te verwachten is. Kurt bracht mij naar mijn familiepension. Hijzelf logeerde in het Palace-Hotel. En weet ge wat die avond gebeurd is? Spartakisten die uit het Noordstation kwamen, stelden een mitrailleuze op en zonder enige reden of sommatie hebben ze in de vitrienen geschoten van het café, waar groepjes officieren zaten. En toen ik de volgende morgen bij de portier om Kurt informeerde, zegde hij: ‘Er liggen tien dode officieren in de garage. Hij is er zeker bij’. Dan heb ik juist nog
| |
| |
genoeg courage gehad om tot aan de Kruidtuin te strompelen, die vlak bij ligt, waar ik in bezwijming ben gevallen. En toen ik weer bijkwam, stond er een oude meneer vóór me, die me tot aan het pension vergezeld heeft. Ik kon hem natuurlijk de ware reden van mijn ongesteldheid niet zeggen. ‘'t Is geen wonder dat de mensen flauw vallen’, verklaarde de brave man, ‘met dat slecht brood; de honger zit er in gebakken!...’
Adrienne wiste met een geurig zakdoekje de tranen weg, die het herinneren der tragedie bij haar hadden gewekt.
‘Ik ben zo blij dat ik eens mijn hart bij u - gij zijt een filosoof - kan luchten! Maar bij patriotards - en dat zijn ze hier te Brussel haast allen - mag men niet laten blijken hoeveel men van een Duitser heeft gehouden! Want ik heb Kurt vreselijk liefgehad!...’
Zij pauzeerde even; ik stoorde haar weemoedig zwijgen niet.
Een statige, blanke zwaan kwam naar ons toegezeild, gevolgd door twee grijze jongskens. Zij aanschouwde ons, vragend om broodkruimels, en daar die niet geworpen werden, leerde ze haar kleinen met de snavel snabberen in lis en slijk.
‘Vandaag’, vervolgde Adrienne, ‘heeft de eigenaar van het Family-Pension mij brutaal op straat gezet’.
Trots mijn menigvuldige grieven voelde ik thans deernis voor de rampzalige:
‘Misschien kan ik u helpen en u onderdak verschaffen in de villa Hélène. Maar hoe uw aanwezigheid verklaard tegenover mijn tante Emma, die er vlak naast woont?’
‘O, maak u om mij niet bezorgd. Ik trek wel mijn plan. Mijn nicht Margot, die in de buurt van de Alhambra een moderne bar uitbaat - een chieke gelegenheid, waar alleen port, whisky en champagne geschonken worden, vraagt niet beter dan mij bij haar te nemen...’
Ik voorvoelde wat zou gebeuren. Adrienne zou het voorbeeld van de statige zwaan volgen: zo de nobele kruimels niet uit de hemel vielen, dan maar met de snavel in drabbig lis gezocht.
Haar gemoedsuitstorting had haar nieuwe levensenergie bezorgd.
| |
| |
‘Ik ben nog niet aan de laatste noten van mijn zang.’
Inderdaad, na dit maestoso over Kurts tragisch einde en lamento over haar eigen berooidheid, kreeg ik, amper veertien dagen later, een opgewekt allegretto te horen.
Ik ontmoette Adrienne aan de Naamse Poort, precies op het ogenblik dat zij plaats nam aan het stuur van een fonkelnieuwe auto (het rubber der banden blonk grijsachtig wit).
‘Dat doet u nogal verblufte ogen zetten, eh! Ge ziet, Raymond, men moet nooit wanhopen in het leven...’
‘Inderdaad! Als de nood het hoogst is, dan is de redder nabij. Hij zit te wachten op een krukje in een moderne bar.’
Adrienne liet maar weinig bijzonderheden los over haar nieuwe beschermer. Petroleum was de bron van zijn fortuin. Het heerschap was jaloers, mysterieus, bedacht op zijn goede faam. Hij maakte van Adrienne's discretie de hoofdvoorwaarde van zijn mildheid.
Ik complimenteerde haar over haar elegant zwart toilet.
‘Ja, ik draag rouw... Neen, niet om Kurt. Maar mijn vent, ik bedoel mijn “schatz” - zo het Evaslangetje peau neuve had gemaakt, toch kwamen enkele Duitse taalschubben nog af en toe haar verleden verraden - heeft onlangs zijn schoonmoeder verloren. Als we samen uitrijden, mag ik natuurlijk niet afsteken.’
Zij reikte door het open raampje de geglaceerde hand ten afscheid.
‘Excuseer me. Men let op ons. Die kellners zijn allemaal spionnen, koppelaars en verklikkers.’
Zij zette de wagen behoedzaam in beweging.
Hoe snel wentelt het rad der fortuin! Sneller dan de fiets waarmede de jonge overwinning van Samothrace naar Borgen reed, sneller dan de twaalf cylinder-torpedo, waarin Adrienne, aristocratisch slank naar een rozig verschiet stuurde.
In de tweede week van December keerde ik naar Borgen terug. Het was een vermoeiende reis, die tot aan Claven dertig uur duurde, terwijl in normale tijd maar anderhalf uur vereist was. De trein bestond uitsluitend uit kolenwagens. Reeds om vier uur in de ochtend moest men in het Noord- | |
| |
station aanwezig zijn om een ‘plaatsje’ te bemachtigen.
De trein reed zijn sukkelgangetje doorheen de winterse landouwen, stopte in alle dorpstations en ook meermaals in volle veld. Wij passeerden op een noodbrug een toegevroren vaart. Meeuwen vlogen speurend naar zwakke plekken in het ijskuras, waardoor hun snavels het levende water konden bereiken, de franjes der slagpennen doorschijnend als visvennen. Een fabriekschoorsteen vloerde een schaduwloper op het sneeuwmarmer der weiden. Ook de ruiten der broeikassen schenen ijsschollen te zijn. In de verte tekende een steil torenspitsvlak, waarvan de sneeuw gegleden was, een schaliedonkere driehoek op de rozige vrieslucht.
Ons gezelschap bestond grotendeels uit streuse, welgevoede IJzersoldaten, die in verlof gingen en half ironisch half compassieus neerkeken op ons, povere, afgemagerde burgers-weggevoerden.
De trein stopte nogmaals te midden der velden. In een werkmanstuintje wandelde een jonge moeder met haar kindje op de arm. Zij naderde lachend de spoorbaan en leerde het knaapje met de hand de reizigers toewuiven. Een der soldaten, een echte herkuul met zware snor, stoppelbaard en diepliggende ogen, leunde over de rand van de kolenwagon en schreeuwde de knappe vrouw toe: ‘Werp dien snotaap in de gracht! Ik zal er u een andere lappen!’
De jonge moeder keek een moment bedremmeld, niet begrijpend, vatte toen de obscene hoon en haastte zich weg met op het blozende, naar de grond gerichte gelaat een immense mistroostigheid, die mij ten diepste schokte.
De meeste soldaten brulden van pret; tal van burgers lachten mee, maar eer bescheiden, minder luidruchtig dan de oorlogshelden.
Het is niet zonder aarzelen dat ik hier dit afschuwelijk staaltje van grofheid vanwege een landgenoot aanhaal. Het lijkt mij een der pijnlijkste morele ‘desastres della guerra’. Het is helaas authentiek. Yo lo vi!, ik was onder de kleinmoedigen, die het niet aandurfden de schoft mores te leren...
De volgende dag, tegen het middaguur, reed de trein het station van Claven binnen. Ik haastte mij naar Dolf om hem mijn dank te zeggen. Voor de laatste etappe Claven-Borgen, waar de spoorlijn niet hersteld was, leende hij mij zijn fiets.
| |
| |
Halverwege stapte ik af vóór Het Nieuw Fort der Vriendschap. De herberg was verlaten en verwoest: de ruiten stukgeslagen, de inboedel geplunderd. Het halfverkoolde uithangbord met de kleurige rozentuil zat vastgeklemd in de ijslaag die de gracht bedekte.
Vroeger, in de tijd van haar troebele heerlijkheid, had ik het nooit aangedurfd mijn drang te volgen en haar drempel te overschrijden. Nu stond ik te midden der gelagkamer, waar op het behangpapier nog het silhouet bleekte van het orkestrion, dat met Lohengrins Bruidsmars de gelukkige gasten begeleidde. Ik steeg de trap op.
‘Bernardine! Esther! Paula!’ Luidop riep ik de namen der vrouwen, die anderen vol verrukking hadden gestameld.
De laatste lichtstralen koesterden op de wand een kleurenreproductie: Tiziaans Hemelse en Profane Liefde. Ik vroeg mij af of ooit een gast aan deze veile vrouwen de symbolische betekenis van dit beroemde tafereel had verklaard.
Ik verliet het huis. Een zwerm kraaien zweepte de lucht in met stalen gekerm. Ginds ver aan de laagste tak van een populier, terzijde van het torentje van Schaerdijcke, hing de zon, rode Chinese lantaarn, die in haar papieren vouwen ineenzonk.
Ik herinnerde mij de avond van onze terugkeer van Claven, toen Bernardine over het blauwig vlasveld tuurde naar de zonneschijf, die, zoveel verder rechts op de horizont, over de duinkam buitelde naar de Oceaan.
Ik reed nu onder de bladerloze olmen en, de laatste bocht van de weg voorbij, vertoonde zich eindelijk Borgen! Borgen met de twee pagoden van het Casino, de stompe toren van de middeleeuwse Sint Antoniuskerk en de sierlijke naaldspits van Sint Rochus, getekend door onkel Jozef; Borgen met de brede geveltrans van Hotel Doggerbank en de kleine campanile van het Châlet de Nice!
Mijn hart popelde. Borgen, die mijn vaderhuis in zijn centrum borg, was mij weergeschonken: een stad, niet meer bedreigd door vlootbombardementen; maar die nu, onder een lichtblauwe hemel, welke geen flaklosbrandingen bevlekten, haar nobel silhouet aftekende, vreedzaam als op een oude prent.
RAYMOND BRULEZ.
|
|