| |
| |
| |
Zoek de mens
Afwijzing van verzachtende omstandigheden
In ‘De Nederlandse Post’, maandblad voor Zuid-Afrika (nr 8, jaargang IV, Dec. 1950), wijdt onze landgenoot W. de Pauw, lector in de Nederlandse cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Pretoria, een uitermate vriendelijke bespreking aan mijn ‘Ruiter op de Wolken’, die mij - waarom onverschilligheid voorwenden? - als waarderende klank van achter verre horizonten veel plezier doet.
Maar toch wil ik er een paar restricties en overwegingen aan vastknopen, die mij op het algemeen litterair-critisch plan niet van belang ontbloot schijnen, - het enige wat trouwens het reageren op een critiek, gunstig of ongunstig, in deze bladzijden wettigen kan, mijn mogelijk vroeger gepleegde zonden tegen deze stelregel ten spijt...
W. de Pauw constateert terecht, dat de krijgsverrichtingen in het verhaal slechts een bijkomende rol spelen, doch dat ‘alleen de gemoedsgesteldheid van de personages (...) sterk door de moreel alles ontbindende oorlog beïnvloed’ is. Verder heet het: ‘In een tamelijk wufte episode met een toneelspeler (bedoeld wordt klaarblijkelijk -speelster, want aan de sodomieterij zijn mijn personages nog niet toe, zulks dank zij de bekoorlijkheden der meiskens allerhande) herleven we de morele bandeloosheid die de oorlog, de vreemde soldaten, de honger en de onzekerheid over Europa hebben gebracht.’ (Wegens de herhaaldelijke drukfouten heb ik de oorspronkelijke syntaxis van de auteur zo goed en zo kwaad mogelijk hersteld, zodat uit dien hoofde ook de Zuidafrikaanse zetter de homosexuele zinspeling wel voor zijn rekening zal moeten nemen!)
Afgezien van de sympathieke en vleiende bedenkingen, die mijn boek de heer de Pauw hebben ingegeven, maak ik honderd procent
| |
| |
voorbehoud wat zijn mening betreft, dat de zedelijk ontbindende kracht van de oorlog aan de basis zou liggen van het gedrag mijner personages, in hoofdzaak dit dan van de ex-parachutist en student Nik Corenlandt. Dit gedrag komt er op neer, 1o dat hij breken zal met zijn verloofde van voor de grote moerlemeie, die zich destijds aan hem gegeven heeft, buiten de geconsacreerde band des huwelijks, zoals men dat in de wandeling heet; 2o dat hij, zes en twintigjarige, zo ik me niet vergis, een verhouding heeft met een ruim tien jaar oudere actrice, die hem gastvrijheid verleende, toen hij zich in de Antwerpse Kempen als geallieerd paratrooper schuil moest houden, om 3o ten slotte bij een jonge pianiste, door blindheid bedreigd, de realisatie zijner ware lotsbestemming in offervaardige liefde en ‘nicht raisonnieren’ te vinden, zeer belangrijke bijzonderheid, die trouwens volkomen door de critiek, die zo op morele normen uit is, werd geïgnoreerd, wat wel aan mij zelve liggen zal.
Uit hoofde van deze drievoudige liefde heeft de heer Paul Hardy destijds in ‘Boekengids’ geconcludeerd, dat mijn valschermspringer een weerzinwekkend individu is, wat de heer Hardy volkomen vrij staat.
Doch laten wij deze opinie buiten het geding. Verre van mij voornoemde opvatting met die van W. de Pauw gelijk te schakelen. Ik wens echter de aandacht te vestigen op het zich manifesterende gevaar, een schrijver bedoelingen in de sokken te schuiven, die niet de zijne zijn, ook al geschiedt zulks met het opzet met des te meer gemak zijn standpunt te kunnen bijtreden, zijn werk te waarderen of desgevallend zelfs tegen derden te verdedigen - want deze laatste ondergrondse intentie meen ik wel uit het quaestieuze opstel te proeven, wat mij inmiddels niet in geringe mate naar het hart gaat.
Maar terzake. Geen ogenblik is het in mijn hoofd opgekomen ook maar in de geringste mate de morele bandeloosheid, door de oorlog in het leven geroepen, als thema te benutten en deze verwording in het bijzonder te illustreren door de episode met de beminnelijke, ietwat rijpe actrice Sonja Toussaint. Ik loochen ook nadrukkelijk de mogelijkheid dat zulks, mij zelve ten spijt, intuïtief zou gebeurd zijn. Ik heb hoegenaamd geen exempelen willen stellen en ook zonder de oorlog zou mijn held een dergelijk amoureus avontuur overkomen zijn, zij het dan in andere uiterlijke, doch gelijkaardige psychologische omstandigheden.
Om dus alle misverstanden te vermijden, verklaar ik nadrukkelijk en in alle ernst des gemoeds, dat ik er met voorbedachten rade en in koelen bloede toe besloot mijn Nik Corenlandt, vol eenzaamheid en behoefte aan troostende genegenheid, toegang te verlenen tot de woning en het ledikant van de in de liefde meer bedreven Sonja en hem het genot toe te zeggen van al de vervoerende aantrekkelijkheden, die ik deze toneelspeelster naar ziel en lichaam toeschreef, passage die niet tot stand kwam, zonder dat ik mij wat jaloers voelde t.o.v. die geluksvogel van een parachutist.
| |
| |
Misschien schort er wat aan mijn zedelijk begrip, vermits ik zulks hoegenaamd niet heb gedaan onder de tot vergevend begrijpen nopende dekmantel der ergernisbarende na-oorlogse toestanden. Heus, ik heb er zelfs helemaal niet aan gedacht. Zodat ik mea culpa moet slaan doch eerlijkheidshalve alle door sympathiserende recensenten ingeroepen verzachtende omstandigheden van de hand wijzen!...
H.L.
| |
Rodenbach et les poules
Een Rodenbach-kenner is, naar ik gehoord heb, de mening toegedaan dat de ‘ideale jongeling’ niet aan longtering zou gestorven zijn maar ten gevolge ener venerische kwaal. De vriend die mij dit mededeelde vond het onbelangrijk die kwestie uit te pluizen, doch m.i. loont dit wel de moeite. Niet dat ik er enig belang aan hecht dat een dichter gestorven is aan pips, knobbeljicht of kinkhoest ('t verwondert mij dat er van die lui, die zo vaak onsterfelijke dingen ‘baren’, niet eens één in de kraam blijft), maar in 't geval Rodenbach gaat het niet zozeer om de dichter dan wel om de mythe die rond de ‘wondercnape van Vlaenderen’ geschapen is en die thans meer dan ooit in ere wordt gehouden door onze trouwe en rasechte Dietsers, met al de Wikingskreten die daarbij te pas komen.
Daarom wens ik de hierbovenbedoelde literatuurhistoricus toe dat zijn veronderstelling moge bewaarheid worden. Hij heeft alleszins reeds de bewijzen in handen dat Albrecht Rodenbach lang geen Johannes Berchmans was en dat hij ook ‘das Zeitlich-weibliche’ ten zeerste apprecieerde. Een escapade naar Rijsel, in gezelschap van iemand die wel zeker niet Gudrun zal geheten hebben, zou het begin geweest zijn van het vroegtijdig einde van de ‘kroesde, krulde kop’ uit Roeselare. Het wordt mij maar met de dag duidelijker dat Vlaanderen een der koddigste eeltvlekken van onze geliefde wereldkloot is, want waar elders op aarde zou men 't in zijn hoofd halen een jonge man, die met ziel en zinnen aan 't leven vastzat, bij de kristen jeugd aan te prijzen als haar onvervangbare leverancier van strijdleuzen en hem als dusdanig te willen vereeuwigen.
Ik heb het, geloof ik, in deze rubriek al eens op de proppen gebracht dat men in de gouwen waar Maas en Schelde vloeien zou moeten beginnen met het aanleggen van een kwekerij van gezond verstand. Eens heb ik een strijdbare Vlaamse jonge dochter een hysterische aanval zien krijgen toen, tijdens een toneelvoorstelling die zij bijwoonde, een leeuwenvlag op de planken werd aangedragen. Van toen af is mij een licht opgegaan: alle menselijke minnarij dient uit de Vlaming geweerd; alleen van de klauwende leeuw mogen wij bezeten worden. In afwachting dat binnen enkele decennia bedoelde kiemvelden voor nuchtere hersenen tot stand komen, zou men ondertussen, om de Vlaamse beweging aan 't waggelen te houden, misschien in overweging kunnen nemen of het niet geraadzaam ware het exemplaar van een bepaalde soort pluimgediert, dat men Rodenbach's standbeeld in zijn geboortestad op de vuist heeft geplaatst, te ver- | |
| |
vangen door een ‘poule de luxe’ (in miniatuur natuurlijk, omwille van het evenwicht) en dat men als opschrift een vrije verdietsing van Baudelaire's grafschrift van eigen fabricage zou aanbrengen, ongeveer als volgt:
Hier staat hij die, te zeer verslingerd op de snollen,
Zeer jong is afgedaald naar 't koninkrijk der mollen.
De figuur van Rodenbach zou er mij te dierbaarder om worden, want het stoot mij steeds tegen de borst, dat men iemand voor een braverik wil verslijten, wanneer hij die oneer niet verdient.
B.D.
| |
Generaties voor genesis
Alles is al in de naam. Lumière was voorbestemd om met een straal licht een nieuwe kunst te scheppen, de oprichter en eerste directeur van de Muntschouwburg heette Bombarda, en onlangs woonde ik een lezing bij, waarin onze prominente vriend Prof. Franz de Ba(c)ker het opnam voor de jeugd, in de eeuwige slag der geslachten. Het spreekt vanzelf dat, uiteraard, de ouderen steeds een neiging tot behoudendheid zullen vertonen, en de jongeren het tegenovergestelde; dat ligt nu eenmaal in de dialectiek der levende dingen. Die krachten zijn aanwezig, zonder uitgelokt te moeten worden; in naam tegenstrijdig, werken zij inderdaad samen om van dat leven het beste te maken, ook afgezien van de slagwoorden waarmee elk van hen zijn optreden wil billijken. Maar hier gaat het nu even over die slagwoorden. En om het natuurlijke evenwicht te herstellen, zou ik terloops tegen mijn hooggeschatte broeder-in-letteren partij willen kiezen. Hij is dus voor de jeugd omdat hij er de toekomst in ziet, de vooruitgang, en zulks des te meer naarmate de jongeren waarachtig zichzelf zijn. Want een wezenlijke jongere kijkt alleen voor zich uit, voelt enkel onverschilligheid en misprijzen voor wat achter hem ligt, en, waar het verleden zich nog op zijn weg mocht willen wagen, zal hij er blijde brokken van maken. Ongetwijfeld, om te kunnen bouwen (de roeping van een ieder, immers de zin van het leven zelf), moet daartoe plaats zijn of desnoods gemaakt worden. Maar zorgen de natuur en de maatschappij reeds niet voor dat sloopwerk, in de gepaste mate van alle werktuiglijke processen? Men zie echter hoe de natuur, zelfs in haar grondigste schoonmaak, nog met een liefderijke spaarzaamheid te werk gaat: men weet dat bij zekere diersoorten de jongeren de ouderen oppeuzelen - in schijn een der wreedaardigste manifestaties van vooruitstrevendheid, maar feitelijk een wel zeer oneigenlijke vorm van vernieling, waarbij het verleden immers met huid en haar bij de toekomst wordt inge-lijfd.
Even opzettelijk dan - want ook wat ik wil verkondigen voltrekt zich net zo zeker vanzelf - maar uitgedaagd door het toch ietwat al te schelle toekomstgetrompet in ongeveer alle hedendaagse gelederen (weg met de grijsaards van vijftig jaar! laat een korte-broek ons de weg wijzen! wie knikkert er mee naar morgen? plaats voor de zuige- | |
| |
lingen!), daardoor aangevochten, meen ik dat het de moeite van 't blazen waard is, de wind uit de andere richting eens in woorden te laten schallen. En dan luidt de boodschap: alles voor de toekomst, maar de toekomst voor het verleden. M.a.w. vooruit, doch met een achteruitkijkspiegel! Slechts die weet van waar hij komt, heeft kans te beseffen waar hij heengaat, en daarnaartoe te sturen waar het gewenst en mogelijk is. Het verleden vormt een blijvend bezit, het enige bestaanhebbende feit dat een vaste bodem levert voor onbeperkte uitdieping; terwijl de toekomst al-maar-door nog niets dan voortvluchtige leegte biedt. 's Mensen liefde tot bouwen is verdienstelijk, als ze zich met de ordelijkheid der oordeelkunde uit. De volgende verdieping moet bij de vorige passen en die daarom telkens opnieuw de eerste op losse stenen gaat zetten, komt niet alleen nooit onder dak maar ploft met het geheel in elkaar. Een romancier die iets wil voortbrengen, beschrijft de ene blanke bladzij na de andere, doch de zwartgemaakte gooit hij niet weg, noch zit hij zich blind te bladeren in het stapeltje witte vellen onder zijn rechterhand, maar, zo hij niet op hol wil slaan, zal zijn zijdelingse blik nooit de gevulde pagina's in zijn linkerhand loslaten.
Daarom, laten de generaties leven en strijden zoals ze zouden lezen in, of schrijven aan een boek, dat hun en ons aller Boek Genesis is. Geen krachten verspillen aan het wegscheuren, aan het opzettelijk vergeten van het geschrevene of gelezene, maar alles er op zetten, alle kracht van scheppende liefde of van liefderijke ontvangenis, opdat een zo mooi mogelijke nieuwe bladzij telkens zo nuttig mogelijk bij de vorige worde gevoegd, ten einde eens van het geheel een bijbel der mensheid te maken, die Godzelf gaarne in zijn hemelkast zal willen. Want hier, gelijk ten slotte met alles, komt het op het geheel aan, wat zich niet vangen laat dan in een lus, en dat veronderstelt twee richtingen: van voren naar achteren, en terug. Die alleen maar voortdurend achter de toekomst aanzit, onthoofdt het verleden, verbrijzelt de ribben van het heden en houdt slechts het staartje van het geheel. Tenzij het van de spreekwoordelijke duivel was.
J.D.
| |
Schone of lelijke dood?
De euthanasie is in de laatste tijden nogal eens aan de orde. Maar, merkwaardigerwijs, het zijn niet altijd de jongst gepromoveerde doctores, waaronder die schone haar aanhangers vindt. Het tegenbetoog, hoe welingekleed ook, komt ongeveer steeds op dat naakte neer: 1o we willen de dood niet helpen, omdat geen geneeskundige prognose onfeilbaar is (een heel sympathieke bekentenis, waarvan gaarne akte); 2o omdat, hoe onverbiddelijk ook veroordeeld, alle zieken zich krampachtig aan het laatste hun overblijvende beetje leven vast plegen te klemmen; 3o in naam van Hippokrates (± 460-377 v. C.), wiens eed (de geneeskundige, ook daarom gevraagd, zal nooit een onvoordelige artsenij voorschrijven) steeds de grondregel der medische deontologie vormt.
| |
| |
Daarop antwoordt de ongepromoveerde oudere broer van een tweelingkoppel uitblinkende oudstudenten der desbetreffende faculteit als volgt:
1o waar jullie je diaprognose zelf voor faalbaar houden, bestaat er geen reden om jullie deontologie onvoorwaardelijk te aanvaarden;
2o natuurlijk kennen jullie alleen de hardnekkige zieken. Maar de velen die zelfmoord plegden, zonder jullie daarbij om hulp te vragen, zijn dat geen auto-euthanatici?
3o Historische uitspraken bewijzen niet dan voor hun eigen verleden. Die eed van de ‘Vader der Wetenschappelijke Geneeskunde’ - reken maar uit - is van een bijbelse leeftijd en van een gelijkaardige dubbelzinnigheid. (‘Onvoordelig’? Wie zegt of voor een onheelbare kranke de dood dat minder is dan het leven voor een gezonde?) Die niet in de dogmatiek van des Nazareners nabauwers wil vervallen, spele ook niet voor echo van zijn voorwetenschappelijke oudheidsgenoten. Trouwens, de Antieken hebben nog wel eens een andere dan die behoudende deontologie gehuldigd; te weten, dat de maatschappij geen instelling van liefdadigheid hoort te wezen en dat ze haar zorgen beter kan besteden aan gezonden om te leven, dan aan zieken om toch te sterven. En nochtans heeft men ons sinds het L.O. die Grieken gunstig leren onderscheiden van alle mogelijke wilden (waaronder er nog thans zijn, of toch onlangs waren, die hun grijsaards in de palmen laten klimmen om er dan met vereende jeugdkrachten de cacochymsten uit te pletter te schudden). Ten slotte, de deontologie of plichtenleer van de geneesheer, is geen medische, maar een zedelijke, dus wijsgerige vraag. En de practijk heeft maar al te vaak reeds bewezen, welke acute blunders de medicijnmeesters plegen te begaan wanneer ze hun stricte vakgebied durven te verlaten, voor een... politieker terrein!
4o Er is natuurlijk nog de gerechtelijke kant van de zaak, de mogelijkheid van misbruiken, de moorddadige verleiding die het euthanatische middel zou kunnen oefenen op alle haatdragende, alle erfhongerige e.a. vijanden van het eventuele slachtoffer. Maar ongeveer elk goed ding kan tot zijn slechtste tegendeel worden gekeerd, en niemand heet toch een apotheek een heksenkeuken omdat er metterdaad giften worden gemengd. De maatschappij - en het is zelfs haar hoofdrol - bezit genoeg geledingen om haar ordeapparaat ook over dit gebied werkzaam uit te strekken. En waar zij toestaat dat geesteszwakken ‘vi coactus’ levend begraven kunnen worden in bepaalde gasthuizen, valt het moeilijk van haar te gedogen, dat zij die er zelf om verzoeken, de dood der verlossing zou verbieden.
J.D.
|
|