| |
| |
| |
Zoek de mens
Blaaswier
Ik heb er maar ééns aan gedacht een dagboek te houden en het was tijdens de jongste oorlog. Niet om de gebeurtenissen bij te houden, maar omdat er nu eenmaal korte reacties opbellen, die geen gedicht waard zijn, of nog niet, maar voor iemand, die gaarne schrijft, tot een artikel in dag-, week- of maandblad kunnen gekneed worden. Daar ik van '40 tot '44 de builpest had aan alle periodieken, zocht mijn hand op sommige avonden als vanzelf naar een potloodje en een oud begonnen schrijfboek, en krabbelde ik, voor eigen glimlach of grijns, terwijl we het gezoem van vliegtuigen verwachtten, enkele spitsvondigheden op. Ze dragen het merk van de verveling uit die dagen, herinneren mij thans aan de acute ongerustheid van toen. Ze hebben de bijsmaak van het kleverig brood, dat we bij de bakker mochten kopen, soms van het wit brood, dat alles aan eigen handen te danken had, van het graanmalen met een fietsmotor over het zeven heen tot het kneden en bakken in de kacheloven.
Bij het losmaken van een pak, dat sedert mijn talrijke verhuizingen, de evacuatie inbegrepen, niet meer opengedaan werd, viel me het vunzig cahiertje weer in handen. De aantekeningen doen me denken aan het donkergroene, rubbergladde wier, dat na felle westenwinden aanspoelt op het strand, wier dat paternosterachtig van blazen is voorzien, waardoor het, eenmaal van de zeebodem losgereten, naar de oppervlakte rijst tot het na een zeker hoogtij langs de vloedlijn te rapen ligt. Als jongens sneden we de harde, zwarte spoelen door en maakten er pijpjes mee, waaruit we nimmer konden roken.
‘Iedereen in onze straat kweekt kippen en fokt zwijnen. Ik ook, ofschoon ik moet zeggen dat mijn vader dit al meer dan tien jaar doet. Deze erfelijke vertrouwdheid met het vak heeft er voor gezorgd dat sommige geburen bij mij om raad komen, meestal na hun mis- | |
| |
lukkingen bij geforceerde voortplanting. Deze middag, na de Engelse radio-uitzending van kwart vóór twee, ontving ik het bezoek van Liza, zullen we zeggen, de vrouw van ons schoenmakertje. Haar voorschoot stonk naar H2 S. In Januari heeft Liza ergens een kip kunnen bemachtigen, een Mechelse koekoek naar ze me beschrijft, de broeiziekste soort. In Maart is deze zware vogel beginnen leggen, maar Liza heeft geen enkel ei durven roven, ze wilde de kip “zetten”. In April is het dier gaan zitten op haar zes en twintig eiren en is er tot deze morgen, we zijn de 30e Mei, blijven op neerhurken. Toen ze om haar gesmeierde en met gruis bestrooide haring kwam, rook ze zo erg dat Liza haar nest ging inspecteren. Bijna viel ze in bezwijming van de stank. Enkele eieren waren ontploft van de onvruchtbare gassen, die er zich in gevormd hadden. Liza's kip had op zwalpeieren gezeten, er was immers geen haan omtrent geweest.
Dit is één voorbeeld van mijn consultaties. Doch Liza vertelde meer. Eduard, haar man, deed zo raar in de laatste tijden en of ik eens wilde binnenlopen, zelf al had ik geen schoenen, waarop Eduard, bij wijze van halve zolen en achterlappen, stukken van een versleten autoband kon nagelen.
Eduard is maniak geworden. Hij lijdt aan een vreemde, driehoofdige obsessie. Zijn ovale, in staaldraad gevatte brilglazen, - eigen maaksel - zijn Jules Destrée-kop met door pik samengekliste haarslierten, bijna rattestaarten, zijn voorhoofd dat rimpelt als een spinneweb, zijn gescheurde oogjes, zijn zwijgzaamheid vol onachterhaalbare afwezigheden, stempelen hem tot dat soort van menselijke wijkeigenaardigheden, die stilaan uitsterven. Of zijn we allen op weg om niet uit elkaar te houden vreemdsoortigen te worden?
Liza, die veel praat, - voor twee, beweert men -, heeft me meermaals verklaard dat Eduards zwijgzaamheid te wijten is aan beroepsmisvorming, door altijd met nagels in zijn mond te zitten, inderdaad een eigenaardigheid van veel schoenmakers. Ik vermoed echter dat Liza haar Eduard lamgebabbeld heeft. In elk geval spreekt zij altijd in zijn plaats. Ze is uit het Roeselaarse, waar iedereen onzijdig is. Als ze het over Eduard heeft, dan verneemt men mededelingen als “'t Zit hij daar... 't lacht hij nooit... 'k geloof dat het een zweer aan zijn maag heeft van al dat smerig brood... 't heeft hij nog zijn rantsoen leer niet gekregen...” enz., als ging het onveranderlijk om een klein kind. Liza vertelt intussen dat ze mijn moeder heeft ontmoet en dat “het” nog flink over straat huppelt.
Uit Eduard zelf heb ik geen spreek kunnen halen. “Het” zat in zijn ouderwetse zetel gezakt, zijn geel hoofd schuin weg, als hoorde hij onder de vloer muizengeritsel, dat Liza en ik niet konden horen. Zijn lange, knokige handen rustten op de leuning en nu en dan klopte hij met zijn rechterpalm op het hout er van, als besloeg hij een onzichtbare schoen.
- 't Is al dagen dat het daar zo zit.
En ik vernam in de reeds lange schemering dat Eduard:
Primo, sedert deze winter kuch na kuch, uitgeduwd puistje na
| |
| |
uitgeduwd puistje (altijd op zijn rug, tussen zijn schouderblaren). eksteroogsteek na eksteroogsteek, maagkramp na maagkramp, kortom al zijn “maleien”, optekent in een oud calepin, telkens met de vermelding van het uur en de minuut, waarop de jeuk of de pijn zich voordoet. In de stad zijn er geen goede dokters meer, beweert hij, en een Schein vragen aan de Duitsers om naar Brugge te reizen wil hij niet. Vóór de oorlog kende hij Dr B..., uit het militair hospitaal, maar deze is naar Engeland gevlucht en als hij terugkeert, dan zal Eduard hem zijn clinisch dagboek overhandigen en op grond hiervan zal het voorschrijven van “het” medicament maar wetenschappelijk kinderspel zijn.
- 't Gaat hij stilletjesaan aan 't dolen.
Want:
Secundo: Eduard is nu drie en zestig geworden in Kortemaand. 's Nachts, als de vliegmachines teruggevlogen zijn en ergens, hier of verder, hun bommen hebben gelost, kan hij blijven recht zitten in zijn bed. Lang heeft het geduurd eer Liza hem kon overhalen te biechten, waaraan hij dan zat te denken. Nooit zou ik het kunnen raden. Inderdaad, aan zo iets heb ik nooit gedacht. Eduard tracht zich namelijk in de afgetrokken stilte van de nanacht voor te stellen, terwijl hij naar het getik van de wekker luistert, hoe lang drie en zestig jaar geduurd heeft tegenover de seconden, die hij afzonderlijk tussen twee verspringende tandradertjes van het horloge waarneemt. Liza verstaat er niets van, zegt ze. Maar ik heb plots een grenzeloze eerbied voor Eduard gekregen, eerbied voor een mens, die tracht één van onze zwaarste problemen op te lossen: zich de voorbije tijdeloos geworden tijd voor te stellen aan de hand van één huidig ogenblik. Dat is geen sukkelen met het hoofd, het is een proefneming even weemoedig geniaal als die van Icarus in de ruimte. In het duister poogt Eduard de zon stil te zetten, de zon van zijn bestaan, en dat in deze oorlog, waar men ten hoogste van het ene uur in het andere leven kan.
En tertio, op zijn lei, die hem dient bij het optekenen van de dagen, waarop de klanten hun herstelde schoenen mogen terughalen, zit Eduard uit te rekenen hoeveel al de huizen, maar dan ook alle, uit het blok, waarin het zijne met zijn ene verdieping staat, de 10e Mei 1940 waard kunnen geweest zijn. Waarom? Liza heeft het nog niet kunnen achterhalen en als ik aan Eduard de vraag stel, antwoordt hij iets over de prijs van het leder, nu en vóór de twee wereldoorlogen. Ik vermoed dat hij aan de toekomst denkt, hierbij geleid door zijn kwelling om in de eens komende vredestijd rap, rap te genezen. Wanneer zijn dokter het calepin zal ingestudeerd hebben.
Eduard is niet zot, er ligt een innig verband tussen zijn manieën: naar de dag verlangen dat hij geen pijn meer kent, de absolute balans opmaken van de tijdspanne, die hij achter de rug heeft, de kansen berekenen om, eens oud geworden, zijn huis te verkopen en te rentenieren van de opbrengst. Maar te dubben zit ik nu of hij, zonder de catalisator van de oorlogspsychose, ook zo luciede zou geworden zijn.
| |
| |
Zeker ben ik er alleen van dat Liza geen kip zou gekweekt hebben. Veel is dit niet aan verworvenheid, vandaag, vreemd rustige Meinacht, de voorlaatste van dit ongezegend jaar 1942.’
K.J.
| |
Kunst en maakwerk
Een schrijver zag zich terechtwijzen, omdat een van zijn werken ‘gemaakt’ zou zijn. Daarvoor bood zijn literaire peetoom hem een sigaar aan; de jongen bedankte: ik rook liever sigaretten, het liefst zelfs van eigen gerold maaksel. Alle kunst is inderdaad maakwerk, zelfs poëzie betekent dat etymologisch, en de Grieken vormden nochtans ongetwijfeld een muzisch volk. Die iets tegen de gemaaktheid heeft, moet de cultuur verwerpen, welke immers niets anders dan be ‘schaving’ van natuur is. Natuur spreekt tot de zintuigen, maar de cultuur wil ook de verbeelding bereiken, en daartoe heeft ze de kunst nodig, die het geluid sterker moet maken, om (ten minste) dezelfde indruk te verwekken. Aldus heb ik van mijn ‘Man die zijn haar kort liet knippen’ in schijn een raaskallende haarklover gemaakt, m.a.w. een stuk onnatuur; inderdaad heb ik alleen de knop van het geheimzinnige toestel, dat we allen zijn, iets meer aangezet, om het noodlottige grondgeruis onzer natuur enigszins waarneembaar te maken.
Er zijn natuurlijk verschillende graden van gemaaktheid mogelijk in de kunst: de realistische school doet het hem bv. met minder dan de romantische - maar doet ze het daarom beter? Ook niet slechter, zou ik zeggen; alles hangt er van af, wat of men voelbaar wil maken: de microbe vergt een sterk vergrotende lens, de olifant daarentegen een ietwat verkleinende, of je krijgt niets op het doek te zien dan een onherkenbare oppervlakte puimsteenhuid. Dat aanvaardt iedereen en men kan zelfs stellen: geen moeilijkheden zolang de gemaaktheid, de grote als de kleine, maar gelijk volgehouden wordt, het hele kunstwerk door. De geschiedenis van Klein Duimpje is, zoals elk sprookje, in sterke mate ‘gemaakt’, doch blijft dat welgeëvenredigd tot het eind toe. Precies gelijk een constructie met te ruim grondvlak, maar die daar dan ook helemaal naar gebouwd is. Volgehouden onnatuur wordt een tweede natuur. Aldus ook mijn ‘Trein der Traagheid’, een nachtreis in het buiten-sporige grensgebied tussen leven en dood; het ganse verhaal echter blijft binnen die perken, en ik heb van de critiek niets dan lof mogen ontvangen.
De moeilijkheden en het onbegrip beginnen evenwel wanneer de gemaaktheid discontinu is; wanneer de versmaat verandert voor de regel uit is; wanneer een wals halverwegs plotseling een tango wordt. Er wordt gelachen - gemeend en gemaakt - en nu ga je inderdaad de goeie van de kwaje dansers (schrijvers of critici) kunnen onderkennen. Drie gevallen laten zich hier denken.
1o De discontinuïteit werd niet gewild. Het is het geval van alle gebrekkige kunst, die steeds op de ene of andere wijze hakkelt, d.i. uit de maat (= uit zijn maak) valt.
| |
| |
2o De discontinuïteit werd wel gewild, om het bekende effect te bereiken van de humor (afwisseling van lach en traan) of van het komische (ineenstorting der verhevenste romantiek op het vlakste realisme).
3o Zoals hierboven: discontinuïteit gewild, maar ditkeer om een speciaal effect van magie te verkrijgen. En het moge thans duidelijk zijn waarom dit genre nog eerder zeldzaam moet heten: het gevaar is groot dat de onaandachtige of de onwelwillende deze discontinuïteit zal verslijten voor een der twee vorige soorten - voor die van de grapjas of gene van de knoeier. Wanneer men dus een artistiek voortbrengsel ‘belachelijk’ hoort noemen, of tot ‘maakwerk’ sensu malo hoort stempelen, zal men goed doen het even op de formule der magische discontinuïteit te onderzoeken.
Het enjambement in de poëzie behoort tot de orde van dit procédé, en men weet welk een strijd het heeft moeten doorstaan, alvorens als een kostbaar werkmiddel van versificatie te worden erkend. De dichter die op ‘bladert’ rijmt met ‘bladdert’, moet hier ook genoemd worden: een ‘onvolkomen’ rijm, naar de lopende regel, maar rijker dan moest het zuiver zijn, want door de regel te stuiten op deze ongewoon gelukkige wijze (met slechts de lengte van één klinker in, zoniet, tweemaal volledig hetzelfde woord), wordt hier de aandacht ook dubbel geboeid: eens door de gelijkenis (normale functie van het rijm) en eens door het verschil. Idem wanneer een dichter of redenaar een accent verlegt in een regelmatig gescandeerde zin: ‘Het duurde jàrenlang. Jarèn!...’ Door zulk een klem gaat de uitgang -en boven de regel uitsteken, welk reliëf het meervoud verdubbelt.
Wanneer reeds zulke details nog maar al te vaak verkeerd begrepen worden, kan het nauwelijks anders of een ruimere toepassing van deze werkwijze moet ten voorlopigen slotte tegen de schrijver uitvallen. Waarom bv. wordt een Pierre Benoit, lid van de Académie en geliefkoosd romancier van een indrukwekkende lezerskring, tussen die twee uitersten in door niet weinige critici toch voor niet helemaal ernstig genomen als kunstenaar? Omdat hij ‘maakwerk’ voortbrengt en het durft te laten zien, wat maar al te duidelijk is geworden in de vele romans die op ‘L'Atlantide’ (destijds als een meesterwerk in zijn neo-roman-romanesque genre begroet) zijn gevolgd. Want van elk dier verhalen is een Antinea de heldin gebleven, een geheimzinnige liefdesgodin in een woestijn van avontuur en dood, doch welke achteraf de dochter van een Parijse lichtekooi blijkt te zijn. Gebroken gemaaktheid, jawel, maar hinkt daarop, en dan nog belachelijkerwijze, het werk van deze onbetwistbaar talentrijke academicus, wiens dichterlijke humor nooit helemaal de weemoed wegglimlacht?
Ik geloof veeleer het tegendeel. Na het zoveelste boek heeft Benoit zijn Antinea alsnog niet ontluisterd, noch zelfs ontraadseld. Niet de tover werd gebroken in zijn enjamberende sprong van romantiek naar realisme. Wanneer hij de droom de grond laat raken, is het om hem onder ons, mensen, te brengen; de literatuur immers een
| |
| |
kaatsspel tussen schrijver en lezers zijnde. Aan hoge vliezen ballonnetjes hebben we niet dan bekijks, terwijl een bal van gummi en lucht met de nodige spankracht, niet enkel even de hand vult, maar wel vanzelf terug de hoogte injoept. Zo heb ik ook in mijn ‘Madonna’ geprobeerd: alles daarin, een hele droom van wonderbaarlijkheid, ploft op een bepaald ogenblik neer: het zingende graf was maar een geval van suggestie, en de lip der heilige bloedde slechts met het roodsel van een mensenkus. Maar het wonder werd alleen gebroken om er, bevrijd, des te lichter ons verlangen naar het wonder weer uit op te laten veren; wat de terugstuit waard is, breekt slechts aldus bij het vallen. Zo valt ook, negatief, magie uit de realiteit te halen. Want weemoed onderhoudt de droom. En dàt is de breekproef op het maakwerk der kunst.
J.D.
| |
Het criterium voor de macrobiotie
Tijdens een feestmaal ter ere van Ernest Claes, die een prijs voor de beste novelle had gewonnen, schoten de tafelvoorzitter, een arbeidersleider, en nog een ander toaster, hoofdredacteur van een maandschrift, ieder een venijnig pijltje naar al die Vlaamse letterkundigen in het algemeen die minder eenvoudig schrijven dan Claes en naar de auteurs van psychologische en ‘psychopatische’ boeken in het bijzonder. Hun modeliteratuur zou niet lang stand houden en die van Claes ongeveer eeuwig.
De schrijvers, die argeloos hun vriend Ernest waren komen vieren, niet vermoedend dat zij twee muilperen zouden krijgen, een vóór de soep en een vóór het ijs, hebben maar verondersteld dat de twee toasters meer uit lompheid zo spraken dan uit boosheid, dat zij de feesteling hebben willen troosten in wat de kritiek sedert de vorige oorlog over hem zegt en wat hij, wie weet, misschien zelf ook wel eens denkt. Zulke troost vergt tact. Wie tact heeft, zegt dat een feesttafel gelukkig geen critisch gestoelte is, doch iets veel beters: de gedroomde sfeer om eens eenvoudig en oprecht te zeggen wat men in de feesteling en zijn werk liefheeft en bewondert. Wie geen tact heeft, verklaart met aplomb dat de critici en de schrijvers er niets van kennen en hemelt de gebreken van de feesteling op.
De auteurs van kort leven hebben zich aan de lompheid niet geërgerd en Ernest Claes zelf heeft in het slotwoord alles recht gezet met zeer veel tact. Maar al is het malheur zeer klein, men zou toch een wens willen uiten aan het adres van onze letterkundige toasters. Hun taak van dithyrambisten is niet licht. Zij zijn met vijven of zessen, getitreerde gelegenheidslofzangers, die van banket naar herdenking gaan om stuk voor stuk onze talrijke grote schrijvers en historische gebeurtenissen te vieren. De enen hebben zichzelf al zo dul geraasd dat zij niet beter meer weten en wis en waarachtig menen wat zij uitkramen. Maar er zijn ook ontwikkelden bij die thuis bij de haard rustig vertellen dat het werk van Karel Van De Woestijne hun te arm aan ideële inhoud is en 's avonds op een banket
| |
| |
in een toast, zonder eenmaal te verpinken, aan Ernest Claes het brevet van grootste schrijver van Vlaanderen uitreiken en hem een eeuwig letterkundig leven verzekeren, juist omdat hij geen ideële inhoud heeft. Zulke cyniekers zijn ons sympathiek tot aan een welbepaalde grens. Het is noch kwaad noch schande dat zij met die oude Italiaan weten dat de mensheid bestaat uit vier categorieën: bedrogenen, bedriegers, bedrogen bedriegers en niet bedrogen niet-bedriegers, maar als zij het weten zijn zij slechts eerbaar mits te treden in de vierde categorie. Met andere woorden zij mogen weten hoe men de Vlaamse boertjes met grote schrijvers kloot, maar zij mogen er niet aan meedoen. Daarom is onze wens dat de onnozelaars die in de trance van het tafelpreken het hoger stadium van de oprechtheid in de stupiditeit weten te bereiken, uit medelijden met de kleine luiden die aan hun gezond verstand vastgekluisterd liggen, steeds vier tonen lager zouden schreeuwen en dat de cyniekers uit verachting voor de comedie oprecht zouden blijven. Dan zal Jehova misschien om deze twee of drie rechtvaardigen de Vlaamse cultuur sparen.
Tact, cynisme en toasten terzijde gelaten, verdient de bewering dat het werk van Ernest Claes onafzienbaar lang zal leven omdat het niet modisch en zo eenvoudig is wel een toetsing ten gronde. Zij wordt namelijk met een onverstoorbare hardnekkigheid bij voortduring herhaald met de kennelijke tendenz alle pogingen om onze literatuur op Europees peil te brengen in hun geheel af te wijzen en de makers van onze traditionele bonne lecture kunstmatig alle literaire eer te blijven bewijzen. Het is een systeem. Terwijl geen eerlijk mens er aan denkt Claes te misgunnen wat hem toekomt, terwijl ieder hem van ganser harte alle hulde gunt welke zijn werk, dat werkelijk verdienstelijk is, kan worden gebracht, verplichten de bedriegers, de bedrogen en de niet bedrogen bedriegers ons het misbruik te ontmaskeren dat zij van hem maken. Dat zij deze brave auteur eens te hoog loven om een stout auteur te doen inzien hoe stout hij is, dat is gezonde pedagogie waarop niets te zeggen valt, maar het systeem is er op gericht alle literatuur te smoren die er naar streeft Vlaanderen literair mondig te maken in Europa.
De bewering steunt op de waarheid dat grote kunst eenvoudig is, maar zij besluit daaruit bedrieglijk dat eenvoudige kunst groot is. Welnu, eenvoudige kunst kan kleine kunst zijn en in de praktijk is zij het bijna altijd. Grote mannen zijn eenvoudig, maar de meeste eenvoudige mannen zijn alles behalve groot. Eenvoud ondanks grootheid is totaal anders dan eenvoud uit mediocriteit. De verzen van Guido Gezelle en die van Jef Mennekens zijn eenvoudig, maar wat een onmetelijk verschil van eenvoud. Zij hebben met elkaar slechts de naam gemeen.
De tweede misrekening betreft de populariteit genomen als bewijs van literaire waarde. Populariteit is ternauwernood een maatstaf, moet dit in 1951 nog uitgelegd worden? Enkele grote werken zijn populair, de meeste niet. Succes is vooral in Vlaanderen geen maatstaf doordat zekere lectuur er met afdoende machtige middelen gepro- | |
| |
pageerd wordt en andere geweerd. Succes is nooit ergens een maatstaf geweest. De eeuwen door heeft zich in de wereldletterkunde een berg van boeken opgestapeld die verslonden werden bij leven van de schrijver en daarna nooit meer aangeraakt. Daarom ziet een verstandig man in de populariteit of impopulariteit nooit een betrouwbare aanduiding voor de toekomst.
Deze twee opmerkingen omtrent eenvoud en populariteit als garanties voor de toekomst zijn natuurlijk niet afdoende. Zijn niet vele eenvoudige boeken groot en is succes lang niet altijd duurzaam, de eenvoudige en succesvolle heimatliteratuur, bij ons het schitterendst vertegenwoordigd door Ernest Claes, zou goed tot de uitzonderingen kunnen behoren en groot en duurzaam zijn.
Alvorens daarop te wedden zou men zich twee dingen moeten afvragen. Of ten eerste de zogezegde eenvoud van onze plattelandsbevolking echt en duurzaam is en of ten tweede de Vlaamse lezer eenvoudig genoeg zal blijven om in die boeken zijn behagen te vinden. Daaromtrent hebben wij wel eens horen zeggen dat die eenvoudige dorpsmens van veertig jaar geleden reeds lang niet meer bestaat, indien hij ooit anders heeft bestaan dan in de ogen van de intellectueel die meende er ver boven te staan en er om te mogen glimlachen. Iets weten wij zeker. Dat de gemiddelde lezer in de ons omringende cultuurlanden van West-Europa aan deze letterkunde noch de voorkeur geeft noch genoeg heeft. Om ze dus het eeuwig leven te verzekeren zou het absoluut vast moeten staan dat de Vlaamse lezer nooit dat peil zal bereiken, dat het Vlaamse volk nooit zijn culturele achterstand zal inlopen.
Die zekerheid hebben wij niet. Wij bewijzen dus niet dat onze heimatliteratuur zonder toekomst is, wij trachten enkel aan te tonen hoe zonder grond men haar toekomst waarborgt. Nog veel minder trachten wij aan te tonen dat deze toekomst integendeel voorbehouden is aan de intellectuele, psychologische of ‘psychopatische’ Vlaamse letterkunde. Onze persoonlijke mening is dat speculeren op posthuum succes de kunstenaar even onwaardig is als speculeren op succes bij leven. Des kunstenaars eer is in zijn werk en in zijn geweten.
G.W.
| |
Plagiair driehoeksgeval
Invloed, overeenkomst, verwantschap, plagiaat: op gevaar af van in een invloedspsychose verstrikt te raken, moet ik er nog eens op terugkomen. Maar thans met een verlicht gemoed. Onlangs kreeg ik het bezoek van een atheneumstudent uit Brussel, die mij de eer kwam aandoen, mij een interview af te nemen voor een studentenblad dat, in het Vlaamse onderwijs te Brussel, het vuur onzer schone letteren moet hoeden. Hij stelde mij ook vragen nopens de invloeden in mijn werk. Vragen die ik zo onbevangen mogelijk probeerde te beantwoorden om tot volgende besluiten te komen: 1o geen enkel werkelijk jong schrijver is vrij van invloeden; 2o wanneer, later in zijn
| |
| |
carrière, toch invloeden in het werk van een schrijver schijnen op te duiken, mag men nooit vergeten dat: a) elk schrijver, die die naam waardig is, voldoende intelligentie bezit om niet bewust bij anderen te rade te gaan, b) vele zaken gemeengoed zijn in de republiek der letteren en c) elk mens dezelfde zintuigen heeft en dus, overal ter wereld, gelijkaardige indrukken kan opdoen en ze verwoorden.
Ik weet niet of ik hem overtuigd had. Maar op het einde van het onderhoud vroeg hij mij welk van mijn werken ik zelf het beste vond. Ik zegde dat dit een vraag was die zeer lastig om te beantwoorden was, maar dat ik, buiten het interview om, hem wel bekennen kan dat voor mij zelf en waarschijnlijk voor de meeste schrijvers het beste boek datgene is waar zij aan werken.
En die jonge man zei geestdriftig: ‘Hoe zonderling! Die vraag werd op net dezelfde wijze door M.R. beantwoord.’ En ik die van de gelegenheid profiteerde om hem te wijzen op het feit dat ik dus M.R. geplagieerd had, ofschoon geheel onkundig van het onderhoud dat hij met M.R. had gehad. En van dezelfde gelegenheid profiteerde om te wijzen op lit. c) van bovengenoemde besluiten. Waarna de student, behoudens het feit dat hij thans voor die besluiten gewonnen was, zich heel zeker moet gevoeld hebben alsof hij zich in het laboratorium bevond en toevallig een drollig scheikundig proces meemaakte.
Maar ik vraag mij af wat die student nu wel zou zeggen, want ik zit hier met, zwart op wit gedrukt, een vraaggesprek met Erskine Caldwell voor ogen en waarin deze, op dezelfde vraag, het volgende antwoord geeft: ‘Ik houd het meest van mijn laatste boek tot ik er een nieuw klaar gekregen heb’.
Ik probeer er nu achter te komen hoe een ontmaskerd plagiarus zich moet voelen. Maar ik bevind mij licht van gemoed. Misschien door het illustere gezelschap? Of misschien wel omdat het plagiaat hier niet in de antwoorden maar eerder in de vraag zit?
P.V.A.
| |
Mag een dichter liegen?
Liegen is onwaarheid spreken, inzonderheid wanneer dit opzettelijk geschiedt; dixit van Dale. Mentir c'est donner pour vrai ce qu'on sait être faux; zo spreekt Larousse. De leugenaar weet dus dat hij liegt.
Men kan liegen om verschillende redenen: uit deugnieterij, uit medelijden, enz. Men kan ook liegen zonder doel. Alle kunstenaars liegen. Waarom? Hoe komt het toch dat de nuchtere mens in een artist er niet aan denkt zijn moeder te bedriegen maar dit wel doet, wanneer hij voor een doek, een stuk marmer of een blad papier zit en tot zijn moeder spreken wil? Wat geschiedt er voor zonderlings in hem tussen de seconde dat hij onschuldig zijn pijp aansteekt en de seconde dat hij zijn ogen sluit vooraleer het dode materiaal van steen of verf te bewerken? Dood materiaal dat zijn medeplichtige wordt.
| |
| |
Zijn moeder is oud. Woont ze bij hem in, dan glimlacht of pruttelt hij tegen haar, zoals hij tegen elk mens glimlacht of pruttelt. Met derden zal hij over haar spreken als over een kind, dat zowel een bron van voldoening als van ergernis kan zijn. Zit ze in het ouderlijke huis, bij een zuster of in een gesticht, dan denkt hij viermaal 's jaars aan haar, een paar keren meer als het bericht komt, ijlings of toevallig, dat ze begint te sukkelen. In beide gevallen is ze iets of iemand, zoals er zoveel ietsen en iemanden zijn.
Op een avond geraakt hij echter vertederd, met of zonder incidentele reden, en wordt het vrouwtje eensklaps oneindig meer dan iets en iemand; hij wordt gewaar dat hij er alles van maken moet. Nemen we, om het geval aanschouwelijk voor te stellen, aan dat hij dichter is. Hij begint naar een zoet of edel woord te zoeken, waarmede hij haar in werkelijkheid nooit zou toespreken, nooit zou durven toespreken. Maar nu valt alle valse schaamte weg. Als hij zich nog voor iets schamen zou, dan zou het zijn omdat het gezochte woord niet zoet of edel genoeg klinkt. Schiet hem het woord te binnen, dan zoekt hij een deining, die anderen zijn rhythme zullen noemen, begoochelt zichzelf om het woord in de deining te incorporeren, slaagt er in de versmelting tot stand te brengen en schrijft verder, geholpen door die vreemde faculteit, die abstraherend en aanvullend is, vergeet de naturalistische gestalte, van zijn moeder, die voor hem niets anders meer is dan een controlerende complexiteit zonder dewelke zijn gedicht de harmonie niet zou verwerven, die hem haar wetten oplegt, wetten toevallig in werking gebracht door het eerste woord en de stuwing van het even toevallig ontstane deinen. Drie uren nadien staat daar een gedicht.
Of hij het aan zijn moeder zal sturen, betwijfel ik. Maar hij zal het laten drukken voor vreemden, die nooit belangstelling voor het wijvetje zelf zullen betonen. Een eigenaardig geval.
Heeft de dichter gelogen? Als dichter wellicht niet. Als houder van de identiteitskaart nr 345234? Ik aarzel niet bevestigend te antwoorden. De nuchtere meneer heeft nooit zijn moeder gezien zoals ze in zijn gedicht voorkomt, hij zal ze zelfs zo niet zien nadat hij ze in het gedicht ‘bezongen’ heeft. Zijn moeder is aanleiding geweest, schrijfstof om zijn materiaal te bezielen. De dichter heeft de burger bedrogen en de burger zal opnieuw de dichter verloochenen. Beiden beliegen elkaar. Is er opzettelijkheid in het spel geweest?
De man met de pijp, als hij de dichter in zich reeds vroeger gedichten heeft zien schrijven, weet pertinent goed welk vlees hij in de kuip heeft, wanneer hij zich één ogenblik wil voorstellen wat er gebeuren zal. Hij die tegen of over zijn moeder niet liegen wil, is er zich van bewust, als hij ‘het woord geeft’ aan die andere in hem, dat hij een toverleerling loslaat. Toch heeft hij niet de minste scrupule om de andere te laten begaan. Hij geeft dus vrij en vrank de toestemming om te liegen, bekeken van zijn standpunt. In zoverre is er dus sprake van opzettelijkheid. De dichter wordt aldus bijgestaan door twee medeplichtigen: zijn burger en zijn materiaal.
| |
| |
Daarom is zijn verantwoordelijkheid voor de twee derden gedekt. De wereld mag hem maar voor één derde straffen.
Nu zijn er ook dichters, die een volle straf verdienen.
Wanneer ik een verzenbundel lees, dan lees ik die getweeën. De ene is de burger in mij, de andere de zonderling, die ook durft schrijven. Het geeft een rustig gevoel, dit tweemansschap. Noch de ene noch de andere wil gaarne bekocht zijn. Luisteren ze samen, dan bestaat hiertoe minder kans. De eerste waarschuwt de tweede met zijn zoveel mogelijk gezond verstand; de tweede opent bij de eerste de verbeelding en het hart en treedt ook op als vertaler van door de nuchterheid niet altijd te vatten Muzische wendingen.
Beiden kunnen ook de bitste, de onverzoenlijkste vijanden worden. En beiden kunnen gelijk hebben. Er zijn nl. gedichten, die burger en dichter samen afwijzen bij eerste lectuur. De burger heeft zijn goede wil getoond en geeft het op; de dichter heeft zich eveneens zeer ruim opengesteld, heeft neen geknikt maar er is iets blijven ritselen in hem. En hij neemt weer het gedicht op, scherper gespoord dan de eerste maal. Het resultaat blijft hetzelfde, hij slaagt er niet in het gedicht in hem te incorporeren, zelfs niet door zijn meest vage zuignappende opslorpingsmogelijkheden. Nog eens: neen. Maar dit neen is dat niet van de burger in hem, het is een voorlopig neen, het is een kansgevend neen. Omdat hij vermoedt dat er meer is tussen de grond van zijn burger en het muzo-thermisch vlak van zijn door de dichter bereikte hemelen. De maker van het gedicht zal hij derhalve niet straffen; nog niet.
Wanneer nu later blijken zal dat deze maker in feite toch maar een bedrieger was, omdat hij ook zichzelf heeft bedrogen, bedrogen en niet begoocheld (vroeg of laat treedt dit bedrog aan het licht), dan verdient de maker de volle boete, omdat hij drie derden verantwoordelijkheid te dragen krijgt: 1. De burger in hem gaf hem toelating zijn naturalistische moeder te bedotten; 2. het materiaal heeft hij uitgekocht of verknecht tot handlanger; 3. de dichter in hem heeft hij de verachtelijke rol van artifex laten spelen, van kermisgoochelaar.
Waarna dan ten slotte nog op te merken valt, dat het valse gedicht in feite altijd uiteenbrokkelt, omdat de dichter in het trio er voor gezorgd heeft de burger en het materiaal op een dwaalspoor te brengen. Dit is zijn wraak, wat, zijn verdediging. Verplicht men hem te liegen, hij doet het, maar deze leugen is tevens leugen tegenover de bevelende burger; ze is geheim verzet.
Op tien verzenbundels die verschijnen zijn er minstens vijf, waarin de burger de dichter, of het dichtertje, deze onterende rol van schriftvervalser doet spelen. Dit is de reden, waarom de poëzie de dag van heden bijna geen vertrouwen meer inboezemt. Bij ontdekking wordt helaas geen dwangarbeid toegepast. De dichters zijn onschendbaar maar de Muzen dragen de schande.
K.J.
| |
| |
| |
Goethe = film 1949
Sinds 13 jaar krijgen mijn leerlingen in iedere nieuwe lente Johann Wolfgang's strofen ‘Gedichte sind gemalte Fensterscheiben’ te leren. Het Goethe = Gedächtnisjahr heeft mijn taaiheid beloond: in '49 heb ik-zelf door dat gedicht Goethe's bijdrage tot de 7e kunst mogen ontdekken. Want sinds Platoon's gelijkenis van de tovergrot, hebben alle grote geesten meegeholpen aan de losbranding van deze meest magische der spielereien met de realiteit; en de faustische Duitser, bovendien franc-maçon, kon moeilijk verstek laten gaan in die eeuwenoude alchemistenschool van het Licht. Hoe luidt immers zijn vers?
Gedichten zijn gekleurde vensterruiten.
Blik van het marktplein naar de ramen van de kerk,
en duister blijft elk raam, gezien van buiten.
Aldus wordt het verstaan door koopman en door klerk,
van wie het hele leven, door hun hele werk,
verveeld tegen dat donker glas blijft stuiten.
Maar treed al was 't maar eens de tempel binnen!
Kniel voor 't altaar en wandel door het heiligdom.
En je zal 't Licht zien en het steeds beminnen.
Want geen groot leven, dat de dood eens heeft verstomd,
of één straal zon laat het opnieuw beginnen.
Kijk er je ziel, kinderen Gods, naar uit,
en bidt God dank, want Hij, Hij is die ruit!
Ik geloof dat alle exegese overbodig is. Sieht man vom Markt ins Kino hinein, da ist alles dunkel und düster... Kommt aber nur einmal herein, da ist's auf einmal farbig helle: Geschicht' und Zierat glänzt in Schnelle, bedeutend wirkt ein edler Schein!... In hun Rubens-rolprent hebben Storck en Haesaerts onlangs ook een kathedraal laten verduisteren om al het licht op het altaar te werpen, waarvan het dode schilderij vervangen werd door een levend filmdoek, vol afwisselende nabij-opnamen van onsterfelijk gepenseelde schimmen. Dat was - niet toevallig - ten tijde van het Goethejaar. Laten we dan ook Johann Wolfgang's preluderende filmboodschap niet vergeten:
Dies wird euch Kindern Gottes taugen,
erbaut euch und ergötzt die Augen!
|
|