| |
| |
| |
Zoek de mens
Bij een interview
‘Het werk der Fonteiniers interesseert ons niet meer’. Die hartige verklaring staat te lezen in een interview, dat ‘de markante essayist en dichter’ Hubert Van Herreweghen aan de Vlaamse Linie heeft toegestaan. Zij staat ook met varianten in diverse artikelen van zijn hand. Er is een jeugdig en gepassionneerd ongeduld in hem werkzaam om voor zich en zijn generatie baan te breken. Men kan daar evenveel sympathie als geamuseerd glimlachen voor over hebben. In dat zich opwerpen als scherprechter past een flinke dosis eigengereidheid.
Er komt evenwel wat te veel de uitdrukking goede smaak onder zijn pen. Als hij de jonge dichteres Christine D'Haen prijst met de arrogantie van iemand, die de miskenning van een gehele generatie te wreken heeft, geeft hij hààr zelfs lessen. ‘Haar tekort aan pudeur staat hem tegen’. Ik hoop dat zij zich nooit aan die pudique preutsheid zal gelegen laten liggen. Zij zou de kern van haar wezen en haar poëzie aantasten. Kortom, het kan hem en de literatuur dienstig zijn op de keerzijde van zijn onmiskenbare kwaliteiten het licht te laten schijnen.
‘Het werk der Fonteiniers interesseert ons niet meer’. Ik ben blij, dat het omgekeerde niet waar is: het werk van zijn generatie interesseert mij ten zeerste. Daarvoor verheugt mij te zeer elk teken van nieuw talent en jong leven. Het werk van de Fonteiniers? Het wordt afgezonderd van dat van ouderen en jongeren, waarmee wij samen het Nieuw Vlaams Tijdschrift uitgeven. Wij zijn een speciaal mikpunt. Het is een ongeluk, zoniet een eer, dat ons in de loop der jaren veelvuldig is overkomen.
Dat heeft ons niet weerhouden om onze weg voort te gaan en netwerk van anderen te waarderen of af te wijzen. Maar nimmer ‘en bloc’. Nimmer volgens groepen of generaties. Wij huldigden nooit
| |
| |
de opvatting, dat de kunst met ons begon of zou eindigen. Hubert Van Herreweghen geeft de bedenkelijke indruk een arrivistische strategie te volgen. Zijn welwillendheid en afwijzingen doen erg pragmatisch aan. Hij suggereert voortdurend, dat ik weet niet welke belangrijke vernieuwing bij zijn generatie begint. Die berust op een paar motieven: gedepouilleerdheid naar de vorm, a-litteraire potentie, menselijke volheid naar de inhoud, die primeert. Enkele jongeren van zijn generatie verheugen ons omdat zij zich gelukkig minder door zijn leerstellingen dan door hun aard laten leiden. Gedepouilleerd, Reninca? De dichteres met reeds rijp talent, Christine D'Haen, gedepouilleerd? Zij, die zo instinctief toepast, met alle middelen der rhetorica, wat Daniël Halévy noemt ‘l'orchestration poétique’? Gedepouilleerdheid is soms pregnant. Soms is zij armoe. En er zijn temperamenten die te rijk zijn om zich niet weelderig te betuigen.
Laat ik evenwel bij Hubert Van Herreweghen zelf wat nader toezien. Maar vooreerst...
| |
...Spoken
Het schijnt dat de hedendaagse wetenschapslui de schouders ophalen voor het excessieve in de erfelijkheidsopvattingen, die Ibsen aan zijn drama Spoken heeft ten grondslag gelegd. In Hubert Van Herreweghen erken ik nochtans een litterair spook.
Een kwart eeuw geleden liet ik mij op de vingers tikken om tot vijf te hebben beperkt het aantal schrijvers die bij ons de menselijke bewogenheid plaatsten boven ‘het esthetisch matjes-vlechten’. Hoe zou ik niet aan Spoken denken als ik in Hubert's interview lees: ‘Onze poëzie kan geen legpuzzlespel meer zijn’?
In diezelfde tijd verklaarden de Fonteiniers in alle toonaarden: ‘Waarom alles in proclamaties en programma's vast te leggen? Wij breken met dat gebruik en verwijzen naar ons werk.’ Nu poneert Hubert: - ‘Onze verzen zijn ons programma.’ Proficiat.
Toch gaat hij de kant van de programmaverklaring uit, door gewaagde veralgemeningen over de thema's van een gehele generatie te formuleren: ‘Ons beklemt een apocalyptisch voorgevoelen. Verder zijn er: God, de angst, het onbekende, de Eros. Wij worden geobsedeerd door de grote vragen van het bestaan’. Er ontbreekt nog de cosmische bezetenheid, evenwel voordelig vervangen door ‘een metaphysischer dichtkunst dan de voorgaande’, om aan andere Spoken te doen denken, waarop de Fonteiniers met provocerende huiselijkheid en ironie hebben gereageerd, zonder het evenwel bij die huiselijkheid en speelsheid te laten.
| |
Dementi op theorie en thema, I.
Hubert Van Herreweghen geeft hoog op van het ‘bewustzijn van de ijdelheid der woordfranjes en fiorituren’. Bij zijn interview is echter een Gedicht afgerukt, een kleine ode aan het gedicht en het woord. Het is een goochelarij met het woord, vol precieuse fiorituren en elegant verbaal spel.
| |
| |
De woorden die elkaar beminnen
en glanzen in hetzelfde licht
rijen aaneen tot zuivre zinnen,
dansen de rei van het gedicht.
Dat heet ik pure Rococostijl... Is dat niet fraai ‘die woorden die elkaar beminnen’? Snoeperig gewoon, die woordkunst in de tweede graad. Op de beeldspraak mag niet zo nauwkeurig worden gelet: ‘woorden die glanzen in het licht’, ‘Zij rijen aaneen (sic) tot zuivre zinnen’, wat blijkbaar kan zonder zuiver Nederlands te worden. Maar zeg mij, is er in die dans van woorden en vaerzen, bekoorlijker maniérisme denkbaar dan dat van de twee volgende regels:
Plots hoort gij in de rei daarbinnen
de dichter die te schreien ligt?
Geef mij maar de waardige, de arme en magere verzen van de met onmacht worstelende Prosper Van Langendonck, die zo nors kon zijn. Maar ruim van hart en visie.
Verder vernemen wij, dat onder leiding van Hubert Van Herreweghen weldra een Preciosa-reeks verschijnen zal. Gij hebt goed gelezen: Preciosa-reeks. Op ongecontrôleerde momenten denkt de ruige gedepouilleerde inderdaad in uiterst precieuse termen: van preciosa naar preciositeit ligt er voor hem maar een stap.
| |
Dementi II.
Richard Minne schrijft in zijn ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ over sympathieke tweede-rangsfiguren, zoals de gezusters Loveling, in wier werk er veel aandoenlijks te verzamelen valt. Zoals Hilda Ram waren zij aan het apocalyptisch voorgevoelen en de grote vragen van het bestaan nog niet toe. Hetzelfde is waar voor Victor de la Montagne. Herinner u zijn Hollands Huisje.
Ik zie er op een Hollands plein
een vriendelijk huisje, fijn en klein,
uit heldere tichelsteentjes gebouwd
en vast wel een paar eeuwen oud.
Een recent gedicht van Hubert Van Herreweghen is getiteld: Brussels Tuintje. Ik vraag u in gemoede, gaat de dichter, die zich kennelijk als ‘chef de file’ opwerpt en sukkelaars zowel als waarachtige talenten in het generatiegelid tracht op te stellen (ei, ei, met vooropgezette miskenning van een durver als Hugo Claus - te jong, natuurlijk!), ik vraag u in gemoede, of hij Hilda Ram en Victor de la Montagne niet achterna gaat?
Er is geen tuintje waar ik zo graag zit
als op de Zavel, bij Egmont en Hoorne
waar ik 's namiddags mijn getijden bid
die slechts de stilste winden kunnen horen.
(Ach, ach, ach, preciosa!)
.............
| |
| |
Die vijvertjes met ondiep, helder water,
met op de boord een tijdvergeten mus,
daar kijken eeuwig naar, eenzelvig naar, Mercator,
Willem de Zwijger, Marnix en Vesalius.
Wat maakt mij meer gelijk aan held en wijze,
aan Brederode en aan Ortelius,
dan lui in het luchtledige te peinzen,
te staren naar drie plasjes water en een mus?
Ik kan er niet aan doen. In het vers ‘daar kijken eeuwig naar, eenzelvig naar, Mercator’ lees ik de tweede naar, de stoplap, in de nare zin van het woord, al ben ik bijna zeker dat het van mijnentwege een vergissing is. Het gedicht is niettemin een aardig genre-stukje. Men doet er weliswaar goed aan niet al te diep in te gaan op de vraag, die in de laatste strofe wordt gesteld. Zij wil geestig zijn. Zij is mièvre.
Het ligt allerminst in mijn bedoeling mij tegen eenvoudige poëzie te verzetten. Het ware bij Van Herreweghen, als hij niet pontifieert, een weliswaar late, maar echte Fonteinier miskennen. De Fonteinier pleit voor juist en waarachtig spreken: sober en eenvoudig, pathetisch en weelderig, al naar 't pas geeft.
Ik haal dit tweede dementi echter aan om de ironie van het geval. Zó ronkt het thema-programma: Apocalypsus, grote vragen van het bestaan. Echter: zó huppelt het vers.
Als ‘markante poëzie’ kan er dat nogal door.
| |
Metaphysisch démenti.
Zó zijn de verzen van Hubert Van Herreweghen niet allemaal. Er zijn er betere. Er zijn er goede. Ik ken er nog geen, die boven een aannemelijke middelmaat uitgaan. Ik ken echter zijn laatste gedicht in ‘Dietse Warande en Belfort’. Ik vind het erg. Het is voor mij het type van het vals gedicht: het spelen met litteraire middeltjes rond een gevoel, dat zich als religieus zou willen aanmelden, maar door het litterair gekwispel gesophistikeerd is. Het heet Driekoningen. Ik laat buiten beschouwing het gerijmel met klassieke gemeenplaatsen van het slag
bij dag onder brandende hemel
bij nacht onder sterrengewemel.
Het ergerlijke voor mij is die prentjespoëzie. Als ze beter was zou ze doen geloven, dat de dichter een bastaard is van Felix Timmermans of Richard Minne, of een kruising van de twee. Felix Timmermans had die zin voor prenten en oude, kwansuis guitige, kwansuis vrome, kleurige liedjes. Hij was natuurlijk-leuk en oubollig, koddig en archaïsch, in een volkomen eigen stijl. Van zijn kant schreef Richard Minne harde en bittere verzen, met de bedrieglijke fleurigheid van een veel rauwere volksprentenstijl.
Hubert Van Herreweghen rijmt zijnerzijds karakterloze prentenpoëzie bijeen, bondieuserie-poëzie zonder echte kleur, namaak middel- | |
| |
eeuws. Om te rijmen op olifanten, laat hij een log dier ‘zijn schreden zacht planten’ en zijn voeten bovendien.
Drie koningen kwamen gereden
uit het Oosten naar Bethlehem.
Zij zochten de Vorst van de Vrede
zij brachten geschenken Hem mede
en eindelijk vonden zij Hem.
Als ze Hem gevonden hebben, zoeken ze toch maar verder:
Melchior, op wiegende kemel,
hurkte tussen twee bulten in,
bij dag onder brandende hemel,
bij nacht onder sterrengewemel,
altijd verder het Westen in.
Zo gaat het strofe aan strofe verder. Om het armzalig pittoreske? Neen, om een antithetische pirouette uit te voeren, op de gemeenzame manier die Richard Minne baldadig, die Jan Van Nijlen monkelend heeft voorgedaan.
Wij reizen in vunzige treinen
met de tram en soms met de fiets
op zoek naar de ster die moet schijnen,
de stal waar God zelf ligt te dreinen
maar vaak zien of horen wij niets.
Bah voor deze comedie! Ik grijp haastig naar een waarachtig religieus gedicht. Bij Guido Gezelle. Bij Péguy. Bij Revius. Te grote en derhalve onbillijke waardemeters voor iemand die aan zijn proefstukken bezig is? Richard Minne interesseert hem niet meer. Ik grijp echter naar een kort gedicht van Richard Minne, met die smartelijke, die fel lyrische kreet van Verneinung, gespannen van hopeloosheid en verlangen:
Daar is in de wereld niets, mijn God,
dan de zonnen en 't gegons
der zwermen in den avond laat.
Daar is niets dan wat hol gepraat
en mijn verlangen dat vecht naar u.
Ook daarin is er sprake van God. En het gedicht is programma.
...‘Interesseert ons niet meer’. Soit.
Langs de ene zijde, een puur en wild geweten, een authentieke hunkering naar metaphysieke zekerheid. Langs de andere kant... Van alle vormen om de naam Gods ijdel te gebruiken is het litterair spelen ermee de verwerpelijkste.
| |
Interesse van mij.
Ik wil het bij deze inleiding niet laten. Ik beloof Hubert Van Herreweghen een trouwe dienst. Ik blijf aan zijn werk, aan dat van zijn generatie aandacht schenken. Hij zal het straks wel merken.
M.R.
| |
| |
| |
Iets over gekalkte gebouwen
1. Onder de talloze Fransen die in de negentiende eeuw ons land bezocht en er enige tijd verbleven hebben, neemt Victor Hugo, door zijn persoonlijke, litteraire en politieke invloed en door zijn nagelaten reisbrieven, een voorname plaats in. Zijn notities zijn voor ons bizonder interessant en in boekvorm toegankelijk (Le Rhin, En Voyage, Correspondances 1836-1882. Zie ook de brochure L.M. Goffin, La Belgique vue par Victor Hugo (Office de Publieté).
Hij bewondert veel: ‘C'est un admirable pays’; maar hij beknibbelt ook heel wat. Onder meer het bier. ‘Rien de nauséabond comme ce faro et ce lambic’. - ‘La bière de Louvain a un arrière-goût douceâtre qui sent la souris crevée.’
Alsook de - voor een Fransman! - overdreven zindelijkheid van onze huisvrouwen, die hun huizen zodanig oppoetsen dat ‘toute la crasse des choses lavées passe aux choses lavantes, d'où il suit que la Belgique est le pays du monde où les maisons sont les plus propres et les femmes les plus sales’.
Deze gewaagde geestigheid laten wij natuurlijk voor zijn rekening, vooral in een - geruststellend bedoelde? - brief aan zijn vrouw. De zieke Baudelaire heeft in zijn laatste levensjaren (1864-66) over ons een nog veel strenger oordeel geveld en niet alleen over onze faro: ‘Synonyme d'urine! Se fait avec de l'eau de Senne’ (Amenitates Belgicae).
2. Een van de andere, bij Hugo steeds terugkerende aanklachten, waarvoor wij hier de aandacht vragen, is van een totaal verschillende aard. Hij sputtert gedurig tegen de, in de jaren 1830 en later blijkbaar nog algemeen verspreide gewoonte om onze kerkelijke en burgerlijke gebouwen van binnen als van buiten met een kalklaag te bestrijken. Dit kalken rondt alle scherpe hoeken en kanten af en vult de holle delen. Aldus de kerkinterieurs van Sinter Goelen te Brussel en van St.-Rombouts te Mechelen. De stadhuisgevel te Leuven was geelgrijs, die van Bergen (Mons) grijsblauw; de kerk van Ste-Waltrudis aldaar gelukkig niet, evenmin als de Kapellekerk in de hoofdstad. ‘Ces pauvres Welches (dat zijn wij) ont la rage de badigeonner’, verklaart hij in een brief uit Lier; en enkele dagen later, te Kortrijk, vindt hij een zekere stelselmatigheid in dit pleisteren en kalken: ‘Le badigeonnage belge a trois nuances: le gris, le jaune et le blanc. Il est tricolore, comme il convient à un Etat constitutionnel. Le blanc s'applique aux églises, le gris aux hôtels de ville, le jaune aux maisons de campagne et aux édifices de fantaisie où le Belge vient folâtrer le dimanche’.
Talrijke oude landhuizen en menige melaatse stadsgevel getuigen dat, sinds de achttiende eeuw onze burgerwoningen inderdaad met een dikke kalklaag besmeerd werden. Dat leek onze voorouders - en velen nu nog! - rijker, voornamer dan gewone baksteen. De eerbied voor de eerlijke materie als zodanig dateert pas uit later tijd, ingevolge de actie van architecten als Berlage, Henry van de Velde
| |
| |
c.s. Herinneren wij slechts aan de nog niet geheel verdwenen opleiding van zoveel huisschilders om alle mogelijke hout- en marmersoorten na te bootsen. Hoeveel bakstenen gevels worden thans nog in onze dorpen zorgvuldig bloedrood aangestreken, vooraleer er meetkundig juiste, geelbruine voegen op te tekenen!
3. Met een bewonderenswaardige volharding hamert Hugo gedurig op dezelfde spijker. Maar hij is niet alleen. Ook Théophile Gautier, deze andere romanticus, nauwelijks zijn mindere maar lang niet zo bitter, laat ons een zelfde klok horen:
‘C'est une justice que l'on doit rendre aux Belges, ils soignent leurs monuments avec un amour tout filial; une pierre n'est pas plutôt tombée, qu'elle est remplacée; un trou ouvert, qu'il est bouché: ils les mettraient volontiers sous verre et cela est vraiment un état agréable, que l'état de monument dans ce pays-là. Seulement ils se montrent infiniment Prop prodigues de vert-pomme, de jaunecitron, et autres badigeons peu gothiques.’ (Uit: Zigzags 1945, Paris; opgenomen in Lof van Antwerpen, door Dr Jan Albert Goris.)
Baudelaire daarentegen, hoewel volgepropt met bezwaren tegen alles en nog wat, die verkeerd vindt al wat bij ons afwijkt van zijn Franse omgeving, bewondert de ‘délicate impression de blancheur’ van de Begijnhofkerk te Brussel, die ‘toute la beauté neigeuse’ heeft van een eerste-communikantje. Te Antwerpen bv. signaleert hij herhaaldelijk, zonder commentaar, het rose marmer en het vele goud van het stadhuis, het zwart en wit van de Jezuïetenkerken, evenals te Mechelen en te Namen (zwart, rose en zilver).
4. Om tot Victor Hugo terug te keren, deze vindt het Brugse belfort prachtig, half natuur- en half baksteen: ‘La brique a parfois des tons rouillés qui sont magnifiques’. Eilaas, ook de Brugse bakstenen gevels lijden aan hetzelfde euvel en van dit laatste maakt hij een onverwacht verwijt aan de clerus: ‘Il y a aussi à Bruges force belles maisons à pignons; mais toujours hideusement badigeonnées. Il en est de même de l'intérieur des églises; tout y est blanc dur et noir cru, le tout pour la jubilation des curés, sacristains et vicaires. Il y a longtemps que je l'ai dit, le premier ennemi de l'église, c'est le prêtre.’
Wat hij hiermede eigenlijk bedoelt, leert ons een vroegere brief uit Oudenaarde:
‘Tout est blanc, luisant, poli, épongé, miroitant dans les églises belges. A chaque pas, l'opposition dure et criarde et prodiguée partout du marbre blanc et du marbre noir. Fort peu de ces belles teintes grises et moisies de nos vieilles cathédrales. Pas de vitraux. Briser les vitraux et badigeonner les églises, souvent aussi jeter bas les jubés, voilà de quoi se compose la dévastation propre aux prêtres. Ils veulent à toute force être vus; pour cela il faut blanchir les murs et renverser les jubés. O coquetterie, où vas-tu te nicher?’
Tot daar zijn Belgische reis in 1837.
In een veel latere brief aan zijn vrouw beweert Hugo dat het uit- | |
| |
sluitend aan zijn optreden te wijten zou zijn dat het heerlijke stadhuis van Brussel (‘Une éblouissante fantaisie de poète’) niet aan de kalkmaniakken werd overgeleverd. ‘Le Bourgmestre vient de temps en temps me voir. L'antre jour, il m'a dit: ‘Je me mets à vos ordres. Que désirez-vous? - Une chose. - Laquelle? - Que vous ne blanchissiez pas la façade de votre hôtel de ville, - Diable! Mais c'est mieux blanc. - Non, c'est mieux noir. - Allons! Vous êtes une autorité. Je vous promets qu'on ne blanchira pas la façade...’ (19 Januari 1852).
5. Wij zouden om te sluiten de ene Fransman tegen de andere kunnen uitspelen. Want toen Théophile Gautier in 1855, dus tien jaar na zijn eerste bezoek, in de Scheldestad terugkeert, herinnert hij zijn vroegere reisgezel aan ‘ces façades vert-pomme, rose, bleu de ciel, citron, ventre de biche, lilas, rehaussées de petites raies blanches, qui avaient un aspect si gai, si propre, si coquet’. Maar helaas, deze Spaanse trapgevels zijn thans alle met een ‘horrible badigeon jaune’ bedekt. En dit krachtens een besluit van de Raad, in het bijzonder van burgemeester Gérard Legrelle, die Gautier dan ook uit naam van alle schilders en dichters naar de schandpaal verwijst:
‘A la maison de ville est déposé un échantillon des nuances que les badigeonneurs peuvent employer. C'est une gamme de tons faux à faire sauter Rubens dans sa tombe. Il faudrait avoir la liberté des termes du temps de la Régence pour qualifier certaines de ces teintes: cela varie du blanc plombé au jaune putride. Le dauphin et l'oie out baptisé jadis deux de ces couleurs, que je ne caractériserai pas davantage’.
Zodat wij deze rubriek best zouden kunnen sluiten met een illustratie van de eeuwenoude tegenstelling tussen Antwerpen en Brussel, ditmaal in de persoon van hun respectieve burgervaderen. Maar heeft zo'n provincialisme nog enige zin, nu wij met volle zeilen op de haven van een federatief Europa aanstevenen?
J.K.
| |
Gedicht
Gelijk een koster die niet te eten heeft
en zijne vrouw bedriegt hem met de bakker
en kommer om zijn kinderen houdt hem wakker,
want hij heeft met zijn oudste al iets beleefd
en de twee anderen zijn al niet veel beter.
maar 't leven is voor hem die strijdt en streeft
zo gierig niet dat het geen vreugde geeft,
want hij kreeg een havana van een peter
bij enen doop en hij verheft het hoofd
welzalig in een pluimenbos van rook;
zo, vreemden die mij niet en averechts leest,
zo weltevreden, zo berooid, beroofd,
ga ik dwars door u allen henen, ook
trots in een laatste schittering van mijn geest.
G.W.
| |
| |
| |
Verkenning in spanje
Men mag in de waarheden van spreekwoorden geloven of in het neutraliserend tegenovergestelde er van, het is een feit dat de manier, waarop ze geformuleerd worden en van typische beeldspraak voorzien, een inzicht bezorgt in de spanning tegenover het bestaan.
Het toeval speelde ons vandaag een ‘Refranero Espanol’ in handen, een verzameling van niet minder dan acht duizend ‘refranes populares’, volksspreekwoorden. Bij de lectuur er van verrees het Iberisch schiereiland werkelijk uit de nevelen, zoals het ginds sedert duizend jaar zijn doorgroefd en wisselend aangezicht mocht ontvangen. Deze spreekwoorden, ze mogen dan volks geheten worden, zijn met méér geladen dan met flitsen van burgerlijke of landse kuitenflikkerij. Ze behoren niet slechts tot de volksmond maar bij de meeste klassieke Spaanse auteurs staan ze organisch aangewend, maken ze werkelijk deel uit van de inspiratie. Moest Streuvels een Spanjaard zijn geweest, dan waren zijn boeken tevens een mijn geworden van spontaan aangewende spreuken, die wij thans alleen aantreffen bij folkloristen. Onze plechtige K. van de Woestijne heeft zich een paar al te zeldzame keren laten verleiden om een tragisch gedicht in te zetten met populaire trekken in de aard van: ‘Moesten wij een glazeken drinken, zou 'n we daarom een dronkaard zijn...?’ Niemand van ons lacht, tenzij van voldoening om de geslaagde verrassing. In Spanje schamen de grootsten zich niet om zo'n veldbloem in het knoopsgat te dragen en de wilde roos aldus tot anjelier te ridderen. Dat dit bij ons niet gebeurt, is een bewijs te meer van het klassenonderscheid tussen de gesproken en de geschreven taal; zeelten nadele van deze laatste. Daarom is het nog goed dat wij naast hetgeen we Algemeen Beschaafd heten een dialect blijven aanleren, dat de cultuurtaal van vitamines voorziet. Het A.B. mag geen gekuist dialect worden, evenmin als dialect slordig A.B. mag heten. De verhouding ligt anders, dunkt ons. Vooreerst is een beschaafde uitspraak nog geen norm van volwaardig Nederlands. Iemand, die op een klavier een toets zuiver kan aanslaan, is daarom nog geen vertolker van Mozart. Hugo Verriest stond dichter bij het Nederlands taalgenie, waar hij zijn
West-Vlaams sprak, dan honderd leraars en onderwijzers, die zich elke morgen vóór de spiegel oefenen om de weerbarstige h fonetisch aan de man te brengen en twaalf uur per dag besteden om iedereen met wie ze spreken wijs te maken dat wij moeten zeggen constateren in plaats van vaststellen. Belachelijk hoog van staartbeen is ook hij, die vies is van kloeke en schone Vlaamse uitdrukkingen en spitsvondigheden gaat opzoeken uit een Hollands snob-bargoens.
De Spanjaarden mogen zijn wie ze willen maar ze hebben de rijkste taal van de wereld, omdat ze het grootst gemeen veelvoud geworden is, op een door de geschreven taal aangelegde ruime basis, van al het oorspronkelijke en pittige, dat een levende gewestspraak voorbracht en nog steeds oplevert. Gezelle ging te ver door van een A.B. niet te willen weten. Ware hij Spanjaard geweest, dan zou heel
| |
| |
wat van zijn typische vondsten gemeengoed zijn geworden. Als een Noord-Nederlander naar Gezelle luistert en luisteren kan, dan is dit, naast de poëtische straalkracht, te danken aan het aantrekkelijke en verrassende van geslaagde taalmirakels. Toch weiden ze niet mondgemeen; we hebben te veel taalgendarmes en te weinig taalordenaars. In de jongste tijden schijnt echter een kentering op komst te zijn. In de thans werkende taalcommissie (Noord en Zuid) zijn de Vlamingen er in geslaagd enkele woorden en wendingen, die in van Dale niet stonden of er prijkten met het schandebord Z.N., in het A.B. over te hevelen. Willen de deftige schoolmeesters ze niet gebruiken, dat ze er dan hun kop naast leggen maar anderen, voor wie deze termen vlees en bloed zijn, niet bestendig voor barbaren verslijten.
Wie van ons zou durven, zonder vrees triviaal te worden, één van de volgende Spaanse spreuken in zijn teksten gebruiken? In vertaling bezitten ze niet de zwier van het Spaans oorspronkelijke. Weze hier ook aan toegevoegd dat ze de censuur van de zeer katholieke Spaanse inquisitie glansrijk doorstaan hebben.
- Bij gebrek aan eerlijke mensen hebben ze mijn vader burgemeester gemaakt.
- Alle honderd jaar worden de koningen dorpers en alle honderd en tien jaar de dorpers koning.
- Elkendeen vindt de wind uit zijn gat de geurigste.
- Mannen, die hun vrouw beminnen, laten nimmer paters binnen.
- Eén os schijt meer dan honderd zwaluwen.
- Zakkenvullers eten met zilver doch sterven achter ijzer.
- Slechts daar waar hij mag eten, wil de abt van zingen weten.
- Vader abt heeft een mild geweten: voor zijn ziel schenkt hij weg wat niet meer deugt om te eten.
- Is 't pastoortje kinderloos, dan is 't pastoortje... knikkerloos.
- Jongen, zei 't wijf, 'k wens u in plaats van werk: bijen en schapen en een aandeel in de Kerk.
- Ze staan u goed, mijn dochter, uw opgestroopte rokken.
- Van strelen en likken komen geen kinders, zolang de zon niet onder is.
- Gelapte broek, gezonde... knikkers.
- Zoon van een handelaar: heer; kleinzoon: schooier.
- De stront is fier omdat de rivier hem draagt.
- Aan jachthonden en vrouwen toont men geen vlees.
Er zijn, voor onze oren, nog veel ergere Spaanse spreekwoorden. Er komen ook deftige te pas maar het hoofdkenmerk van alle is steeds een sociale en spottende inslag. Wij hebben Reinaert de Vos maar niemand kent hem van buiten.
Deftige spreuken:
Eén voor de fijnproevers: ‘Zoen de wijnfles nà de kaas’.
Eén voor de brave pastoors: ‘Pastortje op de buiten, veel Latijn en weinig duiten’.
| |
| |
Variante voor één, die we ook kennen: ‘Open ogen doen vlees braden’.
Cats' kerseneters met grote heren klinkt: ‘April en barons niet te betrouwen’.
Bekend ook te onzent maar anders gezeid: ‘Honger kent geen oudbakken brood’.
Om te besluiten:
- Voor ieder varken wordt het eens Bamis (Slachting).
- Smalle peluw, slaap in 't midden.
- Waar het hart trekt, volgt de voet.
- Waar de boer niet is, woont zijn mizerie.
- De kip is trots, omdat ze een ei legt en wie weet heeft ze een haan.
K.J.
| |
Lof der gedaanteverwisseling
Het gebeurt dikwijls dat ik, met vrienden op wandel, plots hun arm vastneem en vraag: ‘Bekijk die vent daar eens? Welk beroep oefent hij uit?’
Meestal raden deze schrandere vrienden juist: een gepensionneerd gendarm, een notarisklerk, een verzekeringsagent. Met het resultaat van deze vereenzelving wordt door ons niet gelachen. We zijn voorzichtig, wandelen verder en verdiepen ons dankbaar in het vraagstuk of het soms niet pleit ten voordele van iemand dat men zijn beroep afscheppen kan van zijn handen, zijn voeten of zijn bril. Moet een pompier er zich dan over schamen dat men aan zijn gloedvolle blik erkent op welke wijze hij zijn talenten aan blussen besteedt? Mag men lachen met iemand, tussen wiens benen een kruiwagen rollen kan, als men weet dat hij jockey is? Er bestaan rechtmatig verworven kenmerken, die werkelijk deel uitmaken van onze persoonlijkheid en waar deze persoonlijkheid niet spreekt werden losse, vestimentaire attributen uitgevonden, die onderstrepen, meermaals in de echte betekenis van dit woord, wat men is of zou moeten zijn. De door hun functie organisch getekenden dragen het stempel van de oprechtheid; met trots, weemoed of berusting. De geuniformden vertonen een opportunistische openhartigheid, die doorzichtige camoeflagenaïefheid niet uitsluit.
Er bestaat ook nog zo iets als een derde oprechtheid, een absolute. Men kan ze slechts meemaken, men kan er maar van genieten als men over de moed beschikt met zichzelf een spel te spelen, het spel van de detectief, die de zoon van zijn vader beschaduwt.
Dit spel kan op meer dan één manier worden gepleegd. Eén er van is, helaas, slechts gebruikelijk onder mannen. Zijn baard te laten groeien namelijk.
Gij kunt ontgoocheld zijn omdat ik van moed sprak en alleen een baard op het oog heb. (Het Nederlands kan soms een vervelend verraderlijke taal zijn.) Gij hebt het recht niet de schouders op te halen, er is moed voor nodig om zijn baard te laten staan en hem dan
| |
| |
opnieuw af te sikkelen. Minder moed dan om zelfmoord te plegen maar een durender, samengetelde en elke minuut op de proef gestelde, aan physische, psychische en morele, frontale en zijdelingse aanvallen onderhevige moed.
Dertig jaar heeft het mij aan die moed ontbroken. Als men zich laat meeleven met een te goed geordende samenleving wordt men laf. In deze samenleving zoeken we een eervol pad om er een deftig figuur op te slaan. Wij menen aan dat figuur te werken, de een door geld te verdienen, de andere door zich artistiek te ontwachtelen en zich gaandeweg te ‘affirmeren’. In feite slagen de meesten er alleen in een compromis met de toegemeten ruimte af te sluiten. Dat men zijn persoonlijkheid kloeker reliëf kan bijzetten met zich op zekere dag brutaal uit de rij te verwijderen, wordt vergeten en het vergt die absolute oprechtheid, synoniem van moed. Nochtans wordt deze moed beloond: onverwacht stelt men vast dat de anderen opschuiven en een deel van hun plaats afstaan of, voor u, een moe geziene wegschoppen.
Zoals vele zaken, die moeilijk zijn, kan men het lastige van moed hebben splitsen. Men kan een toestand zoeken of er één vinden zonder zoeken, waarin slechts één van de drie aanvallen mogelijk is; de physische b.v. Verreweg is physische pijn de minst lastige om dragen. De aarde behoede mij voor psychische en morele.
Op zekere dag waren we dus ingescheept op een treiler, op een visbak, zoals de Oostendse kabeljauwvangers dergelijke sympathieke instelling heten. Niemand schoor zich tijdens de tocht, die achttien dagen duurde, zodat meteen twee panelen van ergernisgevende waarden werden uitgeschakeld; geen verwijten, die het gemoed raakten, geen bezwaren tegen tartende wildemanskuren. Alleen de jongen aan boord, zelfs geen melkbaard, bleef de gladde-gezichten-deftigheid vertegenwoordigen. Hem werd elke lust tot spotten ontroofd, toen hem gevraagd werd of zijn wangen reeds hadden uitgemaakt of ze haar of pluimen zouden voortbrengen.
Het wordt een vreemd gevoel op de hoogte van de Färöereilanden over de rasperige kin te wrijven met een hand, die weet dat in de plunjezak een scheermes steekt. Uw huid begint te jeuken en krabben lijkt hiervoor de aangewezen remedie. Toch is er een extra-physisch ingrijpen nodig om het jeuken te helpen bezweren: de moed-vitamine die aanwezig is in het oude IJsland-lied: ‘Al die willen naar IJsland varen, moeten mannen met baarden zijn.’
Is een jonge maar harde baard over dag nog min of meer draaglijk, over nacht en in liggende toestand worden meer reserves aan mannelijkheid aangesproken. Ligt uw eerbiedwaardig hoofd op de peluw, - overal zijn vreemde peluwen harder dan thuis, zelfs als het niet waar is -, dan moet ge de houding aannemen van een ‘gisant’, er zorg voor dragend vlak op uw fontanel te liggen, zoniet wordt ge
| |
| |
geprikkeld door uw eigen stekels bij de minste drukking van deken of kussen. Luttele troost brengt het visioen van egels, die helemaal in stoppels en pennen geconfijt zitten. Bij deze dieren zijn de pinnen weekjesaan beginnnen groeien.
Er is maar één stuk spiegel aan boord. Als ge niet bekeken wordt door de andere koppen, betrapt ge u in de zeer vroege morgen op filmsterposes en medidatieve vergelijkingen met deze helden. Weer komt de psyche het vlees ter hulp. Eén van de hoogtepunten uit dit troostcomplex is de bevinding dat ge op Vincent van Gogh begint te trekken. Deze troost wordt echter getemperd door een kinderlijke weemoed: Waarom kunnen uw vrienden, die thuis gebleven zijn op zo'n ogenblik uw stoere verschijning niet meemaken?
Zo maakt men gans een gamma gewaarwordingen mee, van autoviesheid tot bohemersromantiek.
Tot ge op een morgen, rond de tiende dag, een hogere voldoening gewaar wordt, verdiend loon der courage. Gij zijt dezelfde man niet meer, die zich onder uw naam liet aanmonsteren. De overwinning werd behaald, gij zijt rijp om een nieuw leven te beginnen.
Dit wordt ingehuldigd met een staren over de verschansing in de richting van de hoge, besneeuwde pieken, waarop de noorderse goden geboren werden uit vader Vuur en moeder Nevel. Ge hoort de takels knarsen daar het net wordt opgehesen, roept mee met de andere baarden, omdat een hele kluts kabeljauw en koolvis onder de huid van het grijze water klokt en als de kuil boven dek bengelt en opengeknoopt wordt, dan verdwijnt de burger uit u om begraven te worden onder de neer- en opengutsende vis. James Ensor had u uw masker opgezet, uw baard heeft het overgroeid.
Vooraleer u op het voordek neer te storten om de vissen tussen de schotplanken te helpen sorteren, graait ge in uw definitieve aanwinst; meteen reikt ge een laatste hand, aan de mens, die vijf en twintig jaar geschoren in u had geleefd.
Dit herboren worden bezorgt u vanzelfsprekend een nieuwe jeugd. Doch deze blijft doortrokken met de opgedane ervaring, voorrecht dat Adam niet gekend heeft, toen hij ‘gemaakt gekocht’ zijn voorzichtige voeten tussen de paradijselijke varens zette.
Op een kortgestuikte klomp van een damesloze boot; met een echte, eigen geteelde ringbaard: er is geen voortreffelijker metamorfosekuur voor een man in te denken. Een door uw vertrouwden nog niet gekende baard is zijn gewicht aan goud waard. Uw verbeelding klaart er door open als een morgenzee. Ge voelt u verkwikt, vernikkeld, gepantserd. Met deernis denkt ge aan de spreuk: Iemand een hart onder de riem steken. Automatisch vervangt ge dat arme hart door de verse vondst en murmelend glimlacht ge: Iemand een baard onder de riem steken. Al wie u lief is, wenst ge in dergelijke momen- | |
| |
ten in uw geluk te betrekken, ze over uw baard te spreken, hun uw herbakken hoofd te tonen, uw vernieuwd want uitgeboord gemoed.
Drie weken baard is voldoende als oefening. Scheer u gerust een uur vóór ge Oostende opnieuw binnenloopt. Het wonder is geschied, uw baard heeft zijn wuivende verreining in uw herwording gespeeld. Wil het mensdom zich regenereren, dan moeten de mannen, die iets te zeggen hebben, eens een maand hun baard laten staan. De psychologische schok hierdoor ontstaan kan niets dan heilzaams meebrengen.
K.J.
|
|