| |
| |
| |
Zuster Virgilia
(Slot)
XXII
Bert, ik ben op de fiets gesprongen en heb gekoerst tot hier, ik ben verloofd. Verloofd is te veel gezegd, verliefd dan. Dat is ook het woord niet, enfin luister. Verleden zondag zit ik alleen thuis. De kleine van Robert slaapt boven, Robert en Hermine zijn na de middag naar Hermine's zuster gereden en wat vader 's zondags doet, weet ge. Na de hoogmis en na het avondeten gaat hij kaarten, 's namiddags rust hij tot vier uur en gaat dan eens het veld in om te zien hoe alles groeit. Ik ben om half vier thuis gekomen uit het lof en zit aan het venster, ge kent dat, zonder boek of handwerk, zo maar zitten en kijken. Dat is mijn grootste plezier.
Daar komt Mark. Ik zie dat er iets hapert. Met stappen van een meter komt hij binnen, zegt boe noch ba, deposeert zich op een stoel aan de ronde tafel, legt er een grote revolver op, pats, een ijzeren doosje vol kogels erbij, pats, en zet de twee handen op de knieën, zo.
- Ida, zegt hij, nu moet ik het weten. Houdt ge van mij ja of neen? Ge hebt mij lang genoeg aan de draai gehouden. Ik kan zo niet meer leven. Ik wil weten waar ik aan ben en als het neen is gaan we samen de dood in. Begin niet te roepen, want dat wil neen zeggen en dan zijn we koud vóór iemand aan de deur is want een kilometer in de omtrek is
| |
| |
er niemand. Ik moet u geen bedenktijd geven want of ge van mij houdt of niet houdt weet ge zonder nadenken, maar ik zal tot drie tellen omdat het te stom is zo direct te schieten, zelfs de politie sommeert drie keren. Meer heb ik niet te zeggen. Een
Ik sta op, Bert, en ga met open armen naar hem toe. Ge zult zeggen: onder dwang, uit angst. Ge zult denken verlamd, bevend, gelijk een lam naar de slachtbank. Welnu neen. Geen meisje kan vrijwilliger en met meer liefde en overtuiging haar verloofde omhelsd hebben dan ik. Ik vond dat zo schoon van Mark, zo eerlijk, zo mannelijk. Ik had altijd van hem gehouden, maar niet genoeg. Wel genoeg, maar ik kon niet wakker worden uit mijn droom. Van alles bemijmeren, maar niet overgaan tot de daad. Ik kon niet verdragen dat iemand mij naderde. Begrijpt ge dat? Zeg ik het goed? Mark heeft mij bevrijd van die verlamming. Als ge 't niet begrijpt kan ik het ook niet helpen, maar het is zoals ik zeg. Hij heeft mij geëlectriseerd en ik ben gelijk een lamme, die haar krukken heeft weggesmeten.
Maar ik heb een kwaad moment gepasseerd hoor. Ik meende dat hij mij kraakte. En als ik hem dan eindelijk een klein beetje gekalmeerd had is hij opeens woedend geworden, maar woedend, Bert. Ik dacht die gaat mij hier aftroeven, ik kom hier niet uit zonder blauwe ogen en blauwe plekken, als het niet erger is. Uitgescholden ben ik, uitgescholden! Het was prachtig! Een vuurspuwende vulkaan. Al de vernederingen die ik hem had aangedaan, al de verwaarloosde gelegenheden, al de tijd verkwist voor ons geluk, al wat hem op de lever lag moest er af en ik was de schuld van alles. Wat heb ik moeten horen. En dat kwam er uit met een vlotheid, een vaart en een vuur. En ogen, Bert. Mark is een temperament, dat weten we, maar zo had ik hem nog nooit gezien. Ik had spijt dat het gedaan was. Ik vind dat men zo iets zou moeten kunnen filmen. Vindt ge niet dat Mark helemaal een hond is? Neen, ik bedoel daar absoluut niets ongunstigs mee, integendeel, ge weet toch hoeveel ik van beesten houd en vooral van honden. Dat zijn volgens mij de edelste dieren die bestaan, spontaan, genereus, trouw, oprecht, hartelijk, geestdriftig en Mark heeft helemaal hun karakter.
| |
| |
Ik houd veel van die jongen, Bert, ontzettend veel, ik hoop dat ik hem gelukkig kan maken. Dag en nacht maak ik nu plannen voor de goede knul, mijn sympathieke doghond. Maar hoe eigenaardig, niet waar, Bert, bijna doodgeschoten, dan uitgescholden en ik had geen zoeter liefdeverklaring kunnen horen.
Ik kom nog voor iets anders, voor Nelen Haffligem, maar eer ik het vergeet, Mark zegt dat we binnen de drie maanden moeten getrouwd zijn.
Nelen is ziek. Hij wordt grijs, mager en bleek, aan de slapen heeft hij putten en blauwe aders en hij dubt en suft. Hij wil niet hebben dat hem iets mankeert en als men zijn volk vraagt waarom ze toch de dokter niet roepen, antwoorden ze: hij zegt zelf dat hij niet ziek is. Hoe het mogelijk is zulk een verstandige jongen zot te noemen, zulk een brave sympathieke jongen zo te verachten, begrijp ik niet. En waarom? Omdat hij zijn zinnen heeft gezet op lezen, studeren en proeven doen. Dat mag niet. Het gaat er van onze zot van hier en onze luierik van daar en de mensen spreken mee. Wij zijn het enig huis in heel het dorp dat hem aanhaalt en we doen het des te meer uit compassie. Gisteren was hij weer bij ons. Zijn eerste woord is altijd hoe het met Alberta gaat en ik vraag hem dan telkens of hij zijn brief al geschreven heeft. Neen. En waarom niet. Dan wiegt hij langzaam met het hoofd over en weer om te betekenen dat het lang en moeilijk om uit te leggen is. Neen, zegt vader, we hebben geen nieuws van Alberta, maar ik ga binnen enkele dagen eens vernemen hoe het zit, want ze heeft grote vacantie. Hij blijft lang staan nadenken, dat heeft hij altijd gedaan, maar tegenwoordig duurt het zolang dat men geen antwoord meer verwacht. Simon, zegt hij, ik zou Alberta eens willen spreken. Dat is gemakkelijk genoeg, zegt vader, daarvoor moet ge niets anders doen dan met mij meegaan, ik zal uw trein betalen.
Vader houdt veel van hem. Hij zou hem iets willen doen aanpakken. Nelen weet en kan van alles, vader zou hem 't een of 't ander willen zien doen waarmee hij zijn brood kan verdienen. Zijn ouders zullen niet eeuwig blijven leven en alleen of in de kost bij een getrouwde broer of zuster, zal hij nog een groter sukkelaar zijn dan nu. En weet ge wat
| |
| |
hij vader daar onlangs op geantwoord heeft: Ik weet te veel, Simon, dat is het. Wat hij daarmee bedoelt weten we nog altijd niet, meer kon vader er niet uitkrijgen.
Dus verwacht vader met Nelen. Zou Nelen soms geen woord zeggen, tracht dan niet hem aan het praten te krijgen, want dat heeft hij niet graag, dan gaat hij weg. Doe dan alsof hij er niet bij is. Hij is ziek, vader zegt dat bij hem thuis trouwens niemand gezond is. Hij steekt zich iets in het hoofd, zegt vader en ik hoop dat het er bij Alberta zal uitkomen.
| |
XXIII
Terwijl Virgilia de hand van Nelen drukt weet ze, ziet ze, dat hij naar en rond de rootput van het dorp drentelt om zich te verdrinken en dat zijzelve en hij op onze lieve Vrouw Lichtmis zullen sterven. Zij kan de hand van Nelen niet loslaten. Haar wordt iets ingefluisterd dat haar met Nelen verbindt, zij legt er haar linkerhand nog bovenop en terwijl zij hem met haar lachende ogen onbevangen aankijkt, terwijl zij hem zegt dat zijn bezoek haar veel plezier doet, ziet zij zijn neergeslagen ogen opengaan van verbazing alsof zij hem iets anders zegt dan zij zegt, alsof hij verneemt wat haar wordt ingegeven.
Het ingegevene ontroert of verwondert haar niet, zo natuurlijk dringt het in haar. Tijdens het noviciaat heeft zij zich afgevraagd of haar genegenheid voor deze jongen niet werelds en zinnelijk was, maar dat zij beiden op een zelfde feestdag van onze lieve Vrouw zullen sterven, maakt het verband geestelijk en onverdacht. Er is trouwens niets meer overgebleven van wat hem jaren geleden in haar ogen aantrekkelijk maakte. Zelfs zijn haren zijn kort afgesneden zoals bij strafgevangenen en weeskinderen. Hij is niets meer dan een suffe jongen, getekend door de ziekte, tegelijk met haar opgeschreven voor Onze lieve Vrouw Lichtmis. Hij zit op zijn stoel met zijn klak in zijn handen en zegt niets. Als zij hem aanspreekt, kijkt hij verlegen naar de grond of zijn klak, maar als zij met vader spreekt fixeert hij haar nieuwsgierig.
- Hewel, Nelen, zegt vader, ge hebt zoveel over Alberta gesproken, hoe ziet ze er uit? Nog beter dan vroeger, antwoordt Nelen, maar vermagerd. Het hart van Virgilia springt
| |
| |
van vreugde op. Vermagerd, zoals hij! Haar gezel voor de hemel ziet aan haar hetzelfde teken als zij aan hem.
Tijdens de oefeningen waarvoor zij haar bezoekers moet verlaten, begrijpt zij duidelijk dat zij Nelen moet waarschuwen en troosten en dat hij daarvoor gekomen is. Maar dat is geestelijke leiding geven en dat durft zij niet. Om hem te troosten zou zij een voorspelling moeten doen en dat durft zij nog veel minder.
Vader verwijdert zich tweemaal nogal lang om Nelen de gelegenheid tot confidenties te geven. Die tijd laat Virgilia bang voorbijgaan met een neutraal gesprek over het dorp. Maar een uur vóór het vertrek komt een zuster vader melden dat moeder overste hem even zou willen goede dag zeggen. Zij leidt hem naar een andere spreekkamer en keert terug om Virgilia niet met de bezoeker alleen te laten. En nu spreekt Virgilia zonder één aarzeling uit wat zij te zeggen heeft.
- Zuster Emilie, wij zijn twee oude schoolvrienden. Samen honderden keren dezelfde weg naar school gedaan. En nu is mijn schoolkameraad wat ziek.
- Is meneer ziek? zegt de zuster verbaasd, dat zou men nochtans op het gezicht niet zeggen.
- Ziek is nogal veel gezegd, zegt Virgilia.
- Hoofdpijn, zegt Nelen Haffligem, veel hoofdpijn.
- En moe, verduidelijkt Virgilia, geen eetlust, diep slapen en nog moeër wakker worden. Dat maakt natuurlijk moedeloos.
- Natuurlijk, zegt zuster Emilie, dat drukt een mens terneer.
- En dan gaat hij, zegt Virgilia, naar de rootput en staat daar te dromen.
- Wie zegt dat, vraagt Nelen.
- Ge hoort het wel, lacht Virgilia, en zeg maar niet dat het niet waar is, want zusters weten veel. En nu moet hij mij beloven, zuster, van die put weg te blijven.
- Natuurlijk, zegt zuster Emilie, niet dat meneer er zal invallen, maar een mens mag nooit toegeven aan moedeloosheid.
- En als hij het belooft, zal ik iets zeggen dat hem plezier zal doen, maar hij moet er mij eerst een hand op geven. Zo. Hartelijk dank. Nu zal ik het ook zeggen. We zijn nu Augus- | |
| |
tus. Tellen. Augustus, September, October, November, December, Januari, in Februari, begin Februari van volgend jaar, nog goed vijf maanden, is alles gedaan.
- Alles gedaan, vraagt Nelen, dood?
- Oeioei, meneer, schrikt zuster Emilie, hoe kan zuster Virgilia dat weten, dat weet onze lieve Heer alleen en als ze 't wist zou ze 't immers niet zeggen. Oeioei, meneer toch!
Zuster Virgilia kijkt Nelen Haffligem aan met haar heldere altijd lachende ogen. Ge ziet dat er dus geen reden is om te treuren, zegt ze.
Hij kijkt schuw op. Aan de rootput is hij maar twee keren geweest na een scheldpartij van zijn moeder op zijn luiheid. Niemand weet dat. Hij weet waarom hij Alberta heeft willen zien. Haar lachende ogen gaan wijd open: begrijp me toch.
- Verstaat ge me nu? zegt Virgilia, tegen onze lieve Vrouw Lichtmis zijt ge er van af.
- Dat is toch niet lang, meneer, zegt zuster Emilie om Virgilia te steunen die iemand zo goed kan opmonteren, wat is vijf maanden, allee, de tijd vliegt.
Zij ziet Nelen Haffligem van heel ver uit zijn neerslachtigheid aarzelig glimlachen naar die wijde stralende ogen van Virgilia.
- Ziet ge wel, meneer lacht al, zegt zuster Emilie, het gaat al beter.
In de trein spreekt Nelen Haffligem zich uit voor Simon van Calcken. Simon, zegt hij, ik ben bijlange zo zot niet als de mensen denken, maar als ge te veel weet moet ge zwijgen, want niemand kan u nog verstaan. Ik heb meer gelezen dan ge denkt. Ik heb veel boeken verbrand omdat ik niet wilde dat iemand anders ze las. Ik ben ziek, dat weet ik, maar dat heeft er niets mee te maken. Ik heb ingezien dat het stom is van te leven en dat is alles. Alberta is de enige die mij verstaat. Zij heeft mij gezegd dat ik er met Lichtmis van af ben. Met Lichtmis ben ik dood, Simon, en dat is mijn geluk.
- Verdekke, zegt Simon van Calcken, wat is mij dat voor praat, nu begin ik te geloven dat ge stapelzot zijt. Heeft Alberta dat gezegd? Dan zal ik Alberta eens onder handen nemen, wat zijn dat voor streken.
- Ziet ge wel, Simon, ge wilt mij altijd doen spreken en als ik spreek is het mis. Laat Alberta gerust. Alberta heeft
| |
| |
niets miszegd. Er was een andere zuster bij die kan getuigen. Alberta heeft gezegd, dat ik er met Lichtmis van af ben. Meer niet. En nu zal ik u nog iets zeggen, Simon, dat ge niet weet: Alberta is een heilige. We zullen er nooit meer over spreken, maar ge zult u later herinneren dat ik u dat het eerst heb gezegd als nog niemand het wist. En ik zal dan niet meer zot zijn.
- Nelen, zegt Simon van Calcken, het is goed dat ge zulke dingen aan mij zegt, maar ge zoudt mij moeten beloven er met niemand over te spreken, want daar komt niks als ambras van.
Tijdens deze vacantie volgen de bezoekers elkander op.
Dolfine komt haar verdriet uitsnikken bij de enige die zij in vertrouwen durft nemen, maar de morgenreis door het zonnig land heeft haar opgelucht, ze meent dat het toch wel zal gaan als ze in 't vervolg wat meer buiten komt en ze heeft gedacht aan de raad van Nonkel Witten, de veearts, op haar bruiloft: Mekaar nooit een woord zeggen waarvan ge later spijt kunt hebben en uw moeilijkheden nooit of nooit met derden behandelen, want dat is de dood van de liefde definitief, onherroepelijk;
Nu zit Dolfine daar, mooi geschminkt, mooi gekleed, een pop vol zagemeel en Virgilia ziet alles wat zij verzwijgt. Haar man is hatelijk voor haar. Hij lacht sarrend met haar domheid. Hij zegt dat een vrouw en een koe voor hem hetzelfde zijn. Hij verdient zeer wreinig, verwaarloost dan nog zijn zaken en intrigeert bij zijn moeder, die voor hem brutaal haar dochter verongelijkt. Sinds Dolfina zich bij dat meisje, haar schoolvriendin, heeft uitgesproken, comploteert zij met zijn moeder tegen zijn vrouw en zuster die maar niet begrijpen wat hem bezielt, waarom hij niet werkt, waarom hij zijn vrouw van zich afstoot om zijn moeder te vleien.
Rond vier uur, opgewarmd door de nabijheid van Alberta, kan Dolfine haar geheim niet meer houden. Virgilia, die hoort vertellen wat zij reeds weet, hoort zichzelve het gedrag van Miel de Haes verklaren met een aplomb dat haar verbaast. Misschien, zegt Virgilia, denkt hij dat hij het van moeder moet hebben. Je kunt nooit weten, als hij vroeg of laat ziet dat aan die kant niet veel te rapen is, zal hij misschien zijn zaken verzorgen. Kan het niet zijn dat hij te
| |
| |
weinig werk heeft en denkt er nooit een broodwinning aan te hebben. Hij wordt misschien nog eens rijk en gierig, wie weet.
Zoals Dolfine zonder haar man, komt Robert zonder zijn vrouw, men zou zeggen alleen maar om eens bij haar te zijn. Hij ligt weer lui met zijn elleboog ver op tafel, de wang op de hand. Als zij hem aankijkt, kijkt hij weg en als hij haar aankijkt kijkt zij weg. En hij zwijgt en 't is goed.
- En hoe gaat het thuis, Rob?
- Goed. Een boer heeft eten en kleren, maar hij kan niets opzij leggen en een vrouw wil vooruitkomen, dat is de kwestie. Wij zijn met Grote Liefde, twee hoofdletters, getrouwd. Hermine rentenierde bij haar oudste zuster, die gierig is, ze verveelde zich en verlangde naar een hoeve met een ontwikkelde boer, de Almeiro's zijn in hart en nier boeren. Maar bij ons is het veel kleiner dan bij haar thuis, ze kan er niet alleen regeren wegens vader en Ida, ze heeft het niet zo breed als ze 't wil hebben en nu Ida gaat trouwen zou zij Mark naar het molenhuis willen doen komen en met mij teruggaan naar haar zuster. Ik zou daar in assuranties moeten doen of een bijkantoor trachten te openen voor een grote bank. Ze spreekt ook van naar Leuven te gaan wonen en er doodgewoon kapitaal te eten tot ik mijn ezelsvel van advokaat en notaris heb. Ik zeg, ge hebt een boer gewild, ge hebt hem en ge houdt hem, maar zij wil geen boerinneke blijven, ten minste zo geen. Vader weet nog van niets, maar voor hem moet natuurlijk een van Calcken op het molenhuis blijven. Bert, ik zit u te bezien, gij wordt doorschijnend, meiske, weet ge dat?
- Rob, spring niet van het een op het ander, wat gaat ge doen?
- Weet ge hoe uw gezicht is? Glazig gelijk een gekookte kalfskop.
- Dank u wel, echt lief, maar wat gaat ge doen?
- Wat ik ga doen? Als aan u iets miskomt het klooster in brand steken, de directeur en moeder overste eigenhandig aan het spit rijgen en ze roosteren in het vuur.
- En opeten. Smakelijk. Maar wat gaat ge daarna doen?
- Zwijg, luister. Wij zijn allemaal dezelfden. Andere mensen dragen hun naam gelijk een herkenningsteken, wij
| |
| |
dragen hem gelijk een decoratie. Van Calcken klinkt voor ons gelijk een titel van gouverneur, admiraal of grootmaarschalk. Dat moet niet bewezen worden, dat is zo. Wij zijn beter dan anderen. Zijn anderen rijker, wij zijn daartegenover deftiger. Zijn anderen van hogeren adel, wij hebben meer karakteradel. Zijn anderen verstandiger, wij zijn moreel beter. In alle geval, in alle omstandigheden, hoe of waar ook, zijn wij de beteren. Onze molen maalt beter, de maalder van Calcken is eerlijker dan andere maalders. Onze ouders zijn beter dan andere ouders. Zij hebben betere kinderen dan anderen.
Dat alles maakt ons nederig. Wij zijn niet ambitieus want wij hebben onze waarde in onszelf. Wij moeten niet streven. Wij trachten niet op te vallen, want de mensen zullen onze meerwaarde vanzelf op merken en doen zij het niet, des te erger voor hen. Wij erkennen gemakkelijk onze fouten, want onze hoedanigheden zijn altijd veel groter en een zware fout van een van Calcken is zo erg niet als een lichte van de anderen. Wij klagen nooit, wij vragen niets, dat doen van Calckens niet. Wij hebben niet veel vrienden, want wij zijn onszelf genoeg, maar wie onze vriendschap weet te verdienen, krijgt ze grootmoedig en zal ondervinden dat ze veel meer waard is dan andere. Wij begrijpen en verontschuldigen het kwaad van anderen omdat zij geen van Calckens zijn en dus niet zo goed als wij kunnen zijn. Wij zijn op niets en niemand jaloers, wrij erkennen en bewonderen al het goede dat anderen doen, want het kan nooit onze eigen waarde overtreffen. Wij eten het droog brood op, nemen het kleinste deel, geven ons part weg, laten anderen de eer, want van Calckens kunnen zich ontzeggen wat anderen niet kunnen missen. Als heel het dorp in brand stond, zouden wij eerst al de andere huizen helpen blussen omdat het verlies van have en goed voor anderen veel erger is dan voor ons. Als officier in de oorlog zouden wij onze manschappen niet vragen wie vrijwillig een levensgevaarlijke opdracht wil vervullen, wij zouden het zelf doen en er voor zorgen dat het niet geweten wordt. Niets kan ons verminderen. Als vader en ik boer worden na humaniora te hebben gedaan, vernederen wij onszelf niet, wij vereren het boerenambacht, wij worden boeren van een hoger soort. Van Mark en Ida doet Ida de betere partij, maar in hare en
| |
| |
onze ogen is het Mark die zijn handjes mag kussen. Van Miel en Dolfine is Dolfine de beste partij, maar zij en wij willen het niet weten, want het spreekt immers vanzelf en het zou onzer onwaardig zijn het te laten merken. Als Dolfine een scharesliep getrouwd had, zou dat nog geen mésalliance zijn, omdat hare en onze keuze die scharesliep verheffen. Herman wordt Jezuiet en door het feit zelf een superjezuiet. Hij is dat van toen hij er binnengegaan is, hij wil het worden en hij weet dat hij het wordt. Alberta is kloosterzuster geworden en het spreekt vanzelf dat zij een heilige wordt, omdat zij een van Calcken is. Zij weet zeer goed hoe ver zij er nog van af is, maar dat ontmoedigt haar niet, want een van Calcken kent zijn waarde. Zij doet in stilte wat zij moet en kan doen en het spreekt vanzelf dat het zal gaan. Anderen zouden het na een tijd opgeven, een van Calcken niet. Haar gezondheid gaat er bij te niet, voor een van Calcken is dat niets.
- O Robert, wat is dat schoon en juist. Ik begrijp het wel op verre na niet allemaal, en mij maakt ge beter dan ik ben, heilig zal ik in alle geval nooit worden. Maar terwijl ik luisterde met al het verstand dat ik heb, och arme, zag ik opeens hoe alles hoogmoed kan zijn. Nederigheid, gedienstigheid, zelfopoffering, streven naar heiligheid, alles kan hoogmoed zijn. Schrijf mij dat eens op, dan kan ik er over mediteren, want het zijn diepe gedachten. Maar wat ik zeggen wou. Advokaat worden is voor u toch een kleinigheid, gij studeert zo gemakkelijk.
- En ik zou graag weer studeren, Bert, zo oud als ik ben.
- Ziet ge wel. Oom Georges, oom Steven, oom Dirk, nonkel deken kunnen gemakkelijk een baantje bezorgen aan de Boerenbond, waarmee ge ongeveer de kost verdient. Ge studeert 's avonds en komt er met onderscheiding door. Ik zie u met Hermine en uw kinderen in dat groot renteniershuis wonen als notaris.
- Aha, en ziet ge mij ook naar de kerk gaan en kiesmeetings geven voor de katholieke partij, want een notaris is een politieke benoeming.
- Neen, maar ik zie Herman, met een Chinees puntbaardje, zo grijs als een duif en zo mager als een hout bij u op ziekverlof komen.
- Dat mag hij, ik hoop dat hij in China wat meer ver- | |
| |
stand gekregen heeft, maar ziet ge mij meetings geven, dat wil ik weten.
- Neen, maar ge zijt een stille, doorgoede man, eerlijk als goud en de raadsman van heel het dorp.
- Ik smelt van zoetheid. Maar dan zult gij bij die stille, doorgoede, eerlijke man toch lang vóór Herman op ziekverlof komen, dat zie ik nu eens.
- Ik? lacht Alberta, ik ben dan al lang in de hemel. Haar ogen staren wijd en strak, haar gelaat vermarmert doodsbleek, het verlangen naar de hemel zet haar bloed stil.
- Bert, zegt hij, zo bedoel ik het niet. Hij grijpt haar hand, zij is koud en klam. Hij springt op en roept: Bert, wat is er? Hij loopt naar de deur om hulp, maar keert terug. Iets zegt hem dat zij niet in gevaar is en dat hij delicaat moet zijn. Hij zet zich neer waar hij gezeten heeft en wacht bevend. Zij knippert met de ogen, wrijft zich over de mond en hij steekt met losse en omslachtige bewegingen een sigaret aan zonder haar verder aan te kijken. Bij de eerste rookwolken ziet hij dat ze hem verlegen scruteert. Hij knikt haar vriendelijk toe, de ogen sluitend.
- Enfin, zegt hij, het doet altijd plezier. Een doorgoede man, eerlijk als goud, de raadsman van iedereen, voor iemand die de hele boel heeft willen dynamiteren is dat nog zo kwaad niet.
Maar een half uur na zijn vertrek belt hij wederom aan het klooster en vraagt naar de directeur, want zijn zuster is ziek.
| |
XXIV
Zuster Virgilia moet verschijnen voor de gewone dokter van het klooster, die niet veel meer dan influenza's geneest en de ernstige gevallen sorteert voor de specialisten van de universiteit van Leuven. Zij heeft moeder overste de verzekering gegeven dat zij zich gezond voelt, maar vermits zij vermagerd is en er moe uitziet en het beter is een ziekte te voorkomen dan te genezen, wil moeder overste van de dokter weten of Virgilia na de vacantie een nieuw schooljaar mag beginnen op Sint Jozef. Immers dat over en weer lopen, middagmalen met boterhammen en een thermosfles, les
| |
| |
geven in lokalen die op hygiënisch gebied te wensen overlaten, vraagt een stevige gezondheid.
Zich laten onderzoeken door een dokter is iets verschrikkelijks voor een boerenmeisje dat nooit ziek is geweest, het is nog verschrikkelijker voor een kloosterzuster en dan nog verschrikkelijker voor Virgilia met haar lidtekens en wondjes van boetvaardigheid. Zij paait zich. Daar zij over niets te klagen heeft en nergens pijn voelt, zal hij zich wel beperken tot vragen stellen, de pols voelen, kijken naar de tong en het wit van de ogen. Luisteren naar de longen en het hart zal hij zeker doen op het hemd, want het is toch een kloosterdokter.
Allemaal illusie. Die kloosterdokter weet sinds vele jaren dat alle zusters willen onderzocht worden met kap en kleren aan en zijn eerste woord is: Helemaal uitkleden en rap. Want hoe ruwer, des te gauwer kalmeert hij haar schroom.
- U hebt niets, zegt hij, een algemene verzwakking, niets ergs, ik zal met moeder overste spreken. Moeder overste vraagt Virgilia of zij al haar boetvaardigheid gepleegd heeft met toelating van haar geestelijk leider en als zij daaromtrent gerustgesteld is, verbiedt zij op dokters bevel elke lichaamskastijding, maar de lessen op Sint Jozef mogen hernomen worden. De dagelijkse wandeling is zelf uitstekend op conditie dat zij zonder overdrijving worde gedaan. Daarom in het vervolg te samen met zuster Olga een kwartier vroeger weggaan en een kwartier later terugkeren en om half tien, tijdens de recreatie, twee eitjes met suiker in een tas goed klutsen en er melk bijgieten. Dat is gauw klaar en gauw gedronken en versterkend. Om half vier, alvorens naar huis te komen, zal zij een lichte voedzame cake eten, die speciaal gebaken wordt voor de ziekenzaal en er een tas melk bij drinken. Zuster Olga, die niets mankeert, zal hetzelfde doen omdat zij tenslotte hetzelfde werk doet en zo moet Virgilia dan geen uitzondering maken.
O wat hebt U nu toch gedaan, bidt Virgilia in haren nood. Armbanden, gareel, gesel, alles moet ik laten varen, vijfmaal daags moet ik eten, eieren, melk, cake, alles wat ik graag heb. Nu ben ik verloren, nu word ik een zinnelijke vette vrouw. Heb medelijden met mij. Is er dan niets meer aan te doen? Mag ik niet meer tonen hoe lief ik U heb? Wilt U niet meer
| |
| |
van mij? Dat heb ik toch niet verdiend. Heb ik niet goed mijn best gedaan? Kunt U iets noemen dat ik kan en mocht doen en niet heb gedaan? Heb ik U ooits iets geweigerd. Nacht en dag heb ik mij afgetobd voor U. Ge hebt mij tegengewerkt, ontmoedigd, de weg afgesneden en nooit heb ik het opgegeven. Ik heb geen echte geestelijke leider meer, ik kan met niemand meer spreken, ik weet niet eens of ik met de duivel te doen heb of met U. De heiligen mogen alles, zich doodvasten, vol bloed geselen, in ijswater springen en ik mag niets meer. Veel eten en veel rusten en geen boete. Is dat uw vertrouwen in mij. Kan iemand U navolgen met een tas melk met suiker en een cake in de hand, daar staat niets van in het evangelie. Ik ben kwaad op U. Virgilia steekt de handen in de mouwen en kijkt nors van het tabernakel weg naar een engeltje dat rechts boven het altaar een slingerband draagt. Bij toeval is het juist het engeltje wiens band de woorden draagt: Fiat voluntas tua, uw wil geschiede.
Wat raas ik toch, bidt Virgilia, hoe kan ik zo dom zijn. Vergiffenis. Vergeet het. Natuurlijk laat en doe ik al wat moet, cake eten, alleen zijn, niet weten waar ik sta. Alles is goed, ik heb U lief. Ik moet niet mogen wat de heiligen mogen zolang ik niet heilig ben. Neem het mij niet kwalijk, ik ben niet slimmer. Ik heb die nagelen in mijn schoenen nog, al doen ze weer bijna geen pijn meer. Ik zal peper in de eieren roeren, mosterd op de cakes smeren en hem in het zand rollen en zoveel gras en onkruid eten dat ik aan tafel niet meer eten kan. Zo voed ik me toch ook en ben niet ongehoorzaam als ik weinig eet van de lekkere tafel. Altijd moet ik reclameren, maar nu zal ik het nooit of nooit meer doen. Heb nog wat geduld, vergeet het verleden. U zult zien hoe ik van nu af zal veranderen. Ik begin helemaal opnieuw voor deze laatste vier maanden, October, November, December, Januari. Zal ik U dan zien en bij U zijn? Heb ik dan genoeg gedaan? Ik kan het niet geloven, ik ben heel mijn leven gelukkig geweest, laat mij toch meer doen, laat mij eindelijk lijden.
Met de handige trukjes die zij toepast sinds het noviciaat, roert Virgilia peper en zand in haar eieren, zet de cake als een spons op een inktpot en keert hem om, drukt de cake in het zand van de vloer en het zilt van de muren, eet gras
| |
| |
en eikels, wordt aanbeden door de kinderen en de moeders en bloeit van geluk, gezondheid en levenslust tot onze lieve Vrouw Lichtmis. Tijdens de hoogmis ziet zij de ziel van mandemaker Nelen ten hemel opstijgen, van engelen omringd en aanvaardt gelaten dat zij nog wachten moet. Altijd een grote mond hebben gehad over lijden en heilig worden en dan zonder iets uitgericht te hebben, van te voren netjes gewaarschuwd, zo maar zonder ziekte op een feestdag naar de hemel gaan, het zou wat al te bar zijn.
Vader komt de Zondag na Lichtmis dwars door sneeuwbuien het einde van Nelen Haffligem vertellen. Hij heeft drie weken plat te bed gelegen en vader is hem regelmatig gaan bezoeken met een fles wijn en koekskens van De Beuckelaer. Hij heeft daar van de moeder met verstomming vernomen dat die brave Nelen vóór zijn bezoek aan Alberta in geen jaar meer naar de kerk geweest was en de Maandag na het bezoek weer begonnen is met elke dag te gaan, zoals hij gedaan had tot zijn achttien jaar, toen zijn moeder het hem verboden had omdat hij meer moest werken en minder dromen, boeken lezen en bidden. Braaf en goed genoeg, zei de moeder, maar niet wel wijs, zo lui als een varken en heimelijk. Een heel speciaal karakter, vader hield van hem. En Alberta, hebt gij hem voorspeld dat hij op Lichtmis zou sterven?
Daar zit Alberta en bloost, bloost, bloost. Zij zegt dat zuster Emilie erbij was, die kan getuigen. Uit medelijden met de vervallen, moedeloze jongen heeft zij hem willen opmonteren met de verzekering dat hij er met Lichtmis zou van af zijn en zij heeft niet gesproken van sterven, maar er wel aan gedacht.
En hij heeft het zo verstaan.
- Ik weet het, zegt Virgilia.
- Maar kind toch, dat ge zo onvoorzichtig kunt zijn. Dat is genoeg om zo'n jongen te doen sterven als hij anders zou genezen zijn. Ik heb het twee keren weten gebeuren. Ik heb Fik Marivoet, de vader van Fons en René, op een verkoping de tweede nieuwjaarsdag notaris Vernimmen, die hebt gij niet gekend, horen bedreigen dat hij nog hetzelfde jaar zou sterven van een geraaktheid en niet meer de tijd hebben om zijn biecht te spreken en het is zo gebeurd. Hij is gestorven
| |
| |
achter in 't prieelken en toen ze hem om vier uur riepen voor de koffie was hij al koud. Boer Schellekens hebt ge nog gekend, ge weet hoe hij gestorven is, maar niet wat er achter zit. Hij was hertrouwd met een versteende kwezel van veertig jaar, maar toch vijf en twintig jaar jonger dan hij, een gierig serpent dat op zijn centen uit was. Nu krijgt die de kanker en als ze weet dat ze er aan moet en hij haar centen zal hebben in plaats van zij de zijne, krijgt ze op zekere dag een crisis van nijd en colère omdat hij zogezegd niet naar haar omziet en ze zegt hem dat hij lam zal worden en dat de dood zal komen en hij zal niet kunnen vluchten. Ge kent de rest. Hij wordt lam, zijn zuster wordt weduwe en komt bij hem wonen, ze rolt zijn stoel wat te dicht bij de stoof, gaat reizekens bij een gebuur om een aspirineken, daar wordt juist de gazet binnengebracht, er staat een groot ongeluk in, dat wordt besproken en als ze terugkomt ligt boer Schellekens op de grond te sterven tussen het brandend geraamte van zijn stoel.
Simon van Calcken zwijgt. Hij heeft die zachte berisping alleen maar gegeven om haar gerust te stellen dat hij niets vermoedt van hare heiligheid en hare voorspelling niet hoger aanslaat dan die van Fik Marivoet en de tweede vrouw van boer Schellekens, maar nu heeft hij toch spijt van zijn afkeuring en hij zou iets meer willen weten als het enigszins mogelijk is.
- Wist ge dat Nelen op Lichtmis zou sterven, vraagt hij zacht, bijna verlegen.
- Dat viel me zo in, zegt Alberta nog veel meer verlegen dan hij, een voorgevoel zeker.
Een maand later maakt de pastoor van Alberta's geboortedorp van de gelegenheid van een pastoorskransje dichtbij het klooster, gebruik om de directeur op te zoeken. Na zijn biecht gesproken te hebben aan de onderpastoor en de laatste heilige Sacrementen te hebben ontvangen, heeft een zijner parochianen, een zekere Cornelis Haffligem, hem laten roepen en hem gevraagd op schrift te zetten dat zuster Alberta van Calcken van het molenhuis hem vijf maanden tevoren de dag van zijn dood heeft voorspeld, namelijk onze Lieve Vrouwe Lichtmis, dag waarop die jonge man inderdaad overleden is en dat stuk zou later moeten dienen voor de heilig- | |
| |
verklaring van die zuster. Cornelis Haffligem was een eigenaardige jongen van een doodarme getareerde familie. Van zijn broers en zusters zijn er drie jong gestorven, twee die half reus en drie die half dwerg zijn. Een daarvan is doof, een ander heeft geen linkerhand, een derde heeft een werkelijk fenomenale aanleg voor muziek en wat Cornelis zelf was kan men niet in het kort en ook niet precies zeggen, het beste woord zou misschien zijn: onevenwichtig. De pastoor heeft het stuk natuurlijk niet opgemaakt, hij heeft Cornelis gezegd dat het in het Latijn moest gesteld zijn en dat de handtekening van een priester volstond. Aan de waarachtigheid van de verklaring twijfelt de pastoor geen ogenblik. Hij heeft er vader van Calcken, voorzitter van zijn kerkfabriek, geen woord over gezegd. Maar nu hij toch in de buurt was, heeft hij gedacht: tiens, het is misschien toch niet slecht dat ik er de directeur eens over spreek.
| |
XXV
Zuster Virgilia, ik heb u laten roepen om u enkele vragen te stellen. Kent gij Cornelis Haffligem, mandemakers Nelen zoals hij genoemd werd? Wat voor iemand was dat? Vertel mij eens hoe ge hem gekend hebt, al uw relaties met hem. Hebt ge hem nog teruggezien na uw intrede in het noviciaat? Hebt ge brieven met hem gewisseld van uit het klooster? Hebt ge hem tijdens zijn bezoek aan u voorspeld, dat hij op Lichtmis zou sterven? Hoe wist ge dat? Was het een voorgevoel, een vermoeden, of waart ge er zeker van? Waart ge er zeker van dat onze Lieve Heer u dat ingaf? Waarom hebt ge het hem gezegd? Dacht ge dat het u ingegeven werd om het hem mee te delen? Goed, ge waart er dus inwendig zeker van dat hij met Lichtmis zou sterven, ge wist dat sterven hem in zijn moedeloosheid niet afschrikte, maar om geen positieve voorspelling te doen waartoe ge u niet bevoegd achtte en om zuster Emilie en Haffligem zelf niet te epateren, hebt ge hem gezegd dat hij met onze lieve Vrouw Lichtmis van alles af zou zijn. In die vorm kon de voorspelling doorgaan als een gewone opbeuring zoals men aan een ziekbed dikwijls zegt: ik verzeker u dat ge volgende maand genezen zijt. Maar Haffligem mocht ze ook verstaan als een
| |
| |
doodsaankondiging omdat hij juist naar de dood verlangde en ge hoopte dat hij er zich dan op voorbereiden zou. Dat heb ik toch goed begrepen, niet waar?
Zeg mij nu eens, zuster Virgilia, het volgende. Denkt ge dat die voorkennis u ingegeven werd omdat het vast stond dat Cornelis Hafligem zou sterven of denkt ge, acht ge het mogelijk, dat hij gestorven is door uw voorspelling, want ge weet dat als men iemand vast kan doen geloven dat hij dan of dan zal sterven er veel kans is dat hij het ook zal doen terwijl hij zonder die zekerheid nog jaren zou hebben geleefd.
Weet ge van nog anderen wanneer zij zullen sterven? Hebt ge nog andere ingevingen gehad? Doet ge verstervingen zonder toelating, ik bedoel natuurlijk boeteplegingen waarvoor men een toelating moet vragen omdat zij de gezondheid kunnen ondermijnen. Welke boeteplegingen beoefent ge op dit ogenblik nog? Ontvangt ge geestelijke leiding van iemand anders dan van mij, mondelings of in brieven?
Neemt ge uw volledige nachtrust? Wordt ge dikwijls wakker? Ligt ge dan lang wakker? Voelt ge u gezond? Voelt ge u even gezond als thuis? Zijt ge veranderd in het klooster? Hoe?
Ik stel u veel vragen niet waar en ik veronderstel ook dat ge gewaar wordt waar ik naartoe wil. Alhoewel ik meen u vrij goed te kennen als een zuster die oprecht haar best doet en haar taak op Sint Jozef vervult tot volle tevredenheid van de oversten, tracht ik mij nog beter op de hoogte te stellen van uw innerlijk leven en dit enkel en alleen om u behulpzaam te zijn. Ge hebt mijn vragen spontaan en openhartig beantwoord. Is er nu nog iets dat ik niet gevraagd heb en volgens u toch zou moeten weten om met volle kennis te oordelen? Dan ga ik u nu enkele gegevens meedelen, die gij in uw geval moet kennen om zelf duidelijker in uzelve te zien.
Als algemeen principe neemt men aan dat een feit hiel bovennatuurlijk mag genoemd worden zolang het natuurlijk kan zijn. Daaraan moeten we vasthouden, zoniet zitten we direct omringd van wonderen en mirakelen en maken we de godsdienst en onszelf belachelijk.
Nu wil dat niet zeggen, dat al de feiten die wij bovenna- | |
| |
tuurlijk noemen daarom ook bovennatuurlijk zijn, want het is mogelijk dat wij ze binnen twintig, vijftig, honderd jaar kunnen verklaren met natuurlijke krachten.
Maar het wil ook niet zeggen dat alleen de feiten die wij bovennatuurljik noemen in werkelijkheid bovennatuurlijk zijn. Onze lieve Heer grijpt voortdurend in. Hij houdt het leven in stand en leidt het. Geen grashalm verwaait zonder zijn medewerking en deze goddelijke inmenging verschilt van feit tot feit. Er zijn natuurlijk feiten die God toelaat en andere die hij positief wil. Hij is dus in de natuurlijke verschijnselen werkzaam en in de bovennatuurlijke en wij kunnen de ene uit de andere niet altijd kennen. Om een voorbeeld te geven. God kan het in de winter op een bepaalde plaats, om een reden die wij niet kennen, op een miraculeuse wijze laten sneeuwen en wij zullen dat nooit als een mirakel erkennen, omdat sneeuw in de winter geheel natuurlijk kan worden verklaard. Wij hebben immers geen reden om te denken dat God alleen mirakelen doet, opdat wij ze zouden zien, hij doet ze opdat zijn wil geschiede. Zo komen in de levens der heiligen massas's feiten voor, die tegenwoordig niet meer als mirakelen erkend worden omdat ze niet voldoende gecontroleerd of natuurlijk te verklaren zijn, maar dat wil dus nog niet zeggen, dat het geen mirakelen zijn geweest.
Deze laatste eeuwen is het menselijk verstand van langsom scherper geworden. Het heeft de natuur veel beter leren kennen. Volgens vele geleerden zal alles wat gebeurt, natuurlijk kunnen uitgelegd worden, zodra we de natuur volledig zullen kennen. Zij verwerpen elk bovennatuurlijk ingrijpen en maken elke dag grote vorderingen in de ontdekking van onbekende krachten. Wij moeten dus zonder vrees aanvaarden, want wij hebben het mirakel niet nodig om in God te geloven en God heeft het niet nodig om zijn bestaan te bewijzen. Hoe beter wij zullen leren kennen de natuur, die Hij geschapen heeft, hoe meer we Hem zullen kunnen bewonderen, danken en liefhebben. Verstaat ge mij goed, zuster? Als geleerden trachten het mirakel uit te sluiten, als wij minder mirakelen erkennen dan er misschien zijn, als we bereid zijn morgen een mirakel te verwerpen dat we vandaag bij gebrek aan natuurkennis hebben erkend, verminderen wij God niet.
| |
| |
De wonderen van de natuur die we ontdekken en die ook Gods werk zijn, vergoeden ons ruimschoots voor de mirakelen die we minder hebben. Ik zal een voorbeeld geven. Als een mens uit de middeleeuwen hier binnen kwam, mij het knopje van deze radio zag omdraaien en hier een volledig orkest hoorde spelen, zou hij zeker denken dat ik een wonder doe, maar wat is nu het beste voor de glorie van God, ofwel dat hier in de omtrek bekend wordt dat God voor mij een miraculeus orkest heeft laten spelen, ofwel dat heel de wereld weet dat God de aether zo wonderbaarlijk heeft geschapen dat een orkest uit Londen of Parijs hier in deze kamer kan gehoord worden. Is dat tweede niet een veel groter wonder? Dat God de mens het verstand gegeven heeft om zijn aether zo te gebruiken, is dat niet nog een groter wonder? Is dan voor ons, die weten dat we niet eens kunnen ademhalen zonder God, het verlies nog te tellen van echte mirakelen die niet erkend worden, bij voorbeeld dat van sneeuw in de winter? God openbaart zich immers veel schoner en duidelijker, alleen reeds in onszelf. Zijn genade in ons, zijn beproevingen en vertroostingen, overtuigen die ons niet veel meer?
Ik zie dat ge het begrijpt, dat is goed. Al hebt ge geen grote studies gedaan, ge zijt verstandig, bezadigd en wijs genoeg. Wat ik tot nu toe gezegd heb was vooral theologie, wat ik nu ga zeggen is vooral wetenschap.
Gebeurtenissen die nog moeten volgen vooraf kennen, weten wanneer mensen die nog leven zullen sterven, kan op natuurlijke wijze verklaard worden, ik wil zeggen met de krachten van de natuur. Het schijnt van zeer ouds voorgekomen te zijn zowel bij heidenen en ongelovigen als bij anderen. Het wordt als een wetenschap beoefend door sterrenwichelaars, met welk succes weet ik niet. Ernstige geleerden beweren dat in een verre toekomst de gewone mens komende gebeurtenissen zal kunnen vooruit zien en zijn gedachten meedelen op afstand. Het blijft natuurlijk altijd mogelijk dat God iemand zulke kennis ingeeft. God kan ook toelaten dat de duivel ze ingeeft. Maar ze kan ook op ongewone doch natuurlijke wijze ontstaan, wat naar mijn persoonlijke mening waarschijnlijk wel het geval is met de helderzienden.
| |
| |
Verschijningen zoals die welke gij gehad hebt in de school, kunnen ook weer op natuurlijke wijze verklaard worden. Men maakt onderscheid tussen hallucinaties en verschijningen en dat kan men alleen uitmaken door proeven op de persoon tijdens het moment van de ingeving zelf. In uw geval is dat dus niet mogelijk geweest. Hallucinatie is door de inbeelding dingen zien die er niet zijn en verschijningen zijn werkelijke beelden, door God zichtbaar gemaakt voor bepaalde personen in een bepaalde toestand. Begrijpt ge het goed, zuster? Het is mogelijk dat ge u ingebeeld hebt het gelaat van Jezus te zien. Ge ziet het dan, maar het is er niet, het is een inbeelding, een hallucinatie. Het is ook mogelijk dat het gelaat van Jezus u werkelijk verschenen is, dat Jezus voor u alleen zijn gelaat zichtbaar heeft gemaakt, zodat gij alleen het zaagt en de kinderkens niet. Maar vermits ook een verschijning onzichtbaar blijft voor de anderen en het anderen zijn die moeten uitmaken welk van de twee ge gehad hebt, is het altijd zeer vermetel de knoop door te hakken. Wanneer de bevoegdste specialisten ter plaatse zijn en de verschijning lang genoeg duurt om een volledig onderzoek toe te laten, zijn ze het doorgaans nooit eens en zegt de ene verschijning, de andere hallucinatie. Bij hallucinatie blijft het lichaam gevoelig, zegt men en bij verschijningen niet. Daarom gaf men Bernadette Soubirous te Lourdes een brandende kaars in de hand en besloot men tot een verschijning omdat zij niet voelde dat haar vingeren verbrandden. Ik weet er niets van. Volgens mij wordt de echtheid van de verschijningen van Lourdes absoluut bewezen door de mirakelen die er gebeuren, ik twijfel er dus niet aan, maar het argument van de brandende kaars en de prikken in het lichaam lijkt mij niet sterk. Tegenwoordig hypnotiseert men een mens zodanig dat men hem een vinger kan afsnijden zonder dat hij het voelt. Iemand die gehallucineerd is, iets ziet dat een ander niet ziet en alleen dat, is zodanig buiten
zichzelve dat hij ook ongevoelig kan worden. Misschien ontdekt men later dat er hallucinaties zijn die het lichaam gevoelig laten en andere die het ongevoelig maken. Begrijpt ge, misschien is de verschijning met ongevoeligheid doodgewoon een hallucinatie wat sterker dan de andere.
In alle geval, zuster Virgilia, wat u overkomen is, is niets
| |
| |
vergeleken bij wat de zenuwlijders in de gestichten regelmatig zien en bij de wonderen van de Indische fakiers en yogis, afgodendienaars die niet het ware geloof belijden. Ik wil u niet ontmoedigen, maar ik moet u, dat is mijn plicht, waarschuwen tegen overschatting van deze dingen.
Denk nu nog eens terug aan het mirakel van de sneeuw in de winter. God wil bijvoorbeeld een hongersnood voorkomen door de veldgewassen te beschermen tegen de vorst. Er zijn geen wolken, er kan dus geen sneeuw zijn, God doet een mirakel en laat het toch sneeuwen, een nacht lang. Niemand denkt aan een mirakel, nooit zal deze sneeuw bij de mensen tot zijn glorie strekken. Laten we nu aannemen dat uw verschijningen van God komen. Ik wil het geloven, ik hoop het, ik bid ervoor. Niets zegt ons dan dat deze genaden moeten bekend worden. Integendeel, alles zegt ons dat God zelf ze geheim wil houden, want het is practisch in onze omstandigheden onmogelijk met de zekerheid die daarvoor vereist wordt te bewijzen dat het bovennatuurlijke gunsten en geen gewone hallucinaties zijn. Nooit zullen wij zekerheid hebben, altijd moeten wij op onze hoede zijn. Komt het van God, dan doet Hij het enkel en alleen voor u, om u moed te geven, om u te troosten. Hoe lief moet Hij u hebben, zuster Virgilia. U doet zeker voorbeeldig uw best, maar dat hebt ge toch niet verdiend, dat kan niemand verdienen. Gij ondervindt het nu. Hij is hard en zoet voor wie Hij liefheeft, want het is een zoete maar verschrikkelijke en gevaarlijke gunst. Verschrikkelijk, omdat gij nooit kunt teruggeven wat gij ontvangt en verplichtingen op u moet nemen waaronder zelfs heiligen kunnen begeven. Gevaarlijk, omdat juist zulke gunsten aanleiding geven tot opspraak, ergernis, spot met de kloosters, de godsdienst en God. Ik smeek onze lieve Heer, zuster Virgilia, dat Hij ons zijn Geheim late bewaren tussen Hem, u en mij.
| |
XXVI
Nu breng ik nog schande over het klooster, bidt Virgilia. Kost wat kost wou ik zuster worden. Ik was er niet voor geschikt en ik had geen ontwikkeling, maar ik moest mijn zin hebben. En waarom? Ik had niet eens roeping. Tot mijn
| |
| |
twee en twintig heb ik er nooit aan gedacht, maar toen konden ze mij thuis missen en ik wist niet wat aanvangen. Gewone zuster worden was mij niet genoeg, ik moest heilig zijn. Hoogmoed van de van Calckens. Moeder was een heilige, mijn broeders waren begaafd, mijn zusters ook, er zijn veel priesters en nonnekens in de familie, dus ik moest ook iets speciaals worden. Vergiffenis. Langzaam laat U mijn ogen opengaan en zien wat ik waard ben. U hebt geduld gehad, mij niet dieper ontmoedigd dan ik kon verdragen, maar nu laat U mij zien hoe belachelijk ik geweest ben en dat ik alles te danken heb aan uw compassie.
Ik wou al heilig zijn in het noviciaat als ik op een haar na, buitenvloog. Een jaar na de andere novicen ontdekte ik het doorlopend gebed en toen ik er overal ging mee bluffen, bleek dat ik er nóg naast was. Wat moeten die gelachen hebben achter mijn rug. Ik kende nog het eerste begin niet van het geestelijk leven, toen ik voor de professie stond, maar pretentie! De novicemeesteres moedigde mij aan uit compassie en ik was er mee weg. Ik werd thuis en van de novicen gaarne gezien omdat ik een Lammeke Goedzak ben en ik schreef dat toe aan mijn deugd. Vergiffenis, ik schaam mij dood.
Neem mij mijn onnozelheid niet helemaal af, beproef mij niet boven krachten, laat mij nog één illusie. Ik heb zo mijn best gedaan, ik bedoel het zo goed, ruk mij niet zo ruw de schellen van de ogen, ik zit hier als een zottin. Nelen Haffligem zaliger was ook niet helemaal wijs, nu begrijp ik waarom wij op dezelfde feestdag mogen sterven. Hij was ten minste niet gevaarlijk en ik ben bezig met het klooster in opspraak te brengen. Laat dat toch niet gebeuren, laat mij liever voor schandaal uit het kloooster jagen, maar als die schande mij bespaard kan worden, geef mij dan de tijd niet meer om nog dwaasheden te doen, laat mij snel sterven. Ik heb alles aan het klooster te danken, de novicen en de zusters zijn ongelooflijk lief voor mij geweest, de novicemeesteres heeft er mij letterlijk door gesleurd, de directeur versplit geduldig zijn Latijn aan mij, moeder overste heeft mij onderwijzeres gemaakt zonder diploma en ik zou hen allemaal onteren. Liever loop ik weg als ze mij niet zelf wegjagen en zeg dat ik weggejaagd ben en neem de schande op mij alleen.
| |
| |
Wat moet ik doen om de eer van het klooster te redden, o zeg het mij, niets is te veel. Maar laat het nooit zo ver komen. Herinner u dat ik er stomweg ben ingelopen, ik heb het voor goed gedaan. Natuurlijk had ik verder moeten denken, maar zo slim ben ik niet. Ik heb nu een goede les gehad, nooit meer zal ik zo iets doen. U zijt nog verschenen voor mij alleen. Ik ben zwakker dan de anderen en daarom helpt U mij meer. U hebt compassie met mij zoals de zusters en de directeur. Verschijn mij niet meer als het toch nooit tot uw eer kan strekken. U weet dat ik niets voor mij kan houden. Ik weet natuurlijk dat het niet van de duivel of de inbeelding komt, maar de mensen geloven het niet. Ik heb altijd gevraagd heilig te mogen worden met verschijningen en mirakelen erbij, maar toen wist ik niet wat ik vroeg.
Maar wat vraag ik nu weer? Ik ben U weer aan 't voorzeggen wat U doen en laten moet en hoe ik het hebben wil. Vergiffenis, vergeet mijn geraas, luister nog eenmaal: uw wil geschiede, uw heilige wil geschiede, zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord.
Jezus verschijnt aan zuster Virgilia. Zijn gelaat tekent zich duidelijk af op de gouden tabernakeldeur. Het is omringd van een witte, wazige nimbus van zonlicht in nevel. Zijn ogen staren ernstig, diep, zacht en vast in de hare. Zijn lippen bewegen niet, maar zoals het zonlicht de bloemen doet opengaan, vormen zijn blikken woorden in haar ziel: Virgilia, wat raas jij toch, eindelijk heb je het goede woord gesproken. Mijn wil geschiede en anders niets. Je wilt lijden en als je lijdt, roep je om hulp. Waarom wil jij altijd je zin hebben? Gehoorzaam en betrouw, je bent eeuwig mijn Virgilia, op Lichtmisdag zullen wij tesamen zijn.
- Blijf, schreit Virgilia, ga niet meer weg of ik sterf. Maar het gelaat vervaagt en verzwindt, de gouden mouluren van het tabernakeldeurken tekenen zich hard en scherp af in het schuine middaglicht. Kom terug, schreit Virgilia, nog éénmaal! Nog één seconde! Welke lichtmisdag is het? Maar er zijgt een lome, zware, machtige, warme vrede in haar, zoals in een soldaat die zich na een lange dagmarsch met ransel en al laat omvallen en snorkt eer hij goed en wel ligt. Misschien wordt hij gefusiljeerd omdat hij niet is doorgegaan, misschien wordt hij beslopen door de vijand, mis- | |
| |
schien redt hij zijn leven of het vaderland door tien stappen verder te gaan, dat alles geeft niets, de soldaat moet slapen. Zo moet Jezus' wil geschieden, zo moet Virgilia gehoorzamen en betrouwen.
Enkele dagen later, op een Zaterdagnamiddag in de Lente, terwijl de mussen in de zon vechten op de drempel van het kerkraam boven de biechtstoel, na haar kinderen en na zuster Olga, spreekt zuster Virgilia haar wekelijkse biecht aan kapelaan Berrevouts. Na de belijdenis van haar zonden en vóór de absolutie fluistert de biechtvader gewoonlijk een exhortatie geïnspireerd op een tekst uit het evangelie of het epistel van de volgende Zondag. Ditmaal fluistert hij iets anders.
- Ik vraag u een speciaal gebed voor een zeer bijzondere intentie. Het betreft een priester die mij zeer ter harte gaat. Hij staat nu bijna tien jaar in de practische zielezorg en zonder grote potten gebroken te hebben, heeft hij zich toch doen opmerken door zijn activiteit. Zijn bisschop heeft hem daarom belast met zwaar organisatiewerk waaraan hij zich altijd met vreugde heeft gegeven. Vrij onverwacht is een ommekeer in zijn leven gekomen. Hij ziet in of hij beeldt zich in, dat hij te veel werkt en te weinig bidt, te uiterlijk en niet innerlijk genoeg leeft. Hij heeft getracht het evenwicht te herstellen maar helt nu over naar het andere uiterste. Hij vindt een onweerstaanbare voldoening in gebed, meditatie, geestelijke lectuur en ascese en hij twijfelt aan het nut van organisatie. Hij denkt er ernstig aan in een beschouwende orde te treden. Op dit ogenblik is hij door zijn bisschop belast met een werk dat op zijn allerminst nog verscheidene jaren zal in beslag nemen, tien tot vijftien. Hij vraagt zich nu af of zijn verlangen naar een contemplatief leven alleen maar een voorbijgaande crisis is, die vaak voorkomt bij mensen overlast van werk en zo niet of hij het werk dat de bisschop hem heeft opgedragen mag in de steek laten. Gelieve God met aandrang te vragen zijn wil duidelijk te kennen te geven. Bid voor uw penitentie drie onze vaders en drie weesgegroeten en ik zal u de absolutie geven.
Na de absolutie fluistert Virgilia: U zal hier eerst nog de definitieve kerk bouwen en de school. Het plan van de kerk zal uitgevoerd worden, maar voor de school zal u een ander krijgen. De werken aan de kerk zullen volgend jaar in de
| |
| |
zomer beginnen, de school zal onmiddellijk daarna gebouwd worden en alles zal onderdak en afgewerkt zijn vóór de tweede winter. Op uw veertigste jaar zal u uw eeuwige geloften afleggen in een benedictijnerabdij en de naam van uw vader aannemen, Leo, dom Leo. U zal er altijd bijvoegen: Leo, de leeuw die getemd is.
- Dat laatste, fluistert de biechtvader, kunt u in mijn gedachten gelezen hebben, want dat is inderdaad mijn plan. Ik wil dom Leo heten en zeg dikwijls tot mezelf dat onze lieve Heer de leeuw aan 't temmen is. Maar hoe zullen de kerk en de school er staan eer het twee jaar verder is, want ik heb geen cent en wil niets doen om er te krijgen?
- Alles komt onverwachts in orde na Lichtmis, fluistert Virgilia, maar wat ik u gezegd heb is biechtgeheim. Bid voor mij, want ik verkeer in groot gevaar.
- Heb moed, fluistert hij, gehoorzaam en betrouw.
Zij sluipt uit de biechtstoel, schuw als een hond die misdaan heeft en van ergens een slag verwacht. Zij strompelt naar huis naast Olga. Jezus is haar verschenen en de directeur wil het niet. Hij heeft haar dood voorspeld en de directeur zegt dat het waarschijnlijk niet van hem komt. Verschijningen zijn buitengewone gunsten en wat doet zij, die veel eten en rusten moet, voor buitengewoons om zo begunstigd te worden? Zij heeft in de biechtstoel een voorspelling gedaan alsof ze van God komt en de directeur heeft haar toch uitgelegd dat dit onwaarschijnlijk is. Wel heeft zij onder biechtgeheim gesproken, maar de directeur wil alles geheim houden tussen Jezus, hem en haar. Indien dat bij toeval in orde is, dan toch maar zo en zo. Blind gehoorzaamt zij aan de verschijningen en half en half aan de directeur en het zou juist andersom moeten zijn. Waar is de tijd dat een vermindering van penitentie haar grootste verdriet was, nu speelt zij met de eer van het klooster, gaat misschien met de duivel om of is gehallucineerd.
- Virgilia, zegt Olga onderweg, waar is de tijd dat wij het op veertig minuten deden? Nu doen wij er vijf en vijftig over en nog is het te weinig. Sinds wij van moeder overste op ons gemak moeten wandelen, gaan wij altijd maar trager en moeilijker, wat is dat toch?
Virgilia weet het ook niet. Zij sleept tintelende benen mee,
| |
| |
gaande, geblinddoekt over een afgrond. Zij droomt soms des nachts dat zij haar benen niet vooruit krijgt, of haar benen ziet gaan, maar de voeten niet voelt neerkomen. Dan wekt haar een heimelijk aansluipende paniek en ze blijft heel de dag moe. Ja, zuster Olga, lacht zij, dat zal de oude dag zijn.
Als een kindje ziek is, moet zuster Virgilia het van de moeder een kruisje geven en daar zusters niet in een huis mogen binnengaan, wikkelt de moeder het in sergies en staat er mee in de deur als Virgilia met de rij passeert. Het is goed verstaanbaar dat een moeder haar kindje wil tonen aan de zuster, die er in de klas zelf zo lief voor is en hoe kan die zuster weigeren een kruisje te geven? Maar één kind, dat na het kruisje snel geneest, is genoeg om alle moeders te doen komen met alle zieke kinderen. Als zij wonen waar Virgilia niet met de rij passeert, nemen zij een kinderwagentje en wachten aan de school tot de klas uit is. Hoe meer Virgilia zich daaraan onttrekt, hoe meer zij achternagelopen wordt en door de moeders gedwongen. Daar is moeilijk tegen in te gaan. Zeer delicaat geval voor kapelaan Berrevouts. Hij weet dat de moeders zich niet vergissen en niemand God beletten zal eenmaal zijn heilige te openbaren. In een homogener plattelandsparochie zou hij alles op zijn beloop laten, maar met zoveel werklieden, die niet naar de kerk en wel naar socialistische vergaderingen gaan, moet hij oppassen. Hij zou misschien ook niet tussenkomen indien hij de heilige niet kende, maar zuster Virgilia onschuldig en zonder verweer een ondragelijk leven van opspraak, spot, hoon, verdachtmaking zien te gemoet gaan, is hem te veel.
De directeur wil Alberta met Pasen thuis houden, maar dat raadt kapelaan Berrevouts ten sterkste af. De parochianen zullen zeer kwalijk nemen, dat de beste zuster van de twee voor de arme werklieden van Sint Jozef te goed was en weg moest. De moeders zullen de zuster met haar zieken opzoeken zolang ze niet in Congo zit en de bedevaarten naar heilige wonderdoeners beginnen allemaal zo. Het beste zou zijn, en de directeur ziet dat op de duur in, dat Olga en Virgilia de toelating krijgen te samen binnen te gaan waar het haar met aandrang wordt gevraagd en de zieken allebei een kruisje te geven. Zo zullen de wonderbaarlijke genezingen altijd van de twee zusters komen en daar alle zieken hun twee kruisjes
| |
| |
zullen krijgen, ook die welke niet genezen en ook die welke sterven, zal het volk wel gauw begrijpen dat God geen bediende is, die de bevelen van de zusters uitvoert, maar de Almachtige, die heelt en sterven laat naar gelang het zalig is.
Olga en Virgilia doen dan nauwkeurig wat de directeur heeft gezegd. Eerst geeft Olga een kruisje als oudste en hoofd van de school en daarna Virgilia. Olga geeft een prentje om boven het bed van de zieke te hangen. Als de moeders willen dat Virgilia het kind eens in de armen houdt, legt Virgilia het kind ook in de armen van Olga. Willen de moeders dat Virgilia het kind de handen op het hoofd legt, dan wacht Virgilia tot Olga het eerst heeft gedaan. Is de moeder zeer bang en grijpt ze dan ook nog het kruis van Virgilia's gordelpaternoster om het aan de lippen van het kind en haar mond te drukken, dan heeft Virgilia meteen behendig de paternoster van Olga gegrepen om daarmee hetzelfde te doen. Als Virgilia soms opeens weet dat het kindje naar de hemel zal gaan, legt zij het de handen op het hoofd, sluit de ogen en smeekt haar toch mee te nemen vóór zij valt en kwaad slicht en schande brengt over het klooster en de godsdienst.
In zijn wijze voorzichtigheid heeft de directeur alles goed geregeld, maar iedereen blijft mens. Liliane Neyt, zes jaar, komt met de rij aan de deur van haar huis, zuster Virgilia geleidt haar bij de hand tot op het trottoir, Liliane moet de zuster of iemand anders nog gauw iets zeggen en loopt onder een motocyclette. De vader is toevallig al thuis van zijn werk, hij wil de motorijder ‘kapot maken’. De moeder loopt met Liliane in de armen binnen, buiten en boven, de grootvader slaat met een zware hamer de motor stuk en in al dit spectakel weet zuster Virgilia eindelijk Liliane in een bedje te leggen en de krankzinnige mensen te kalmeren met de verzekering, dat Liliane drie volle dagen roerloos en voor dood zal liggen en de vierde dag haar oogjes opendoen en na Pasen weer naar school komen. Zij knielt en bidt en de grootvader en de vader, die niet naar de kerk gaan, knielen en bidden mee. Terwijl zij bidt, vraagt zij God vergiffenis omdat zij wederom ongehoorzaam is geweest. Na het geval met Nelen Haffligem heeft zij precies hetzelfde gedaan, maar nog veel erger. Uit medelijden, jawel, en het heeft haar verrast en overrompeld, maar wat zijn dat allemaal voor uitvluchten.
| |
| |
De dokter zegt dat het gemakelijk en aangenaam is zoveel te weten als die zuster, maar dat hij daarvoor eerst het kind moet onderzoeken. Als hij het kind onderzocht heeft, zal hij wel niet zeggen dat het er niet kàn doorkomen, maar dat het er zàl doorkomen nog veel minder.
Drie dagen lang bidden grootvader en vader Neyt met de moeder en Liliane's broertjes mee. Des morgens gaan zij naar de mis. Zij beloven zich te bekeren als Liliane geneest. De vader belooft elk jaar, zolang hij kracht en gezondheid heeft, te voet mee te gaan met de bedevaarders naar Scherpenheuvel. Hun kameraden durven hen niet bespotten, maar zij wachten met spanning op de teleurstelling. De gelovigen durven nog niet juichen, zij bestormen de hemel met gebeden, maar weten dat het heilig zusterken van Godswege heeft gesproken. Drie belangrijke personaliteiten bezoeken regelmatig de Neyts en hun kindje. Het zijn de dokter, pastoor Berrevouts en Jan de Conflans. Ernstig, in gedachten verzonken, gaan zij er binnen, ernstig, in gedachten verzonken gaan zij er buiten. De spanning maakt het dorp doodstil. De derde dag kondigt zuster Olga aan dat er morgen geen school zal zijn omdat er voor de zusters conferentie is in het klooster.
De vierde dag, om tien uur 's morgens, opent de kleine Liliane de ogen en sluit ze weer. De vader stuurt haar broertje met de fiets om de pastoor en de dokter. De jongen roept in de straat: ze heeft haar ogen opengedaan. Kapelaan Berrevouts komt het eerst toegelopen met volk in zijn spoor. De grootvader laat hem binnen, en houdt het volk zoveel mogelijk buiten. Hij wordt op zijn wachtpost ingelicht over de gebeurtenissen en strooit deze kruimels over de nieuwsgierigen. Om elf uur opent Liliane weer de ogen. Zij kijkt zacht voor zich uit naar een punt, juist zoals kinderen doorgaans wakker worden. Na een lange poos begint zij rond te kijken. Als zij haar eerste woord gesproken heeft, drinken, breekt de spanning, het kind is gered. De mensen worden luidruchtig, de naaste geburen steken hun vlag uit, het dorp verzamelt zich voor het huis. Grootvader Neyt opent wagewijd het venster. Hij en zijn zoon duwen kapelaan Berrevouts vooruit om hem door het venster tot het volk te doen spreken. Men ziet dat zij beiden dit absoluut willen, zij blijven stokstijf achter hem staan en beamen zijn woorden met
| |
| |
hoofdknikken. Zij knikken als hij zegt hoe schoon het is dat al de parochianen als één grote familie hebben deelgenomen in de zware beproeving van de familie Neyt en nu ook in haar geluk. Zij knikken het krachtigst als hij verklaart dat de bekomen gunst zeker van God komt, vermits onze vrienden vader en zoon Neyt er de weg tot God door teruggevonden hebben. Maar zij knikken niet meer als de dankbaarheid niet zozeer uiterlijk moet getoond worden, maar inwendig door gebed en een deugdzamer leven, want zij willen hun dankbaarheid tonen, uiterlijk, innerlijk en anders ook nog als het kan. Zodra het volk wat weggeëbd is, kleden zij zich op hun Paasbest, compleet met bolhoed, en stappen wijdbeens kloosterwaarts om zuster Virgilia te bedanken. De directeur geeft hun een goede sigaar en een glas wijn, laat hen alles rustig vertellen, legt uit dat er veel mensen zijn die nu en dan een duidelijk voorgevoel hebben hoe iets zal aflopen, vraagt hun daar vooral geen overdreven belang aan te hechten in presentie van zuster Virgilia omdat een zuster volgens haar geloften zelf nederig en verborgen moet leven zoals onze lieve Heer in het huizeke van Nazareth, bedankt hen voor hun bezoek dat hunzelf tot eer strekt omdat dankbaarheid een kenmerk is van een nobel gemoed en belooft hun zuster Virgilia, die nu juist een geestelijke oefening volgt, straks te zeggen dat zij er geweest zijn.
| |
XXVII
Kameraden, na deze mededlingen vanwege syndicaat en partij zal ik nog een woordje zeggen over het geval van onze medestrijders Victor en Herman Neyt, die, zoals ge allemaal weet, op correcte wijze uit het syndicaat en de partij getreden zijn. Ik moet u niet zeggen, makkers, dat hun heengaan voor ons hier op Sint Jozef een gevoelige slag betekent en dat wij de redelijkheid van hun stap ontkennen en zullen blijven ontkennen, maar we begrijpen hun gevoelens, want we zijn allemaal mens en vader. We betreuren hun besluit, maar we eerbiedigen hun geestelijke vrijheid en ons vertrouwen in hun eerlijkheid blijft ongeschokt. Ik heb hun dat gezegd namens u allen.
Vrienden, ge hebt het ook vernomen, er wordt verteld dat
| |
| |
het met de socialisten op Sint Jozef gedaan is en dat gij allemaal een voor een het voorbeeld van vader en zoon Neyt gaat volgen. De trotse schaterlach, vrienden, die rond mij buldert, is het welsprekendste antwoord dat gij daarop kunt geven en meer moet daar niet over gezegd worden. Maar ik zal het er toch niet bij laten. Er wordt van ons ook verteld dat wij van kwade trouw en slechte wil zijn omdat we feiten loochenen, die we vóór onze ogen zien gebeuren en koppig op ons standpunt blijven staan, zonder te weten waarom. Ik weet goed, kameraden, op wie dat verwijt past! Niet op ons. Er zal van ons niet gezegd worden, dat we niet weten waarom we ja of neen zeggen, waarom we socialisten zijn en blijven.
Wat willen wij? Sociale rechtvaardigheid. Rechtvaardige verdeling van de rijkdommen der aarde. Verheffing van de verdrukte en ontvoogde klassen. Zoveel welstand en levensgeluk mogelijk voor zoveel mensen mogelijk. Is dat zonde? Ons doel ligt op deze wereld alleen. Hier op deze aarde de mens welvarend, gelukkig en vrij maken, is dat tegen de godsdienst? Welnu, meer dan dal wensen wij niet.
Wilt gij nu geloven dat na de dood nog een eeuwig leven volgt, wilt gij elke morgen naar de mis en te communie gaan en elke week te biechten, dat staat u vrij. Wilt gij protestant, boedhist of ik weet niet wat worden, niemand van ons zal u scheef bezien. Wij zijn vrijzinnig. Over God en godsdienst denkt gij wat gij wilt, dat is uw eigen zaak. En ik zeg dat niet op eigen hout of uit partijbelang. Boter bij de vis, proef op de som, in Engeland is een bisschop lid van onze partij. Wat willen ze ons dan nog komen vertellen dat wij tegen de godsdienst zijn?
Onze Belgische bisschoppen zijn geen lid van onze partij, hun priesters ook niet. Zij schrijven herderlijke brieven tegen ons, preken tegen ons, richten syndicaten tegen ons op, verbieden hun gelovigen bij ons aan te sluiten. En omdat wij ons daartegen verdedigen zijn wij tegen de godsdienst. Neen, kameraden, wij zijn tegen de clerus wanneer hij de godsdienst misbruikt om ons unfair te bestrijden. Ik daag om het even wie uit te bewijzen dat onze partij in Engeland iets tegen de godsdienst heeft gedaan. Dan zou die socialistische bisschop toch wel zijn ontslag gegeven hebben, of wat
| |
| |
denkt u? Moeten wij ons laten belasteren zonder ons te weren? Zijn wij tegen de godsdienst als wij bewijzen dat mijnheer pastoor lastert en weet dat hij lastert? Laat de bisschop toekomende Zondag in alle kerken doen voorlezen dat de katholieken mogen toetreden tot onze partij, indien zij willen, dan zal nooit nog een anti-clericaal woord over onze lippen komen. Wij zullen dan ieder afzonderlijk blijven wat we zijn, zeggen wat we denken en leven volgens onze overtuiging, maar de partij zal de godsdienst strikt eerbiedigen. Dit is klare wijn. Wilt gij u allemaal bekeren en met vader en zoon Neyt naar de kerk gaan, ik zal het u niet beletten u af te scheuren van ons en dan zult gij moeten kiezen.
Kameraden, roept niet, ik heb uw antwoord niet nodig om zeker te zijn dat gij pal staat rond de rode vlag. Gij hebt uw keuze gedaan, toen gij jaren geleden lid geworden zijt van de partij, wat is er gebeurd dat u op uw besluit kan doen terugkeren?
Er is een ongeluk gebeurd met een motocyclette. Vóórdat de dokter het arm slachtoffertje onderzocht en alhoewel hij zich na het onderzoek niet kan uitspreken, voorspelt het heilig zusterken dat Liliane Neyt drie dagen lang voor dood zal blijven liggen, de vierde dag de ogen openen en genezen.
Dat is er gebeurd. Is dat een mirakel, is dat een wonder? Neen vrienden. De genezing van een hersenschudding, of wat weet ik, op die manier, is natuurlijk en van dag tot dag worden veel straffer voorspellingen gedaan door mensen die absoluut niet heilig zijn en zelfs geen geloof hebben. Dat zijn geen vertelseltjes van mij, dat is wetenschap. Ik zeg dat niet omdat het in mijn kraam te pas komt. Als het heilig zusterken morgen een echt mirakel doet, zal ik het erkennen, want ook als er een God bestaat, ook als het katholicisme de waarheid heeft, moet op de wereld sociale rechtvaardigheid heersen, heeft de arbeider recht op een menswaardig bestaan en zal ik dus socialist zijn.
Kameraden, er wordt stemming tegen ons gemaakt met een feit dat wordt opgeblazen en dat, zelfs als het was wat het niet is, nog niets tegen ons zou bewijzen. Er wordt gezegd dat het onze ondergang zal zijn op Sint Jozef. Welnu, ik zal op mijn beurt iets voorspellen. Ik voorspel dat het ons goed
| |
| |
zal doen. Ik voorspel de overwinning van het gezond verstand. In de eeuwen die achter ons liggen was het mogelijk de armen en de verdrukten te paaien met een hemels geluk en de eenvoudigen te overbluffen met wonderen. Maar met de dag wordt het moeilijker en morgen zal het onmogelijk zijn. Ik voorspel dat niemand van u nog onze rangen zal verlaten, maar dat integendeel anderen tot ons zullen komen.
Waarom? Uit eerlijke verontwaardiging. Wij hadden niets dan sympathie voor het heilig zusterken, een meisje uit het volk dat zich uit christelijke naastenliefde wijdt aan de opvoeding van arbeiderskinderen. Wij gevoelden niets dan vreugde over de redding van het kind en kleinkind van twee onzer verdienstelijkste kameraden. Er was geen enkele reden om dat alles uit te spelen tegen ons. De eerlijke, verstandige arbeiders van Sint Jozef zullen dat inzien en de conclusie trekken.
Kameraden die met mij de beweging hebt zien ontstaan en groeien in Colderghem en hier op Sint Jozef, wij hebben voor heter vuren gestaan, onze tocht naar licht en vrijheid gaat vooruit en omhoog. Wij overwinnen door de kracht van rede en recht. Teruggeslagen kunnen wij worden door onze eigen fouten, nooit door die van onze tegenstanders. Hier hebben onze tegenstanders een fout begaan. Kameraden, wij zullen er de vruchten van plukken. Ik heb gezegd.
| |
XXVIII
De grote zorg van de directeur, hoe hij Virgilia op Sint Jozef zou kunnen wegnemen zonder opspraak te verwekken, wordt vanzelf van hem afgenomen en de manier waarop kapelaan Berrevouts hem dit aankondigt doet hem opkijken. Hij herkent de dynamische kerkbouwer en parochiestichter niet in de fatalistische quietist die hem rustig zegt:
- Ik denk dat wij ons alles veel te veel aantrekken en niet genoeg zien hoe we geleid worden. Virgilia moest weg en we wisten niet hoe, welnu, er is voor gezorgd, ze is ziek, met Pasen moet ze thuis blijven.
De directeur heeft al tweemaal iets ongewoons gemerkt aan Sint Jozef, zonder te kunnen zeggen wat het was. Hoe kan Virgilia zo ziek zijn zijn en waarom zegt Sint Jozef hem dat?
| |
| |
Vóór enige maanden heeft hij Virgilia nog door de dokter laten onderzoeken en toen was ze verzwakt, maar gezond en konden de dagelijkse wandelingen haar alleen maar goed doen. Hij roept zuster Olga, want als Virgilia niet komt klagen over ziekte, die Berrevouts opgevallen is, dan moet Olga er toch ook van weten en hem waarschuwen vóór de kapelaan.
Het antwoord van Olga doet hem nog vreemder opkijken. Zij weet al lang dat Virgilia niet meer vooruit kan, al heeft het lang geduurd eer zij er zeker van was en nog langer eer Virgilia het toegaf. Dikwijls heeft zij het de oversten willen signaleren in de overtuiging dat dit haar plicht was, maar nu eens beweerde Virgilia dat ze er gewoon aan werd en het stilaan zou overwinnen, en dan weer kon Olga het niet over haar hart krijgen een stap te doen, die haar van Virgilia zou scheiden. Virgilia houdt zo van haar werk en Olga houdt zo van Virgilia en zag er zo tegen op een andere gezellin te krijgen. Zij zijn daar samen met niets begonnen, hebben het zien groeien en zo.
De directeur bestudeert nors zijn papiersnijder en is het niet met haar eens. Het was haar plicht te waarschuwen en daarmee uit. Zou de ziekte ten gevolge van haar zwijgen te ver gevorderd zijn om nog te kunnen genezen worden, dan zou haar verantwoordelijkheid verschrikkelijk zijn.
Die koele, bijna wrede strengheid doet de volbloedige Olga doodsbleek worden, maakt haar gemoed los, breekt haar zelfcontrôle.
Dan zal ik maar oprecht zijn. Zo begint Olga. Ah, zegt de directeur met een stuurs loeroog schuin over zijn bril, dus tot nu toe zijt ge niet oprecht geweest.
- Neen, zegt Olga, maar nu ben ik oprecht. Ik heb niet gewaarschuwd om twee redenen. Ik wist dat ik er het leven van Virgilia toch niet mee kon redden omdat een heilige niet lang leven kan. En ik heb bij haar willen blijven zo lang mogelijk om later te kunnen getuigen wat ik over haar weet. Ik ben niet de enige, die gezien heeft wie Virgilia is, maar toch een van de eersten. Ik heb het gevoeld vanaf de eerste dag zonder het te begrijpen. Stilaan ben ik er achter gekomen. Ik heb ze langzaam zien ziek worden en begrepen dat het de wil van onze lieve Heer was. Wij, andere zusters, die de kloosterregel volgen zonder meer, kunnen oud wrorden,
| |
| |
Virgilia moet jong sterven. Ik zag onze lieve Heer op zijn heilige loeren en ik heb ze Hem niet willen ontfutselen met ze uit te leveren aan de dokter. Ik ben egoïst geworden en ik heb ze bij mij willen houden tot ze naast mij neerviel onderweg of stierf in haar klas.
Zuster Olga kan niet verder, ze snikt en snikt. Maar ze roept tegen haar tranen in. Ik wilde wachten tot na haar dood, maar nu zal ik dan maar alles zeggen. Zij is het geluk van mijn leven geweest en ik mocht er niets van laten merken. De vacanties en de avonden die ons scheidden vielen mij te lang. Bij haar was ik een ander mens. Ik was zo vereerd haar leven te mogen delen en van al onze zusters het meest over haar te weten.
Ze hapert en zwijgt, wie te veel te zeggen heeft kan op de duur niets meer zeggen en de directeur die van zulke gevoels-uitbarstingen bij zusters en van het ongewone rond Virgilia niet houdt, maakt er gebruik van om haar water in 't gelaat te klassen.
- Ge gaat alles zeggen, zuster en ge weet heel veel, maar tot nu toe hebt ge nog niets gezegd en ik weet nog niets. Wat is volgens u een heilige, waaraan kent men ze?
- Aan alles en niets, roept Olga. Ook daarover heeft ze weer veel te zeggen om kalm en met orde te kunnen beginnen. De directeur weet inmiddels gauw met een glimlach op te merken dat dit antwoord inderdaad alles zegt en vooral niets. Onder die zweepslag rukt Olga vooruit ter verdediging van Virgilia.
- Aan alles en niets. Mensen die nooit een helige maandenlang van dichtbij gezien en gevolgd hebben, vragen naar buitengewone prestaties en daarna meten ze de heiligheid.
- Is dat volgens u verkeerd, zuster?
- Neen, meneer de directeur, het is natuurlijk en ze mogen er bij Virgilia gerust naar vragen. Geen nood dat er bij haar niets buitengewoons is. Als het ogenblik zal gekomen zijn, zal ik getuigen dat ze haast niets at en dat weinige dan nog oneetbaar maakte met peper, mosterd, zand, inkt, kalk en vuil.
- Dat was al verkeerd, want ze moest zich van de dokter versterken.
- Daarom at ze gras, zurkel, kattestaart, eikels, blaren.
| |
| |
- Niet in het verborgen, want gij zaagt het.
- Ze was zo slim als een vosje om het te verbergen, maar ik spioneerde en op de duur kon ze niets meer doen of ik wist het. Ik moest er dikwijls van schreien en braken. Ik wist alles. Ik wist dat ze op nagelen liep tot het bloed in haar schoenen stond. 's Winters was ze licht gekleed met kousen zonder voeten en 's zomers warm met dikke kousen van stekende wol die jeuken en de huid ontsteken.
- En dat noemt gij een heilige? Dan ken ik er verschillende.
- Ik kan niet alles ineens zeggen. Terwijl ik over haar boetvaardigheid spreek, kan ik niets over haar nederigheid en haar andere deugden zeggen. In de klas voor haar kinderen een verschijning hebben en een voet boven de grond zweven, is dat dan niet buitengewoon, mijnheer de directeur? Als ik een dag mag thuis blijven omdat vader plots gestorven is en moeder mij per auto even komt bezoeken en ze mij ongerust maakt omdat vader niet meer heeft kunnen biechten en ik ga naar de kapel en zit er te bidden met bevende handen en kloppend hart en Virgilia komt binnen en knielt naast mij en staat recht, legt een hand op mijn handen en een hand op mijn schouder en zegt: niet ongerust zijn zusterke, en knielt weer en gaat en dat gebeurt om drie uur, op het ogenblik zelf dat Virgilia drie kwartier verder op Sint Jozef haar kinderen en mijn kinderen les geeft en bezig houdt van één uur tot half vier, zonder ze een ogenblik alleen te laten, is dat niet buitengewoon, mijnheer de directeur?
- Inderdaad, dat is buitengewoon, lacht de directeur zo luid en hartelijk alsof hij een kostelijke mop heeft gehoord.
Wat hij tot nog toe nors of ironisch heeft opgeworpen, was een straal koud water, een karwatsstriem die Olga opjoeg. Deze volle vrolijke lach is een bad koponder in ijswater, een genadeslag. Olga ligt er, zij weet niets meer. De directeur heeft dat effect helemaal niet bedoeld, hij moedigt haar aan verder te vertellen. Ze kan niet. Ze is niet boos, niet bedroefd, ze is uitgeschakeld. Voor de eerste maal heeft ze iets losgelaten van haar heilig geheim dat de christen wereld zal verbazen en verheugen en haar directeur heeft geschaterd.
Nu helpt hij haar geheugen de draad terugvinden. Men
| |
| |
erkent een heilige aan alles en niets. De mensen vragen vooral buitengewone dingen. Olga heeft er enkele genoemd en wilde er misschien nog meer aanhalen, maar waarschijnlijk wilde zij aantonen dat het alledaagse zelf nog overtuigender en stichtelijker is, misschien wel dat het buitengewoonste is in schijn zo gewoon te blijven.
Olga maakt gebaren met het hoofd dat het dat was en dat toch niet helemaal. De zo bespraakte, zo verstandige, zo ontvlambare zuster weet niets meer. Zij steekt de handen in de mouwen, tranen groeien in haar ogen. Zij belooft alles op te schrijven na de dood van Virgilia. De directeur keurt dat goed op voorwaarde dat zij niemand een letter laat lezen alvorens hem de volledige tekst te hebben voorgelegd en zolang zuster Virgilia nog onder ons is, laten we hopen nog zeer vele jaren, wil hij geen gefluister, noch binnen noch buiten de muren, dat wij een heilige in ons midden hebben. Als dat ooit moet kenbaar gemaakt worden, zal God daar voor zorgen, al wat wij kunnen doen is de zaak bederven. Wordt Olga ooit ondervraagd over het geval van het overreden kind, dan zal zij zich strict aan de feiten houden. Niet zeggen dat het een wonder is, niet zeggen dat Virgilia het kind gered heeft, niet zeggen dat Virgilia een heilige is, niet zeggen dat Virgilia nog andere dingen gedaan heeft, doodgewoon verklaren: ik was daar, het kind dit, de ouders dat, Virgilia deed zus, Virgilia zei zo en meer niet. Feiten.
Als Olga afgedropen is gelijk een leerlinge, die in het eindexamen geen enkele vraag heeft kunnen beantwoorden, begint de overwinning, die hij met zijn leek heeft behaald, de directeur te drukken. Het ontdaan gelaat van Olga doet hem pijn, de ingetogen ernst waarmee hij lacht, doet hem nadenken. Op zijn beurt en op zijn manier heeft hij met Virgilia af te rekenen.
Ik kan en mag geen andere houding aannemen, maar neem ik ze aan omdat het mijn plicht is of omdat ik het zo wil? Als ik helemaal oprecht ben, wens ik dan niet uit de grond van mijn hart dat zij geen heilige is? Zie ik er niet tegen op door te gaan voor een heethoofd, die wonderen wil exhiberen, een sensatiemaker, die een proefkonijn heeft gevonden om er zijn kennis van ascese en mystiek mee te demonstreren? Is de hele verklaring niet dat ik op mijn zestig jaar liever in
| |
| |
vrede mijn sigaartje wil roken, dan de last en de verantwoordelijkheid dragen een heilige in huis te hebben? Vat ik heel het geval niet op als een persoonlijke nederlaag tegenover de novicemeesteres? Zij kweekt volgens mij overspannen novicen, maar als er één helige bij is, doet zij toch meer dan ik met al mijn andere zogezegde normale zusters. De kloosterling is geroepen tot de heiligheid en moet er dus toe aangespoord. Niet één op de honderdduizend bereikt ze en daarvan maak ik een voorwendsel om de middelmatigheid tot ideaal te verheffen en kost wat kost te beletten die éne heilig wordt. Op de honderdduizend soldaten is er één held, maar hij is het product en de hoogste expressie van de geest der negen en negentig duizend negen honderd negen en negentig anderen en een leger dat geen held oplevert is dus niets waard. Zo is ook een godsdienst die geen heiligen meer oplevert in verval en wat heb ik hier anders gedaan dan aanmoedigen tot middelmatigheid en systematisch heiligheid beletten?
Moet ik mijn geloof niet verlevendigen? Waarin verschil ik nog van een rationalist? Beiden staan we onbevooroordeeld tegenover de feiten, beiden presumeren we dat ze natuurlijk zijn, beiden hopen we het. Ik heb vroeger in mijn sermonen minachting betoond voor rationalisten, die weigerden zekere wondere feiten te onderzoeken. Doe ik niet hetzelfde met er sinds veertien dagen aan te denken mijn verplaatsing aan te vragen, omdat ik het geval van Virgilia niet zal kunnen stil houden en dus verplicht zal zijn uit te maken wat er van is.
Wat is ten slotte mijn geloof? Ik volg de wetenschap zo ver zij kan gaan, omdat er geen tegenspraak kan zijn tussen haar en het geloof, vermits de waarheid een is. Dus sommige heiligen hebben voor mij bestaan, vele mirakelen zijn nooit gebeurd of waren geen mirakelen, feiten uit de bijbel moeten anders gelezen worden dan ze er staan, raakt de kern niet, maar hoe ver voert dat systeem? De rotsen van waarheid brokkelen af, de ravijnen van het onbekende worden gevuld, het terrein wordt vlak, de mensheid trekt er altijd sneller over vooruit en ziet verder en scherper. Waar eindigt dat? Blijft de kern van mijn geloof veilig als ik ze zo rationalistisch onderzoek als de feiten van Virgilia? Het is toch volgens
| |
| |
de natuurlijke kennis en de wetenschappelijke methoden die ik inroep tegen haar dat God, de openbaring en de ziel geloochend worden. Ben ik dan niet dubbel, een inconsequent rationalist en een inconsequent gelovige en vormt dat niet te samen een moede scepticus, een steriel priester? Ik weiger logisch door te denken omdat ik dan mijn geloof opgeef en ik weiger voluit te geloven omdat ik dan onlogisch word. Als Jezus mij verscheen zou ik er in alle geval een hallucinatie van maken en zwijgen dat ik zweet, want ik wil in mijn eigen ogen intelligent blijven en Hij mag over die grens niet komen. Ik laat Virgilia vertellen wat zij doet uit liefde tot God en zelf heb ik nog geen sigaartje minder gerookt. Heiligheid voor mezelf principieel uitsluiten, ze bij Virgilia bestrijden, koppig niet meer willen doen dan ik sinds twintig, dertig jaar gewoon ben en haten wat mijn rust stoort, is dat niet heel mijn priesterschap?
Mijn God, ik geloof, ik wil geloven diep en vast en ik kan niet meer. De geest van geloof is verlamd door de geest van wetenschap en ik moet zestig jaar geworden zijn om door een eenvoudig zusterken mijn zelftevredenheid te verliezen en in te zien wat ik eigenlijk waard ben als ik niet meer de kracht heb om beter te worden. Heb medelijden met mij.
| |
XXIX
Beste Rob,
Je hebt misschien al gehoord van het ‘mirakel’ dat Alberta op Sint Jozef gedaan heeft, maar ik schrijf je in zeven haasten in de hoop dat je het van mij verneemt en meteen wordt gerustgesteld vooraleer andere berichten je opwinden. Ik ben volledig op de hoogte door een van onze paters, die daar ter plaatse en in de omtrek nogal veel predikt.
Een kindje van zes jaar uit de klas van Alberta is onder haar ogen door een motocyclette overreden, om de ouders gerust te stellen heeft Alberta verzekerd dat het kind drie dagen bewusteloos zou blijven en de vierde dag de ogen openen. Dat is letterlijk uitgekomen en de vader en de grootvader, actieve socialisten, zijn uit hun partij getreden en hebben zich bekeerd. Het volk maakt er van dat het heilig zusterken een mirakel gedaan heeft en dat al de socialisten
| |
| |
zich zullen bekeren. Deze voelen zich waarschijnlijk bedreigd en reageren. Vandaar discussie. Maar ik kan je verzekeren dat kapelaan Berrevouts er niet aan denkt enig gebruik van het geval te maken voor wat dan ook. Het spreekt vanzelf dat hij zich verheugt in de bekering van de twee socialisten en zijn best doet om ook de anderen te winnen, maar Alberta blijft daar buiten. En het beste bewijs is wel dat Alberta na Pasen niet meer naar Sint Jozef zal gaan, zogezegd om gezondheidsredenen. Men verzekert mij wel dat zij inderdaad niet meer de gezondheid voor dat werk heeft, maar kan mij niet zeggen wat haar mankeert en ik geloof het niet van onze oergezonde Bert, die toch nooit of nooit ziek is geweest. Ik heb haar schriftelijk gevraagd wat er scheelt en ben wel benieuwd.
Ik zou eens graag met je over Alberta spreken. Zij is practisch nooit meer uit mijn gedachten. Noteer, ik wacht mij wel over mirakelen te spreken, ik vel zelfs geen algemeen oordeel over haar omdat wij al te weinig over haar weten. Maar dat weinig dat wij haar broers en zusters dan zien en vernemen, zegt ons toch dat er iets buitengewons met haar aan de hand is. Bij de zeldzame gelegenheden dat ik haar heb mogen bezoeken, heb ik dat gevoeld, zo duidelijk als een electrische stroom. Dolfine en Ida zeggen mij hetzelfde, vader glimlacht en zwijgt. En dan loop ik dagen lang te mijmeren wat zegt Rob daar toch van? Hij en Bert hingen als de twee oudsten nog beter aan elkaar dan wij, voor hem was Bert nog meer dan voor ons. Voelt en ziet hij ook wat wij voelen en zien en wat is dat voor hem? Als zij bij elkaar zijn, zij die zo innig van mekaar houden, wat denkt, wat voelt hij dan, hij rationalist? Zegt hem dat iets en wat? Hij vreesde dat kapelaan Berrevouts haar vroomheid zou uitbuiten, maar hij vreest toch niet dat Alberta bedrog pleegt. Er gebeurt dus iets buitengewoons met haar, wat is dat volgens hem?
Zeg ik het duidelijk? Het is geen poging om je te bekeren, want ik heb twee dingen goed begrepen: ten eerste dat ik dat niet kan en ten tweede dat ik niet bezorgd moet zijn om de lievelingsbroer van Alberta. Neen het is pure menselijke belangstelling in een geestestoestand die voor mij een raadsel is.
Ik heb een brief vol vreugde en geluk gekregen van
| |
| |
Dolfine. Je weet dat zij en ik thuis mekaar begrepen zoals jij en Alberta. Zij is dan ook mijn trouwste correspondente gebleven. Op korten tijd zijn haar schoonzuster getrouwd en haar schoonmoeder hertrouwd en nu pas, schreef ze, ben ik gehuwd en gelukkig. Haar man moet met zijn moeder gekonkelfoesd hebben in de mening dat zij rijk was en in de hoop er meer dan zijn deel van los te krijgen. Hij weet nu dat hij er alleen met werken kan komen en dat zijn vrouw zijn enige steun is. Maar het schoonste van alles, zij herinnert zich nu dat Alberta haar de onbegrijpelijke houding van haar man heeft verklaard en voorspeld dat hij plots zou veranderen. Daardoor is zij zelf gelaten en geduldig geworden en dat juist stemt haar man zo dankbaar, nu hij inziet hoe slecht hij haar heeft behandeld. Kortom, Alberta en nog eens Alberta heeft gezorgd voor haar geluk.
Het schijnt dat er ook iets eigenaardigs gebeurd is met Nelen Hafligem die met vader bij Alberta geweest is, en dan enige maanden later is gestorven. Dat is al wat Dolfine ervan weet en zij heeft het van Ida, die beweert dat vader van alles op de hoogte is, maar niets loslaat. Ik ga trachten vader aan 't spreken te krijgen, want als het werkelijk iets bijzonders geweest is, zou het misplaatste bescheidenheid zijn het eeuwig geheim houden.
Denk niet, Rob, dat ik wil doen wat je vreesde van de kapelaan van Sint Jozef. Mijn standpunt is zo wetenschappelijk als jij maar kunt wensen. Vermits het meer en meer waarschijnlijk wordt dat men eenmaal de volledige waarheid omtrent ons heilig zusterken zal willen kennen, wil ik van nu af alles wat wij, haar naaste verwanten, daartoe kunnen bijdragen, verzamelen, al ware het slechts om te voorkomen dat iets verloren gaat. En om je volledig gerust te stellen, vraag ik je die documentatie zelf te willen bewaren en klasseren. Wij zullen aanbrengen en je allemaal helpen. Het komt je toe als oudste broer en je kunt dan waken tegen alle misbruik. Wat denk je daarvan?
Mijn blad is vol en ik ben uitgepraat. Beste Rob, schrijf mij ook veel over jezelf en je gezin.
Herman.
| |
| |
Herman,
Ik begin direct met je documentatie aan te vullen. Toen ik Alberta maanden geleden over mijn toekomstprobleempjes sprak, zeide zij dat ik aan de Boerenbond te Leuven gemakkelijk een betrekking zou krijgen, die mij zou toelaten de rechten te studeren. Ik heb die betrekking nu en ik studeer. Alberta zag mij notaris worden en bovendien een doorgoed man, eerlijk als goud en de raadsman van heel het dorp. Ik doe mijn best om die voorspelling waar te maken, rekent allen op mij. Ze zag u met een chinees puntbaardje, zo grijs als een duif en zo mager als een hout, bij mij op ziekverlof komen. Als het ogenblik zal gekomen zijn, denk er aan en wees op post.
Maar eerst moet ik uw vraag beantwoorden wat een rationalist denkt en voelt in presentie van zijn heilig zusterken. Ik doe het met een parabel om niet van het evangelie af te wijken.
Een schatrijk Oosterling voelde zijn einde naderen, riep dochter en drie zonen, gaf hun ieder een vierde van zijn fortuin en stierf. De jongste reisde naar het Westen, bestudeerde de wijsbegeerte en de godsdienst, kwam tot de overtuiging dat het rationalisme het beste antwoord geeft dat de mensheid tot nu toe op de levensvragen heeft gevonden en toen hij dat wist, trok hij terug naar zijn land en zocht zijn broers en zusters op om te zien hoe zij het maakten. De oudste was vliegende Derwisch geworden. Voor de ogen van zijn rationalistische broer vloog hij met een snelheid van dertig kilometer op een hoogte van vijftig centimeter boven de grond, die hij slechts om de tien of twaalf meter even met de voet aanraakte. De rationalist had niets dan lof en bewondering voor deze prestatie en vertrok naar zijn tweede broer.
Die was fakir geworden. Hij liet zich in bijzijn van zijn broer in een rond mandje naaien en twee meter diep begraven. De broer kampeerde drie weken lang op zijn graf en liet het toen openen, evenals het mandje. De fakir ontwaakte weer tot het leven. De rationalist spaarde zijn lofbetuigingen niet voor zulk een kras feit en zocht zijn zuster op.
Zij was missiezuster geworden op een Europese missiepost en had het ver gebracht in de mystiek. Zij had voorspeld dat
| |
| |
haar broer uit Europa zou terugkeren en nog verscheidene andere voorspellingen gedaan, waarvan men nog het fijne niet wist. Zij werd beschouwd als een heilige en de directeur van het klooster, een Jezuiet, kon maar niet begrijpen waarom haar rationalistische broer zich op grond van zulke buitengewone dingen niet tot het katholicisme bekeerde.
Einde van de parabel.
Mijn beste broer, ik zal alles wat ik over en van Alberta heb en vind en alles wat anderen mij wel willen toevertrouwen zorgvuldig bewaren en ter beschikking stellen van betrouwbare biografen en kerkelijke onderzoekers, die het heilig zusterken zullen willen beatificeren. Gij kunt mij daarvoor volledig vertrouwen. Ik vraag u van mijn kant slechts één enkele kleinigheid: er nu en dan aan denken dat er in deze twintigste eeuw, behalve Robert van Calcken, nog honderdduizenden andere onbegrijpelijk verblinden rondlopen, bij wie gij uw eigen reputatie, die van de familie van Calcken en die van de Sociëteit van Jezus hopeloos kunt verspelen door critiekloze voortvarendheid.
Ik doe op de Boerenbond dommer werk dan thuis, maar proper met pen en inkt, het ziet er intellectueel uit, wordt in een intellectueel midden gedaan en het ligt mij. Ik ben toch geen boer in hart en nieren zoals vader. Hermine plaiseert zich in de stad; mijn studie is een hemelken en ik heb nooit zo gemakkelijk en graag gestudeerd. Kom eens op verlof zonder Chinees baardje.
Robert.
| |
XXX
De dokter vraagt of zuster Virgilia niet gevallen is zonder dat ze begreep hoe het kwam. Inderdaad, vier-vijfmaal is zij op weg naar de school languit op de grond gevallen, zo maar, zonder struikelen. Hij vraagt of Virgilia nog wel goed ziet. Neen. Op een koude wintermorgen heeft zij een kou op de ogen gevat en sindsdien ziet zij zwarte vlekken en staan sommige letters boven hun plaats. Hij vraagt of zij geen voze plekken op het lichaam heeft. Ook al, aan de hand en op de benen. Het zijn koude, ongevoelige plekken, misschien is voos er toch wel het juiste woord voor. Die vlekken ver- | |
| |
plaatsen zich. Tegenwoordig voelt zij bij voorbeeld haar rechterhand niet meer, zodat zij in de klas met de linkerhand haar lettertjes op het bord moet tekenen. Haar rechterbeen wil soms niet mee, het blijft achter in het gaan. Hij doet haar voor hem uit marcheren. Zij moet met de ogen de punt van zijn potlood volgen van links naar rechts zonder het hoofd te bewegen. Zij moet met de vinger de punt van zijn potlood aanraken en tast ernaast. Hij wrijft de punt van een speld over de plank van haar voet en de grote teen krult naar boven. Zij moet de benen kruisen en hij klopt met een gummi hamertje onder de knieschijf van het hangend been. Hij is boos omdat zuster Virgilia zolang heeft gewacht om te komen, maar zuster Virgilia dacht dat het vanzelf zou beteren.
Met zuster Olga en twee briefjes van de dokter moet Virgilia naar twee professoren van Leuven, een oogmeester en een zenuwspecialist, met zuster Olga en twee briefjes van de specialisten keert Virgilia terug en met de bewaarschool op Sint Jozef en de wandelingen met zuster Olga, zelfs met het gewone kloosterleven is het voorgoed gedaan. Driemaal daags moet Virgilia naar de ziekenzaal om een inspuiting, na elke maaltijd moet zij een vol uur te bed rusten en daarna een half uurtje kuieren in de tuin. Zij moet een uur na de andere zusters opstaan, zodat zij in de kapel niet meer kan mediteren en slechts nog de heilige mis horen en communiceren. Zij mist ook het avondgebed en de avondmeditatie, want na het avondmaal moet zij direct naar bed. Zij moet koude, vochtigheid, warmte, emotie en vermoeidheid vermijden. Verstervingen, boeteplegingen, dat is allemaal gedaan, zeer streng verboden door de directeur. De tijd die haar overblijft en dat is niet veel, mag zij doorbrengen in de sacristij bij zuster kosteres, in het museum van natuurkunde om er de kasten van binnen en van buiten af te stoffen en in de schilderzaal, waar de particuliere lessen in tekenen, schilderen, houtgravuur en zo gegeven worden, om er handwerk naar believen te doen. Dat zijn drie ruime, goed verlichte en verluchte lokalen op gelijke temperatuur, stil, zonder beweging of tocht en met planken vloer.
Stel u voor wat zulk een leven betekent voor een zuster, die altijd haar best heeft gedaan om te streven naar de vol- | |
| |
maaktheid en voor wie de regel slechts een minimum was, een grens waar men nooit onder, maar altijd over moet gaan, een laagste trap van waarop men begint te stijgen naar een nooit te bereiken hoogte. Zij moest nu ver beneden dat minimum blijven, veel. Zij heeft gebeden om een ziekte met veel lijden en nu krijgt zij er ene die geen pijn doet. Zij heeft het klooster, dat haar uit compassie tot de professie heeft toegelaten, willen vergoeden met zich nuttig te maken en nu wordt zij het tot last. Zij heeft zichzelve willen vergeten voor de anderen en nu moeten de anderen zorgen voor haar en zij dat allemaal aannemen zonder iets terug te doen. En ware er nog iets onaangenaams in haar dagindeling, zij zou zich daarmee troosten, maar wat maakt gelukkiger dan in de sacristij de kelk, de doeken en de gewaden te mogen aanraken en dagelijks in de ziekenzaal de novicemeesteres te ontmoeten, die er de zieken en de heel oude zustertjes komt opzoeken. Destijds kon zij ruw aanpakken, streng de les lezen en de leer verkondigen. Nu is zij een zachte, wijze, oudere vriendin, wijd en licht gaat het hart open. Als zij weggegaan is meent men dat een engel op bezoek is geweest.
Van buiten het klooster niets dan goed nieuws, niets dan vriendschap. Vader houdt zich altijd even kloek en heeft een herenleven bij Mark en Ida. Mark is een echte boer, wat Robert niet was, hij maakt van het molenhuis wat het lang geleden zeker geweest is, een bedrijf zo groot als dat van de Dalmeirens. Zijn vrouw is geen werkezel, maar een meesteres. De brieven van Ida beginnen en eindigen met Mark. Mark heeft zeer veel van Robert, het is niet te verwonderen dat die twee zulke goede vrienden waren, maar Robert wordt soms beschaamd over zijn eigen goedheid en kan opeens rauw en cynisch doen, dat je griezelt en bang wordt. Mark niet. Mark is misschien niet zo verstandig als Rob, maar hij is hartelijker, eenvoudiger, geestdriftiger.
De brieven van Dolfine beginnen en eindigen met Miel, die van Hermine met Rob, want Rob zelf moet studeren en schrijft een paar regels onder de handtekening van zijn vrouw. Na zijn tweede examen zal hij op kantoor gaan bij een advokaat met groot kabinet, een studiemakker van nonkel Witten en dat zal een goede training zijn. In de brieven zitten kleine foto's van tevreden mensen met gezonde kindjes.
| |
| |
In die van Herman zit niets, maar met al hun genegenheid en geestdrift doen zij Virgilia diep zuchten, want hij doet alsof zij altijd maar verder gaat in het geestelijk leven, op naar de hogeschool en hij vermoedt niet dat zij afzakt naar de Froebel.
Bidden is al wat Virgilia nog mag doen en deemoedig bekennen dat zij Jezus hemel en aarde beloofd heeft, nooit haar belofte gehouden en Hem altijd maar minder gegeven. Zij laat haar pretentie varen en beschaamd nog in het klooster te zijn, daar de werkmeisjes meer voor Hem doen dan zij, biedt zij Hem aan haar gebeden zonder werken.
Maar, om met Rob te spreken, men zou zeggen dat het Beginsel alles geschapen heeft om op te stijgen, vermits in de loop van milliarden jaren niets gebleven is in zijn eerste, minder volmaakte staat, maar heeft gestreefd naar de volmaaktheid van roos en orchidee, ceder en eik, arend, koningstijger en leeuw. Zou men niet zeggen dat het Beginsel en de mens elkander naar hun beeld en gelijkenis hebben gebeeld, geroepen om elkander meer en meer te naderen en dat de mens dus niet zal kunnen rusten vooraleer hij het Beginsel kent? Men zou het denken omdat hij misschien wel uit de zee op het land is gekropen en gestrompeld naar de grotten van Grimaldi en Altamira, paalwoningen heeft getimmerd en van daar uit zich gewaagd in het binnenland, stenen huizen gebouwd, versterkte kastelen en nu volkspaleizen. Hij veroverde de aarde, de lucht en de zee. Hij schilderde Het Lam Gods, toondichtte de negende symphonie, schreef de Divina Comedia, Hamlet, Faust, Kritiek der reinen Vernuft. Hij stelde de relativiteitsleer op en splitste de atoom. Oppervlakkig gezien gaat hij van een onbekende herkomst naar een twijfelachtige toekomst grafwaarts, doorbuigend onder ontgoochelingen, ploeterend in onrecht, misverstand en onmacht en dit millioenen jaren lang van een geschiedenis vol haat, moord en brand. Zo zou men wel ontmoedigd worden door zijn onbeduidendheid en in al het comfort dat hij heeft uitgevonden, wanhopen aan een beter mens in een betere wereld. Maar daartegenover staat dan weer de wrede wet die van tienduizend zaden maar één gedijen laat. Misschien is dan de menselijke vertwijfeling niets anders dan het gesteun van de negen duizend negen
| |
| |
honderd negen en negentig zaden die verloren gaan en wordt de weg naar het Beginsel langs waarheid, goedheid, schoonheid, kennis en kracht verder gebaand door de ene uitverkorene, held, uitvinder, leider, ontdekker, geleerde, omwentelaar, denker, dichter, heilige. Zo zou dan, wie weet, de pacificatie van de aarde doorgevoerd worden, het zonnestelsel in bezit genomen, het sterrenheir geteld en genummerd, het heelal in zijn verleden en toekomst verklaard, de stof aan de mens onderworpen zoals aan de Schepper en van deze aarde die hemel gemaakt, waarin het Beginsel en de mens elkander van aanschijn tot aanschijn vreedzaam en gelukkig aanschouwen. Wat daar ook van zij, een doodeenvoudige boomwortel doet marmer splijten en tilt een ton cement jaren lang op, een doorgesneden worm wordt twee wormen, een landschildpad herschept haar poten in het water tot zwemvliezen, zeedieren zijn vogels geworden en zoogdieren walvissen, is het dan te verwonderen dat een kloosterdirecteur en een paar dokters een eenvoudig zusterken niet kunnen tegenhouden dat naar God wil? En om eindelijk met Herman te spreken, wie zal de genade dwarsbomen, wie zal God verhinderen Virgilia tot zich te trekken? De directeur is radeloos. Virgilia is het kruis van zijn oude dag, die zo rustig had kunnen zijn in dit groot en welbestuurd klooster. Zij is een voortdurend verwijt op een leeftijd waarop hij de kracht mist om zijn leven herin te richten. Hij roept de priesters van Virgilia's familie, pastoor-deken Heinken van Calcken, de leraar in rhetorica Gregoor Verheyleweghen, pastoor Dirk Verheyleweghen en daarbij de leek Steven Verheylewegen, de inspecteur van het middelbaar onderwijs. Zij stellen hem volledig gerust, maar oppassen, oppassen en nog oppassen en dan nog altijd maar blijven oppassen, dat is de enige verstandige houding waarin hij volgens hen moet volharden tot het einde. Als zij durfden zouden zij zich excuseren. Zij verzekeren hem in elk geval dat de familie van Calcken en
Verheyleweghen beide uitmunten door evenwichtigheid. De moeder van Virgilia was zeer levendig, geestig, intelligent, origineel, zij was vast en zeker geen gewone vrouw, maar zij was alles behalve geëxalteerd. En de vader is toch wel het type van de zachtmoedige en gepondereerde Vlaming met solied gezond verstand. Haar broers en zusters
| |
| |
zijn vier verschillende welafgetekende karakters, geen seriemensen, vier persoonlijkheden die weten wat ze willen, maar braaf en alles behalve wild. Het zou misschien toch aan te raden zijn, dat de directeur zich ook tot een paar professoren in theologie zou wenden en wie weet ook eens tot het bisdom zelf, want de eerwaarde heren en de inspecteur van Calcken en Verheyleweghen willen zich niet als bevoegdheden opwerpen.
Bij de theologanten, op het bisdom, wordt de houding van de directeur volledig goedgekeurd. Oppassen is des te meer de boodschap daar de ziekte, waardoor de zuster aangetast is, een zenuwziekte schijnt te zijn.
De enige die niet oppast is Jezus. Virgilia zegt hem plichtgetrouw dat Hij niet mag verschijnen en Hij verschijnt toch nu en dan, in de kapel, in de sacristij, in het museum en de tekenzaal. Zijn lippen bewegen zonder klank voort te brengen, maar woorden, duidelijker dan de hoorbare, vormen zich in haar ziel. Op de vraag die zij moet stellen vanwege de directeur: Heer, wat wilt gij? antwoordt hij: Mijn wil geschiede. Hij geeft haar dus geen boodschap voor de christenheid, zelfs niet voor haar oversten. Hij verlangt geen nieuwe vorm van devotie. Hij heeft geen enkele opdracht voor Virgilia. Hij verschijnt voor haar alleen. Tussendoor heeft Virgilia voorkennis van genezingen en sterften, waarschuwingen aan wankelende zielen. Het is haar verboden er iemand anders dan de directeur over te spreken en deze iets te verzwijgen. Soms betreft het personen waarover hij heeft gesproken, soms ook anderen die zij niet of nauwelijks kent. Zij weet met welke tegenzin hij het aanhoort en hoe gevaarlijk het is. Het is alsof zij schandelijk kwaad moet biechten. Zij is de lastpost en het dreigement van het klooster. Zij bidt dagelijks plichtgetrouw het gebed dat de directeur voor haar heeft geschreven op de achterkant van een prentje met de Calvarie van Fra Angelico.
O mijn God, indien het van U komt en ik wil het geloven omdat Gij U vroeger voortdurend aldus hebt geopenbaard en het zeker nu nog doet, geef dan ook raad naar moeilijkheden. De wereld aanvaardt dit niet meer, de beste gelovigen worden er door wakker geschud, maar de lauwe keren U de rug toe en de ongelovigen misbruiken het tegen U. Gij weet
| |
| |
wat gij voorhebt en mist nooit uw doel, maar heb medelijden met hen die niet weten hoe zij dit tot uw eer kunnen gebruiken. Verlicht hen zodat zij kunnen medewerken opdat uw wil geschiede.
Voortdurend dreigt gevaar voor opspraak van uit Sint Jozef. De parochianen willen niet geloven dat zuster Virgilia zo ziek is als men zegt. Wacht maar, ze zal binnen kort wel in een school staan waarvan het klooster wat meer eer kan halen. Heeft de overste niet maanden lang geweigerd zusters voor Sint Jozef af te staan, die arbeiderswijk was haar te min, zij moet grote pensionaten hebben vol rijke kinderen die veel betalen. Virgilia was te populair, zij maakte geen verschil tussen kinderen van socialisten en andere, voor allen zonder uitzondering was zij dezelfde en de zusters moeten zich meer op hun stuk houden. Let er maar op, als een pastoor of een zuster ergens gaarne gezien worden zijn ze er direct weg.
De twee Neyts, die bij de directeur zo goed ontvangen zijn, trekken er het eerst op af om de gevoelens van Sint Jozef te vertolken. Om het protest met één slag te onderdrukken en geen geloop meer te hebben, moet Virgilia bij hen komen in de directeurskamer. Zij heeft in elke hand een zwart geverfde wandelstok en als zij niet zo vrolijk praatte en nieuws vroeg over allen zouden de Neyts tranen inslikken en niet kunnen spreken. Dus ge ziet, zegt de directeur, dat het geen utvluchten zijn en ge zult ons een plezier doen met op Sint Jozef te zeggen wat ge gezien hebt. Zeker meneer, zeggen zij en als twee gewezen socialisten, die niet weten hoe het hoort maar het in alle geval goed willen doen, zetten zij zich op een knie en vragen de zegen van de zuster en niet van de directeur. Weglopen kan Virgilia niet, maar zij valt wel bijna achterover van het deinzen vol ontzetting. De directeur doet haar teken wat zij moet doen door zichzlf met de duim een kruisje op het voorhoofd te geven.
Als geheel Sint Jozef weet dat zuster Virgilia een ontsteking van de zenuwen heeft, waardoor zij slap op haar benen staat en met twee stokken moet gaan van flauwte, wordt er twee- tot driemaal per week versterkend voedsel voor haar gebracht, een braadkieken, een soepkieken, coteletten, spek en bloedworsten van het versgeslacht zwijn, koekjes speciaal
| |
| |
gebakken met veel eieren, boter en suiker. Er wordt op zeker ogenblik verteld, dat de zusters hun pakjes niet eens zien, dat alles voor allen is en naar de grote keuken gaat. Dan komen kordate moeders die aan alles weerstand bieden tot zij op de duur hun pakje in de handen zelf van Virgilia kunnen afgeven in de mening dat de overste het nu toch niet meer zal durven afnemen. Er zijn er die Virgilia er in hun presentie wat willen van doen eten om gerust te zijn, dat zij er ten minste dat van gehad heeft.
Er komt een moeder met een ziek kind op de arm. De directeur gebiedt dat zij in elk geval moet teruggestuurd worden zonder Virgilia te hebben gezien. Tot elke prijs moet een bedevaart van zieken, lammen en kreupelen naar het heilig zusterken voorkomen worden. Virgilia is te ziek, zij mag geen bezoek meer ontvangen. Terwijl de vrouw uit de spreekkamer naar de poort geleid wordt, springt zij plots naar de brede glazen deur van het claustrum of slot en roept er luidkeels om zuster Virgilia. De portierster zit haar achterna en de vrouw geraakt met het kind tot op de tweede verdieping. Daar wordt zij gevat, maar zij roept tot zij helemaal buiten is.
De directeur beveelt dat zuster portierster voortaan in een klein boekje de naam zal opschrijven, de gunst die gevraagd wordt en er goed bij zeggen dat deze intenties zullen aanbevolen worden bij de zusters van de ziekenzaal. Er zijn moeders die niet tevreden zijn met de zakelijke en beknopte nota van zuster portierster. Zij nemen het potlood, maken het nat in de mond en schrijven er wat bij voor zuster Virgilia. De bijnaam opdat zij goed zou weten wie het is, de graad van verwantschap met een kind dat in haar klas gezeten heeft, een kreet des harten. Zuster Virgilia, gij zijt mijn enige hoop. Zuster Virgilia, om de liefde Gods, help ons.
De directeur roept de hulp in van kapelaan Berrevouts en van zuster Olga. Zij zullen doen wat hij vraagt, zij begrijpen dat hij het moet vragen, maar zij bezien hem met een medelijdende glimlach.
- Ik zal mijn best doen, zegt Olga, maar ik vrees dat het niet zal helpen.
- En ik vrees, zuster, dat ge niet uw best zult doen als ge begint met te vrezen dat het niet helpen zal.
| |
| |
Het moet helpen, ge moet uw best doen tot het helpt.
- Ik zal het doen, zegt Olga, maar het zal niet helpen. Wat God wil, gebeurt, zijn heilige wil zal gekend worden, zij zal haar zending vervullen.
| |
XXXI
Slepende ziekten maken in de herfst een sprong, na de grote vacantie moet Virgilia in een rolstoel. Zij kan nog zitten en de armen bewegen, maar de voosheid stijgt ook reeds naar deze ledematen. Een klein zijkamertje van het economaat wordt voor haar vrijgemaakt. Het is gelijkvloers, dicht bij de kapel, dicht bij de ingang, dicht bij de tuin en zo dicht bij de keukenlift dat zij van in haar bed met de hand de muur voelt sidderen als de lift stijgt of daalt. Zuster Cecilia, grote, sterke zuster met een warm gemoed zal om zo te zeggen dag en nacht bij haar zijn en buiten de vrome oefeningen, heilige mis, meditatie, gebeden en getijden, niets anders te doen hebben.
Als zuster Olga dat verneemt wendt zij zich om de beurt tot de novicemeesteres, de overste en de directeur om deze opdracht te bekomen. Zij weet dat het een op voorhand verloren zaak is. Een onderwijzeres wordt geen ziekendienster en een zuster krijgt niet wat zij vraagt, maar zij kan het niet laten, zij kan niet geloven dat zij geen enkele kans heeft.
Virgilia mag van de directeur niet meer klagen over last verkopen in het klooster en zuster Cecilia niet te nadrukkelijk bedanken. Zij moet haar ziekte geduldig dragen, en zuster Cecilia haar werk van barmhartigheid laten doen. Een dank u wel, zuster, is genoeg. Cecilia weet van haar kant dat met Virgilia ongewone dingen gebeuren die zeker van onze lieve Heer komen. Zij mag er op straf van zware ongehoorzaamheid met niemand anders dan de directeur over spreken en hem moet zij alles zeggen. Zij weet dat Virgilia volledig lam zal worden en indien zij niet sterft aan een andere ziekte die gemakkelijker vat krijgt naar gelang het lichaam meer verzwakt, langzaam uitdoven wanneer ook de spieren van de ademhaling hun kracht zullen verliezen.
In October bekomt Cecilia van de directeur de toelating met Virgilia over alles te spreken, omdat het haast niet
| |
| |
anders mogelijk is. Toen zij op een morgen het ontbijt bracht lag Virgilia, precies in extase en hoorde noch zag. Nadien haalde Cecilia andere warme melk en thee en Virgilia begreep niet waarom zij een tweede ontbijt moest gebruiken of het eerste zo laat. Luister, had Cecilia dan maar op eigen hand gezegd, je was in extase, Virgilia, is het niet waar? En de directeur heeft daar niets tegen. Hij zegt de beide zusters dat wanneer men dag en nacht te zamen is als zieke en verpleegster, het ten slotte onmogelijk wordt iets voor elkander re verzwijgen en het zelfs wenselijk kan zijn voor het geestelijk leven voor elkander geen geheimen meer te hebben.
Zuster Virgilia en zuster Cecilia, twee eenvoudige boerenmeisjes, ongeschonden van geloof, vurig en zuiver van hart, bespreken onder elkaar wat Jezus doet. Zij vinden het wondere niet zo wonder om er luid over te roepen, zij aanvaarden het in eenvoud. Zij beschouwen het uitsluitend als een werking van Hem waarover de ziel zich niet verhovaardigen kan, want zij weten beiden dat Virgilia, van in het noviciaat een sukkeltje, er nooit iets toe bijgedragen heeft en nu een ziekte zonder pijn doormaakt, gekoesterd en verzorgd zoals niemand in de wereld het wordt. Zij begrijpen hoe voorzichtig zij moeten zijn met hogere dingen die zo weinig van haarzelf afhangen, die zowel van de duivel of van de ziekte zelf kunnen voortkomen als van Jezus en waarover zij als twee weinig ontwikkelde vrouwen zo helemaal niet kunnen oordelen. Zij weten hoe gaarne de slechte gazetten de zusters bespotten en de kloosters in opspraak brengen en dat zij door één enkel onvoorzichtig woord zulk een schandaal kunnen ontketenen. Met Onze Lieve Vrouw Lichtmis zal alles gedaan zijn en in de zomer van datzelfde jaar zal zuster Cecilia naar de missies vertrekken en er vele jaren werkzaam blijven zonder ooit naar België terug te keren. Zij bidden van de morgen tot de avond opdat tot Lichtmis alles goed moge gaan en van zodra Virgilia in de hemel zal zijn, zullen zij beiden onophoudend bidden voor een vruchtbaar missieleven van Cecilia. God zij dank, zegt Cecilia, God zij dank. Ik ben naar het klooster gekomen voor de missies en in het noviciaat leerde ik dat men het uit gehoorzaamheid niet mag vragen. Hoe zal de overheid dan aan mij denken, dacht ik, als ik niets mag zeggen, maar nu is het dus in orde.
| |
| |
De ziekte heeft haar normaal verloop zoals de zenuwspecialist van Leuven het heeft beschreven. In het beginstadium is een stagnatie mogelijk. De specialist kent zo drie gevallen. In twee ervan kwam de ziekte tot stilstand door of tegelijk met een zwangerschap. De symptomen blijven dan, maar ontwikkelen zich niet. Dit stadium is Virgilia reeds lang voorbij. Doorgaans heeft de ziekte haar noodlottige afloop twee jaar na de eerste verschijnselen. Het kan langer duren, maar van een kortere evolutie heeft hij nog niet gehoord en daarom acht hij wel niet positief onmogelijk, maar toch zeer onwaarschijnlijk dat het einde begin Februari zou vallen. Dan zou hij geneigd zijn aan te nemen, dat de zuster lang gewacht heeft met zich ziek te melden en dat er dus in feite toch een evolutie van twee jaren is geweest.
Telkens wanneer hij terugkomt vindt hij dat het verbazend snel gaat en wil de directeur weten of de ziekte toch vast en zeker niet op enig tijdstip van haar verloop abnormale geestesverschijnselen kan teweegbrengen. Hoe hij de vraag ook stelt, het antwoord is negatief. Elke ziekte ten slotte beïnvloedt het humeur, het karakter, dus de geest en zo heeft de multiple sclerose haar specifieke weerslag op de bewegingen van het gemoed, maar geestelijk abnormaal, krankzinnig of half krankzinnig is er nog niemand van geworden. Het is juist een van de afschuwelijke kanten van de ziekte, dat de patiënt tot het laatste ogenblik helder blijft en, wanneer hij weet waaraan hij lijdt, dus bij volle bewustzijn twee jaar lang sterft. De ledematen worden geleidelijk verlamd en als de zieke absoluut niet meer verroeren kan, worden de ingewandendsspieren lam gelegd. De spijsvertering valt stil, de borstspieren kunnen het borstbeen niet meer oplichten voor de ademhaling en dat is het einde. Wanneer men pleit voor cuthanasie, het recht om een zieke pijnloos te doden, wanneer hij toch niet meer kan gered worden, haalt men steeds het voorbeeld van deze ziekte aan omdat de afloop zo zeker en het langzame ervan zo gruwelijk is.
Hij weet er absoluut niets van. Zoals de ziekte vordert moet en kan zij slechts haar einde nemen begin Februari en iets gruwelijks is er aan noch omtrent. Terwijl Virgilia en Cecilia vreedzaam, blijde en vol vertrouwen te samen of ieder afzonderlijk bidden, spint Jezus rustig en geduldig zijn
| |
| |
web tot de schone vlinder niet meer kan verroeren of ademen, en dat is alles. Hij doet juist wat Hij gezegd heeft en beiden zijn gelukkig. Slechts de vroege vooravond van onze lieve Vrouw Lichtmis vraagt Cecilia zich af of Hij zich niet een klein beetje te veel gehaast heeft, want zij kan bijna niet meer zien dat haar engeltje nog leeft.
- Virgilia, fluistert ze, mijn zusterke lief, morgen is het onze lieve Vrouw Lichtmis, verlaat ons nog niet. Ik weet dat ge mij hoort, doe geen moeite, mijn zoeteke, wees gerust. Je hebt alles goed gedaan, je kunt niets meer misdoen, je moet alleen nog vertrouwen hebben in Gods barmhartigheid en niet meer vrezen. Jezus komt ons zusterken halen; Hij komt ze stelen want we willen ze niet kwijt zijn. Zuster Cecilia zoent het gladde, serene voorhoofd, zet zich rustig op de stoel en paternostert voort, de ogen onophoudend gericht op het roerloos gelaat met de halfopen lippen zonder uitdrukking.
Om half tien komt de novicemeesteres Cecilia aflossen. Zij knielt bij het hoofdeind van het bed en fluistert. Lieve zuster Virgilia, lieveling van Jezus, de novicemeesteres mag vannacht bij u waken, ze is overgelukkig. Rust, lieveling, en wees geduldig, Jezus komt. Zij zit geknield kaarsrecht op de plankenvloer, zonder tegen iets te leunen, zonder op iets te rusten. Na elke rozenkrans bet zij de droge lippen met watten, drukt er wat vocht uit en fluistert: Jesu lief, heb medelijden met onze lieve zuster Virgilia, die zo goed haar best doet.
Om kwart na vijf, op onze lieve Vrouw Lichtmis, wordt het klooster gewekt, om half zes is zuster Cecilia daar. De novicemeesteres denkt dat het nodig is de overste en de directeur te roepen omdat de ademhaling sinds een half uur nogmaals veel verzwakt is. Zij komen, maar moeten om de beurt weer gaan voor andere dringende plichten. Om acht uur komen zij terug met de dokter, die tekens doet dat het dadelijk gedaan zal zijn. De andere zusters van de raad worden bij het sterfbed geroepen, de directeur bidt hardop de gebeden voor de stervenden. Nog altijd zit de novicemeesteres daar kaarsrecht. De overste en zuster Cecilia knielen naast haar. Terwijl de kapelklok luidt voor de hoogmis omhelst Jezus Virgilia zijn bruid. Colderghem Sint Jozef eist dat zij zou begraven worden op het kerkhof van de nieuwe parochie, maar de regel laat het niet toe. Zij wordt ter aarde
| |
| |
besteld op het kerkhof der zusters binnen de omheining van het klooster zelf. Het kruis van twee zwart geverfde planken staat klaar en wordt onmiddellijk op haar graf geplant. Het draagt in witte letters haar kloosternaam, zuster Virgilia en twee data, die van haar geboorte en van haar overlijden.
De directeur presideert in de grote spreekkamer het begrafenismaal dat de volledige familie van Calcken en Verheyleweghen rond hem verenigt. Hij eet weinig en voert het woord voor uitgehongerden, die vroeg hebben moeten opstaan om bijtijds hier te zijn. Hij is gelukkig dat alles zo goed is afgelopen. Hij twijfelt niet meer aan de heiligheid van ons heilig zusterken. Met wijding vertelt hij welk een stichtend voorbeeld zij heeft gegeven vanaf de eerste dag van haar intrede in het noviciaat en hoe God haar heldhaftige deugd zichtbaar heeft willen belonen door wonderbare feiten, waarvan hij de meeste pas vernomen heeft na haar overlijden, want er is haast geen zuster in het klooster, die hem deze laatste dagen niet iets belangrijks heeft meegedeeld. Van nu af zal alles ernstig en wetenschappelijk worden verzameld, onderzocht, op schrift gesteld en het is te hopen dat ten minste de hier aanwezige broers en zusters nog eenmaal de zaligverklaring van hun zuster mogen beleven als het God belieft. Van nu af reeds heeft het klooster, met goedvinden van de algemene Overste, besloten de nieuwe parochie, waarvoor zuster Virgilia zoveel gedaan heeft, als het ware te adopteren, er onmiddellijk een mooie grote school te bouwen, die tegelijk oefenschool zou worden van de normaalschool en zelfs in de mate van het mogelijke de bouw te bespoedigen van de definitieve kerk. Het lijdt geen twijfel en men kan het zeggen zonder de grote verdiensten te miskennen, dat de invloed van zuster Virgilia, ver van beperkt te blijven tot de bewaarschool, een nieuw en intens geestelijk leven verwekt heeft op Sint Jozef en daarom heeft het klooster gemeend haar het best te kunnen huldigen door daadwerkelijke steun aan het werk dat haar zo na aan het hart lag. Zuster Olga, die de school met Virgilia heeft gesticht, zal bestuurster worden van de nieuwe school. Men kan er op rekenen dat zij de herinnering aan het heilig zusterken zal levendig houden, te meer daar zij belast is met het opstellen
van een eerste beknopte levensschets.
| |
| |
Na de maaltijd worden de dames door moeder overste in het claustrum geleid en voorgesteld aan zuster Olga en zuster Cecilia, die haar Virgilia's slaapcel tonen, de kamer waar zij overleden is, foto's en voorwerpen die als relikwieën zullen worden bewaard. De heren vormen een staande en zittende kring van rokers met zware rustige stemmen.
Opeens onthult een incident hoe diep de eigen familie van Virgilia door haar voorbeeld is aangegrepen en verdeeld. In die spreekkamer is gans Europa.
Het incident breekt los als een zomerstorm met donder zonder wolken. Gezapig heeft de directeur het tafelgesprek voortgezet en verklaard, dat hij tegen brede en ophefmakende verspreiding van de levensschets is. Deze moet vooral documentair opgevat zijn. Pas later, wanneer alles bij elkaar gebracht en geverifieerd zal zijn, wanneer het proces bij de H. Stoel kan ingeleid worden, acht hij een biographie voor het groot publiek gewenst. De drie priesters knikken met convictie tijdens geheel de explicatie gelijk de figuurtjes op de missiebusjes, als men er een cent in steekt. Herman, de vierde, vermijdt de ouderen direct tegen te spreken. Hij onderlijnt ons gebrek aan Vlaamse heiligen. De heiligenlevens zijn voor ons mensen te ver af in de tijd en in de afstand. De Vlaamse lezer krijgt de indruk dat heiligheid slechts mogelijk was in andere landen of lang geleden. Hier zal hij leren hoe een eenvoudig Vlaams meisje uit onze streken in een gewoon klooster opgestegen is tot buitengewone heiligheid. Dat moet in het licht gezet worden.
Daarop breekt het los. Waarom? vraagt Robert en klopt driemaal hard zijn pijp uit op de asbak en wordt bleek. Wat wilt gij daarmee? Hij kruist de benen en steekt de handen in de broekzakken om er rustig uit te zien. Moeten de mensen dat voorbeeld navolgen? Neen, zeg ik. Hij ziet nonkel Steven vlak tegenover hem pinkogen als om te zeggen: lieve Rob, wind je niet op, wees verdraagzaam. Hij schudt koppig de kop. Neen, zeg ik. Het celibaat is geen ideaal dat bewondering of aanbeveling verdient. Van de morgen tot de avond bestuderen hoe men zichzelf kan pijnigen en te kort doen en denken dat het God plezier doet en hem mild stemt tegenover de anderen, dat is God beledigen, dat is hem zien gelijk een wild beest dat de mensen niet opeet
| |
| |
zolang men zichzelf stuk voor stuk laat verscheuren. Hij stopt zijn pijp, de vinger die de tabak indrukt trekt zich samen als in kramp. Volgens uw godsdienst heeft God de mensen lief, ik veronderstel toch minstens zo lief als een moeder haar kinderen. Welnu, wat zou moeder gezegd hebben als Alberta zichzelf onder haar ogen langzaam had doodgemarteld zoals ze gedaan heeft voor God en dat om moeder genoegen te doen en om van haar te bekomen dat ze goed zou zijn voor haar broers en zusters. Als gij enig gezond verstand hebt, moet gij het voorbeeld van Alberta geheim houden als een schande voor uw godsdienst en uw klooster. Hij steekt zijn pijp aan en kauwt op de steel en spuit rookwolken. Hij heeft het gezegd, nu zal hij er voor vechten tegen zovelen als er opkomen.
Maar ze vallen hem niet vlug aan, reeds rolt een nieuwe golf aan op zijn bloed, hij klopt met drie knakse kloppen de pijp uit, die hij juist heeft aangestoken. Kunt ge mij één heilige met visioenen noemen, die normaal at, dronk en sliep? En met welk recht noemt gij die verschijningen een beloning van God voor vasten en boete als de boedhisten, de brahmanen, de lamaïsten en consoorten, als de pure ongelovigen die zich uit een of ander idée fixe te kort doen, allemaal turelut worden?
Het is doodstil. De priesters kennen vaag die goddeloze praat, nooit heeft iemand het hun zo oprecht en onverschrokken in het gezicht gezegd en dit is de broer van een heilige en hij spreekt op de dag zelf van haar begrafenis. Van de hand Gods geslagen loeren zij naar de vader. Al wat zij kunnen antwoorden zal pover klinken want de hartstochtelijke toon van Robert misstaat hun en een ruzie past nog veel minder op deze dag. De vader fixeert zijn oudste zoon streng, maar toch ook verbaasd en niet helemaal afkeurend. Hij heeft altijd vermoed dat Alberta zich haar gruwelijke ziekte op de hals heeft gehaald met overdreven zelfkastijding welke haar overheid toegelaten heeft. Aan tafel heeft hij vernomen waarin zij bestaan heeft en dat de directeur ze bewonderde. Hij is een vroom man, fier de vader te zijn van een heilige, maar hij lijdt onder wat zij geleden heeft, hij treurt omdat hij ze heeft verloren en hij is een gematigd man, diep afkerig van alle overdrijving. Hij vergeet bijna de goddeloosheid van
| |
| |
Robert, zo schoon en moedig en voor een groot deel waar vindt hij de felle uitval. Had hij dat geweten, had hij zo ver gedacht, hij zou zelf opgetreden zijn om Alberta te matigen, toen het nog niet te laat was. Nu zwijgt hij. Als Robert de mond moet gestopt worden moet Herman dat maar doen, hijzelf is het niet helemaal oneens met Robert, zijn beste kind na Alberta. En Herman zwijgt ook. Hij heeft het schandaal uitgelokt met zijn voortvarendheid en als hij een kik durft geven, zal heel het gezelschap horen en zien vergaan, daarvoor kent hij zijn broer. Hij steekt de handen in de mouwen en kijkt neutraal naar oom Steven, de inspecteur, alsof hij hem niet ziet, maar op deze intelligente man, die zo vlot, zo zacht, zo genuanceerd, zo sympathiek kan spreken dat hij op tien minuten doodsvijanden zou verzoenen die met messen tegenover elkaar staan, op oom Steven is zijn hoop gevestigd. Maar oom Steven is zo onverwachts overrompeld dat hij zijn introductie nog zoekt.
En Miel De Haes en Mark de Almeiro, schoonbroers nog niet lang ingetrouwd, zwijgen discreet.
De stilte balt zich samen tegen de schennende onverlaat en een man die zijn optreden afkeurt, maar toch over zijn geweten niet kan krijgen hem te laten afmaken zonder er voor uit te komen, dat hij het met hem eens is, verlaat het venster waar hij in de tuin stond te kijken met de meerschuimen pijp in zijn vuist, nadert de groep in drie stappen en zegt kort en brutaal: Luister eens Rob, kom er niet tussen, laat ze doen, het is hun stiel, ze moeten er van leven. Het is nonkel Witten, de veearts Daniël van Calcken. Hij kruist de armen, zet de benen uit elkaar, krocht van tevredenheid en staat daar, groot en fors met de vierkante kale kop van een duits generaal, bereid om van nu af zwijgend het lot van Robert te delen. Mark de Almeiro vindt dat hij nu niet meer mag zwijgen. Als we allemaal partij moeten kiezen, zegt hij eenvoudig, ik ben akkoord met Robert. Miel De Haes volhardt in zijn zwijgen, het brengt niets op zich met iemand oneens te verklaren.
De drie oudere priesters hebben onder de striem van Daniël een pijnlijke grimas getrokken, een enkele seconde en kijken nu strak. De hartstocht van Robert heeft hen lang niet zo geraakt als dit koud cynisme. Zij zijn vernederd,
| |
| |
verongelijkt, gekwetst. Zij weten dat deze schimp in de mond van alle anticlericalen ligt, in hun sermonen hebben zij ze dikwijls weerlegd, zij geven toe dat volgens het woord van Sint Paulus de priester van het altaar moet leven en leeft, zij weten zo goed als de veearts dat de kerk in haar geheel rijk is en dat afvalligheid van gelovigen ook geldelijk verlies meebrengt. Maar hier zegt een broer tegen zijn broer dat zij de heiligheid van een nichtje uitbaten om er geld mee te verdienen, dat zij priester zijn om het geld. Hij zegt dat tegen de leraar Gregoor Verheyleweghen, die wat boeken koopt, een sigaartje rookt, een vacantiereisje maakt en meer dan hij verteert uitgeeft voor zijn studenten omdat hij geen cent wil overhouden. Hij zegt dat aan deken van Calcken, die zijn kindsdeel al lang weggegeven had aan de armen van Sint Vincentius voor hij pastoor werd en die zijn bezoekers sober onthaalt omdat hij het liever voor de armen spaart. Alleen pastoor Dirk Verheyleweghen spaart. Hij heeft zijn volledig kindsdeel nog met samengestelde intrest en vergroot het regelmatig. Hij bekent innerlijk dat hij er plezier van heeft het te tellen. Hij wil na zijn dood alles ineens aan een goed werk geven en er zijn naam aan verbinden. Sinds de maaltijd in deze grote spreekkamer overweegt hij in stilte er een fonds van te maken om de kosten der heiligverklaring van de dochter van zijn zuster Olivine te dekken. En hij verwijt de veearts dat hij uit de deugd van dat meisje geld wil slaan. Hij verwijt het de directeur die met handen en voeten gewerkt heeft om de heiligheid van Virgilia verborgen te houden.
Inspecteur Steven Verheyleweghen heeft zijn antwoord gevonden. Hij zegt dat de stem van de wereld hier met ongewone kracht heeft gesproken en als er dingen zijn, die men liever hoort, het is toch wijs er rekening mee te houden. Het leven van een heilige voorstellen als een absoluut en hoogste ideaal dat door iedereen zo dicht mogelijk moet benaderd worden, zou waarschijnlijk van het standpunt der geloofspropaganda uit tactisch verkeerd zijn. Sedert de achttiende eeuw komt een zuiver heidense wereldbeschouwing op, die gedurig veld wint en op dit ogenblik reeds in de meerderheid is. Voor haar is de heldhaftige levensverloochening van het christendom een wapen per absurdum tegen de godsdienst en ik weet het niet zeker, maar ik vraag mij toch in ernst af of
| |
| |
de meerderheid van de christenen die in dagelijks contact met het heidendom leven, door de absolute verloochening van het aardse niet afkerig gemaakt worden van een godsdienst waarvan zij met-overtuiging de gewone plichten wilden vervullen. Als ik spreek van contact met het heidendom sluit ik mezelf niet uit. Ik heb het ook ondergaan en zo kan ik hier in volle oprechtheid spreken als een soort verbindingsagent tussen uiterst links en uiterst rechts. Ik zie de wereld ijveren voor een nieuwe ideale mens die geestelijk volkomen vrij op de aarde gelukkig wil zijn en gelukkig maken en, helemaal oprecht, mij dunkt dat dit niet anders kan zijn dan de vurige wens van een God, die ons liefheeft. Als christen vind ik die evolutie gelukkig. Maar ik zou mij wel wachten de hogste christelijke heldhaftigheid schandelijk te noemen. De liefde tot God uit zich door daden zoals de liefde tot een mens en Alberta heeft als een ware heldin bewezen hoeveel zij voor haar liefde over had. De christelijke tegenstelling tussen God en de wereld is ook voor de moderne heiden reëel. De hebzucht, de wellust en de hoovaardij moeten ook door hen bestreden en beheerst worden. De wijze waarop de heilige dat doet is in zijn ogen ouderwets en overdreven, maar geen rechtschapen heiden zal ontkennen dat Franciscus van Assisi, Theresia van Avila enzovoort grote Europese figuren zijn en de eer en de roem van het christendom. Alberta is een laat-gothische bloem van het Vlaamse volk, het Vlaamse volk moet ze kennen en een documentair werk zoals de directeur het opvat, lijkt mij daarvoor aangewezen.
De directeur zegt dat het voor hem van belang is de mening van de familie te kennen. En zwijgt. Hij zou kunnen inbrengen dat het misprijzen en overwinnen van de wereld de essentie van alle godsdiensten is. Hij zou kunnen herinneren aan Jezus' woorden tot Virgilia: Ik zal u verslinden, Jezus heeft ze verslonden en er misschien voor de wereld niet eens genoeg van overgelaten om ze als heilige te laten vereren. Maar het is hem te veel nog iets te zeggen. De priesters zouden aan het pijnlijk gesprek een einde willen maken. Zij zijn te diep beledigd, wat gezegd is ligt totaal buiten hun wereld, zij zijn niet meer op hun plaats. De rhetoricaleraar Gregoor Verheyleweghen zou met een enkel citaat uit de Schrift: ‘Hij kwam tot de zijnen en de zijnen hebben hem
| |
| |
niet erkend’, willen aantonen dat twist en tegenspraak rond een heilige vanzelfsprekend zijn, maar het waardigste is toch zwijgen, hij zegt maar niets.
De spelbrekers voelen dat het afgelopen is. De veearts roept: Als we ons vrouwen terugkrijgen zijn we weg, he Robert. De directeur antwoordt dat ze schoon weer hebben om naar huis te rijden. De priesters spreken kalm mee over het weer. Allen wachten op de terugkeer van de vrouwen.
Herman zit met de handen in de mouwen en de ogen neergeslagen, een beeld van rust. In zijn ziel stormt het. Hij roept op zijn moeder, hij bidt tot zijn heilige zuster. Het onbegrip, de onwil van de wereld verpletteren hem. In het klooster voelt hij zich soms sterk genoeg om ze te bekeren, nu is hij volslagen machteloos. Zijn zuster is een heilige en haar eigen ooms, haar meest geliefde broer zien en geloven niet. Het gaat zijn verstand te boven, het breekt, vermorzelt en maalt zijn gemoed. De zondige ongelovige wereld, die rond zijn klooster bruist als een donkere stinkende zee, heeft reeds veel meer veroverd dan hij vermoedde. Robert, oom Witten en Mark, zijn schoonbroer, zijn er in ondergegaan, oom Steven spelevaart er op, Miel zwijgt uit lafheid en zijn bloedeigen verafgode vader heeft peiselijk zijn pijp gerookt bij een interessant gesprek. Uit de afgrond van zijn nietigheid, afgezonderd op zijn klip van waarheid, roept hij Alberta ter hulp om te doen wat hij niet kan.
GERARD WALSCHAP.
|
|