| |
| |
| |
La vie abusive
Balans
Het vers dat hij niet heeft gedicht,
de trein die hij niet heeft genomen,
de dag die hij niet dierf verdromen,
het anker dat niet werd gelicht.
De hand die hij niet heeft gedrukt,
het woord dat hij niet durfde zeggen,
't verband dat hij niet wist te leggen,
de vondst waarvoor niet werd gebukt.
De zonde die hij niet bedreef,
't vertrek dat hij niet dierf betreden,
de pijn die hij niet heeft geleden,
het bed dat onbeslapen bleef...
Dat alles jaagt nu door zijn bloed,
maar 't is voorbij, voorgoed, voorgoed...
| |
| |
| |
Schouwburg
Zij is in avondjurk voor d'eerste maal
sinds hij haar kent, en lijkt nu jaren jonger.
Een kramp doorschiet bij elke ademhaal
zijn borst als had hij eensklaps felle honger,
zó diep heeft haar verschijning hem ontroerd.
Hij ziet haar vóór de spiegel staan, en zwijgend
volgt hij haar in de loge, vreemd-beroerd
gelijk een vroege roker, bleek en hijgend.
Zij wendt het hoofd, 't oog vól geheimenis,
en aarzelend raakt hij haar teedre schouder
als wou hij zekerheid dat zij het is,
en plots voelt hij zich jaren, jaren ouder...
| |
| |
| |
Tête-a-tête
Zij zitten in een kleurloos restaurant,
aan een der stille, buitensteedse lanen;
hun grieven zijn in lange karavanen
voorbijgetrokken, maar 't beloofde land
ligt weer in 't zachte drukken van zijn hand.
Hij merkt hoe haar pupillen groene manen
geworden zijn in 't rotsen- en vulkanen-
veld van hare ogen, trots 't nonchalant,
vulgair gebaar van vork naar bord en mond.
Maar ook die mond is vreemd, bijna obsceen
gelijk de rose schelp die hij eens vond
zal zijn tot aan het einde van het maal,
en hij ontvlucht haar, traag, als een spiraal...
| |
| |
| |
De kring
Er is opnieuw een dorre dag voorbij;
het was vandaag als gisteren, en morgen
zal het net zo wezen, en al de zorgen
zullen zorgen blijven, en het getij
zal gaan en keren als een leitmotief.
Hij weet dat deze nacht opnieuw een landing
zonder avonturen wordt, dat de branding
slechts herinnering zal zijn, en, een dief
gelijk, hij in 't eigen vertrek zal sluipen
als vrezend dat hij iemand wekken zou...
Hij weet dat hij weer uit zijn bed zal kruipen
bij dageraad, met diepe, donkre wallen
onder zijn ogen, en in zijn hart 't lallen
van een zeer oud en onbestemd berouw.
| |
| |
| |
Introspectie
Ik leef en ik lach en ik lijd,
en 't lied is pas gist'ren begonnen,
maar te veel heb ik reeds ontgonnen
van het land der gespletenheid.
Ik drink en ik dans en ik dicht,
en mijn lijf staat in lichterlaaie,
en het hart blijft kapen en praaien,
maar het verliest zijn evenwicht.
Ik wirrel en warrel en woel,
maar ik barst in d'eigene ziele,
en als de man van de twaalf stielen
schiet ik dertien maal naast het doel.
| |
| |
| |
Angst
Tussen de lakens van dit bed,
ben ik, zijt gij weerom een andre;
onze persoonlijkheid verandren
wij gestadig aan, ongelet
dag of uur. Wij hebben het nódig
van het geheel steeds een niéuw deel
te zijn, want vaak klopt in de keel
't vermoeden: Ik ben overbodig...
| |
| |
| |
Herinnering
Ik lag op mijn rug in het gras,
en gij kwaamt u over mij buigen,
en uw gelaat sloot de wereld af.
kerel die het kleine glas
aan scherven gooit, om de karaf
in één teug leeg te drinken.
Ik proefde u traag en diep
weerden mijn geest en handen
af tot aan de verste grens.
Maar toen plots droef een vogel riep
in eenzaam-donkre takken,
en ik in mij opnieuw de wakken
voelde van een zuivre wens
waarmee'k m'als knaap reeds had omgord,
heb ik u snel tot mij genomen,
verdringend al de duistre dromen
van mijn menselijk tekort.
| |
| |
| |
Gij zegt dat gij mij niet begrijpt...
uit hun vaste banen springen,
dan dat gij mij doorgronden zult;
maar gij zijt veel te teder,
van mijn bloed te achterhalen.
niet die 'k elke dag doorkruis,
Mijn woord is luid, en klaar mijn taal,
maar als een uitgedoofd heelal
verteerd door bovenaardse smart,
zodat ik plots inwendig val
| |
| |
| |
Lied voor later
scheiden u reeds van mij;
zelfs het Helleense staren
van uw oog bleef mij nauw bij,
gelijk de straat waar ik ging spelen
in mijn prilste kindertijd.
mij al niet meer dat keel en
borst en lippen zijn verbleekt
als herfstelijke rozen...
Tot de herinnering zich wreekt
in een vergeestelijkte osmose...
| |
| |
| |
La vie abusive
De geest één schot, het hart één donder,
de pezen en spieren één kramp,
het bloed één stoot en één stamp,
een reus op een wankele vlonder.
Een oever en wenkende handen,
een laatste stap, een koude rug,
doch inwendig wijkt hij reeds terug,
beducht om de scha en de schande.
Hij steelt de rol van de berooide
maar diep in hem glinstert een traan
om het eeuwigë onvoltooide...
|
|