| |
| |
| |
Raymond Brulez of de continuiteit van het autobiografische
Wanneer men al niet de pretentie hebben kan, Raymond Brulez - zoals hij uit zijn werk tot ons komt - voor te stellen, toch is het niet overbodig een ogenblik speciale aandacht voor hem te vragen, die in de Vlaamse, en in het geheel van de Nederlandse Letteren, een plaats inneemt, welke niet alleen grotendeels uniek is, maar bovendien van een wezenlijke litterair en wezenlijk-menselijk plan. Ik weet niet of dit door de critici en de kenners van Brulez' werk steeds algemeen aanvaard wordt. Het is immers een feit dat hij een bekendheid geniet die niet geheel in overeenstemming is met de aard van zijn werk noch met de bereikbaarheid daarvan. Op een enkele uitzondering na werd alles wat hij schreef de wereld ingezonden op een manier die men moeilijk anders dan uiterst discreet kan noemen. Zijn debuut in 1930, de roman André Terval is vrijwel onvindbaar geworden. En dat geldt ook voor publicaties als De Laatste Verzoeking van Antonius, Novellen en Schetsen, Eén Mei en het toneelstuk De Schoone Slaapster, al werd dit dan ook met de Nestor de Tièreprijs bekroond. Het enige boek dat in iets gunstiger omstandigheden zijn weg naar het publiek heeft gevonden is zijn Sheherazade of Litteratuur als Losprijs, geweest, dat hem dan ook stellig zijn grootste faam heeft bezorgd en meer licht heeft geworpen op een aantal eigenschappen, die misschien op deze wijze voor de Vlaamse letteren uniek mochten heten, maar ook voor het hele gebied der moderne Nederlandse litteratuur op zijn minst als een apart verschijnsel te beschouwen vielen.
Brulez - ook als romancier - is een moralist. Vanaf zijn eerste boek André Terval kan daaromtrent wel geen misverstand hebben bestaan. Niet voor niets immers droeg deze
| |
| |
roman als ondertitel: ‘inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid’. Zich zulk een stelregel voorschrijven, of zich zulk een bescheiden ideaal voor ogen stellen - wat men wil - betekent niet alleen zichzelf een levenshouding opleggen, het betekent tegelijkertijd zich een mening over het leven gevormd hebben, die in zekere zin misschien op een bekentenis van onmacht neerkomt, maar van de andere kant tegelijk een grondige en elementaire waarheid, - liever misschien: wijsheid -, inhoudt.
Marnix Gijsen, die zich eveneens pas sinds de oorlog op zijn werkelijk formaat onthuld heeft, beschouwde destijds dit eerste boek van Brulez als een daad in strijd met de ondertitel van de roman. Wie streeft naar een leven van gelijkmoedigheid, publiceert immers geen boek, - dit symbool der tegenstrijdigheden, dit lokaas voor alles wat de gemoedsrust juist verstoren kan. In zekere zin had Marnix Gijsen, die er overigens naar alle waarschijnlijkheid thans wel anders over denkt, stellig gelijk. Maar dan ook slechts in zekere zin. Toen hijzelf zijn Joachim van Babylon publiceerde, waarvan men toch zeggen mag dat hij zich daarmee minstens evenzeer aan een verstoring van zijn gemoedsrust blootstelde, deed hij dat gehoorgevende aan een andere drang. De gelijkmoedigheid is niet identiek aan met rust gelaten te worden. Zij is ongetwijfeld meer dan dat: het resultaat van de oprechte poging om met zichzelf in het reine te komen, van een poging om in de juiste verhouding komen te staan tot zichzelf en dit ‘zelf’ eigenlijk juist afgebakend te zien tegenover de wereld en de anderen.
Ik verontschuldig mij voor het gebruik van deze min of meer existentialistische terminologie, waarvan ik ten zeerste betwijfel of Raymond Brulez ze op prijs zal stellen. Ik wil hem daar ook helemaal niet bij betrekken. Raymond Brulez die de gelijkmoedigheid zoekt, is daarom geen existentialist, of wat daaronder thans wordt verstaan, zoals hij ook geen freudiaan is, - iets wat hij, geloof ik, al niet minder verafschuwt. Hij schrijft niet als filosoof en hij graaft niet bij voorkeur in het onderbewuste maar wel is hij, als gezegd, een moralist. En nu weet ik zeer goed dat filosofie en moraal nauw samenhangen, maar er is - althans voor de litteratuur - dit wezenlijke verschil dat een schrijver die de filo- | |
| |
soof speelt de litteratuur om hals brengt - en meestal ook de filosofie - en dat daarentegen de schrijver die moralist is, de litteratuur een nieuw en persoonlijk leven kan inblazen. Als men de geschiedenis der litteratuur bekijkt, dan constateert men telkens weer dat de filosofen er als zodanig geen vooraanstaande plaats innemen, maar de moralisten hebben er zich een heel bijzondere positie in weten te verwerven. De namen van een Montaigne, een Voltaire, een Gide, in Nederland een Multatuli, springen onmiddellijk naar voren. In de moderne Vlaamse litteratuur is het niet gemakkelijk zo iemand aan te wijzen, behalve dan juist Raymond Brulez, die niet alleen vrijwel op zichzelf het genre vertegenwoordigt, maar die dit bovendien doet op een oorspronkelijke wijze en op een merkwaardig hoog niveau.
Als alle moralisten bestudeert Brulez in zijn werk het hart van de mens, de reacties van dat hart. Maar hij is ook moralist in de zin waarin Diderot de moraal interpreteerde: ‘ce qui auprès d'un homme de bien, équivaut au naturel’. Zijn grote voorliefde, misschien zou men moeten zeggen: zijn instinct, voor het natuurlijke, samen met dit andere element, dat in de achttiende eeuw triomfen vierde, de redelijkheid, vormen de twee hoofdtrekken van zijn schrijversaard. Te bewust om een romancier te zijn in de geijkte zin, maar tegelijk te gevoelig en te creatief van aanleg om wijsgeer of socioloog te worden, om iets anders te kunnen zijn dan schrijver, te nieuwsgierig naar alle levensverschijnselen om een abstract ontleder van het hart te zijn, heeft Brulez een genre beoefend dat bij ons nauwelijks voorkomt, namelijk de wijsgerige vertelling. Op dit gebied is Sheherazade het werk dat het sterkst de aandacht op hem gevestigd heeft. Op het thema van de 1001-Nacht laat Brulez in dit boek Sheherazade een aanslag plegen op Sultan Shiriar, waarvoor zij dan boete moet doen in deze vorm dat zij haar blocnote vol zal schrijven met verhalen. Deze verhalen vormen het boek en men mag zeggen dat het even zoveel satires zijn, ironische beschouwingen, of critische bespiegelingen over gemeenplaatsen en verschijningsvormen van de menselijke werkelijkheid. Misschien het knapste en mooiste verhaal uit dit boek is de grote novelle De Fatsoenlijke Faun, een van de aardigste De Tweesprong. Beide zijn het een soort fantasieën op een Grieks- | |
| |
mythologisch thema, vol geestige anachronismen, waarin Brulez de gelegenheid vindt om uiting te geven aan zijn visie op de mens en de wereld. Die visie heeft hij scherp bepaald aan het slot van het verhaal De Tweesprong, waar Heracles-Brulez, na minder prettige ervaringen te hebben opgedaan, als volgt zijn individualistische conclusie
trekt: ‘Dan verwijderde zich Heracles van het gesloten caroussel der traditionnele levens en, zonder gids - zoals het den patroon der avonturiers betaamt - trok hij naar de gewesten die door den geograaf Nietzsche tamelijk omstandig genoemd worden als zijnde: ‘de landen liggende aan gene zijde van het Goede en het Kwade’.
Hier wordt, meen ik, het standpunt aangegeven van waaruit Brulez oordeelt. Als men tenminste oordelen noemen mag, waar elk vonnis achterwege blijft. De schrijver van Sheherazade - evenals die van De laatste Verzoeking van Antonius - is een absoluut individualist, verwijlend in de landen liggende aan gene zijde van Goed en Kwaad, beide beziende van op een afstand met een gevoelig hart, maar tevens met een onvermoeibaar critisch oog en dus rijkelijk voorzien van een scepticisme, dat door sommigen niet aanvaard wordt, maar waarvan men in elk geval moet toegeven, dat het onder alle omstandigheden werkzaam is, dat het geen apriorismen kent en geen vooroordelen.
Ik geloof dat men hieruit ook de voorliefde van Brulez moet verklaren voor de Griekse mythologie. Dat is niet enkel een restant van een klassieke opvoeding, die heel de omvangrijke litteraire cultuur van de schrijver doordrenkt, - het is ongetwijfeld ook een kwestie van persoonlijke affiniteit, van een natuurlijke ontvankelijkheid. Als het niet tot misverstand zou voeren, zou ik bijna zeggen: Brulez gelóóft in de Griekse mythologie, omdat het een geloof is dat hem bevrediging kan schenken. De Griekse mythologie is in wezen redelijk; dat wil zeggen, zij maakt de intelligentie niet ondergeschikt aan haar leer, maar deze wordt daar mede door bepaald. De wijsheid van de Griekse mythe is een redelijke en een poëtische wijsheid, een wijsheid dus waar de rede een scheppende rol te vervullen heeft. De scheppende rede als voedingsbodem kan niet anders dan het besef meedragen van de relativiteit aller dingen en dus ook van het scepticisme als
| |
| |
moraal. Dat het niet waar is, wat soms beweerd wordt, namelijk dat het scepticisme het kunstwerk belemmeren zou, ik geloof dat men het ook bij Brulez weer gedemonstreerd ziet. Het zien van de betrekkelijkheid en de twijfel betekenen geen instemming met de betrekkelijkheid en geen vreugde over de twijfel. Vaak integendeel is het erkennen van een werkelijkheid niets anders dan het betreuren van die werkelijkheid. Vandaar dikwijls die ondertoon van melancholie en weemoed, die ironie, - die iets zeer vertederds en milds kan hebben, die spot, - die fel maar tevens zo meedogend is.
Ik voor mij heb bij de lezing van de laatste werken van Brulez steeds sterker deze gevoelens menen waar te nemen. Het grote en bijzonder knappe verhaal dat in het Nieuw Vlaams Tijdschrift verscheen onder de titel De Verschijning te Kallista en dat opnieuw in de Griekse oudheid speelt, vertolkt - zo wil het mij voorkomen - op een bijzondere pregnante wijze het levensgevoel van Brulez. Er is iets sterk parodiërends in de manier waarop de gebeurtenissen zich afspelen, er is een grote dosis spot en humor in deze bladzijden, maar er is méér dan dat en dat méérdere dat is de bij momenten grootse en epische visie van de schrijver op de mens en zijn lot, die onveranderd gebleven zijn of wij hem nu zien in de Griekse oudheid of in de wereld van vandaag. Zijn scepticisme heeft de overhand, maar het is een scepticisme dat soms sterk ontroert juist door de sfeer van het universele, van het wezenlijk menselijke, van de menselijke onmacht en het menselijk tekort. De knapheid van Brulez ligt dààr waar hij de kunst verstaat nergens sentimenteel te worden, overal beheerst en bewust te observeren en die observatie met grote helderheid en vaste hand, in diep ingeëtste lijnen te verbeelden. Zijn gevoel is duidelijk aanwezig, maar het ontaardt niet, het is bedwongen, en dat geeft aan zijn inderdaad dan meesterlijk proza een spankracht, die het vroeger niet in die mate bezat en die stellig het gelukkigste resultaat is van gerijpte gelijkmoedigheid maar ook van een steeds dieper geworden inzicht in de dingen. Het verhaal van Krimon, de lijfarts van Alexander de Grote, die verliefd wordt op Dione, de modiste, zuster van Idmaeus, de beeldhouwer, en onderhevig aan verschijningen, waaraan haar minnaar Krimon niet gelooft, is
| |
| |
bijzonder moeilijk na te vertellen. Maar het is het eerste verhaal van Brulez, dat van een zo tragische ernst getuigt, ondanks de veelvuldige humor. Die ernst - daaraan behoeft men niet te twijfelen - is een diepere ernst. Een schrijver als Brulez is véél te bewust, geeft zich véél te sterk rekenschap van wat hij wil en van wat hij zegt om niet te mogen aannemen dat de ernst van deze historie de diepere ernst bevat van zijn eigen levensbesef. De verhulling van het verhaal in de sfeer van de Griekse mythologie, is niet anders dan de verhulling van alle ernst die een tragisch karakter heeft in de gewaden van de mythe, de legende of het sprookje. En sprookjes, legenden en mythen kan men aan kinderen vertellen. Het zijn dan boeiende, onbetekenende verhalen en meer niet. Maar men kan ze ook anders lezen, - zó dat hun betekenis aan het licht komt, dat het bewustzijn van de held de hoofdrol gaat spelen, en het landschap dat eerst onder zon en wolken zich uitstrekte eensklaps in een andere, vreemde onheilspellende belichting verschijnt, waardoor heel onze visie, het gevoel waarmee wij het ondergingen en het verstand waarmee wij het beseften, een grondige en definitieve wijziging ondergaat. Misschien interpreteer ik De Verschijning te Kallista te veel in mijn richting, ik weet het niet. En zoveel is zeker dat het goede kunstwerk het vermogen heeft ons altijd een veelzijdiger betekenis voor te houden dan de schrijver zelf zou doen. Het laat misschien evenveel interpretaties toe als er begrijpende bewonderaars zijn, maar men mag dan ook niet vergeten dat deze interpretaties er zonder het kunstwerk niet zijn zouden en dat het kunstwerk zelf ze dus in zich besloten houdt. Betekenisvol in deze lijkt mij ook dat Raymond Brulez met De Verschijning te Kallista bezig is geweest vanaf 1933 tot 1948. Natuurlijk wil dat niet zeggen dat hij al dien tijd aan het verhaal heeft gewerkt. Maar het betekent
m.i. wel, dat de diepere achtergrond van het verhaal, de levenservaring, het levensgevoel, waarop het gebaseerd is, een veel bestendiger, definitiever karakter hebben dan men geneigd zou zijn aan een willekeurig verhaal toe te kennen.
Het is trouwens in het algemeen merkwaardig, dat Raymond Brulez een traag en langzaam werkend man is - of liever, want ik zou mij zo licht verkeerd doen verstaan, dat
| |
| |
hij zich van het begin van zijn schrijverschap af op een vaste kern heeft geconcentreerd. Die kern is autobiografisch en wel naar twee zijden, als ik het zo mag uitdrukken: op het geestelijke en op het historische plan.
Wanneer men, zoals ik het dezer dagen deed, in grote trekken eens naleest wat hij heeft geschreven - en dat is qua volume niet zo heel veel, al is het naar zijn betekenis rijk - dan doet men telkens weer de verrassende ontdekking hoe de tijd voor hem geen rol schijnt te spelen, hoe zijn thema onveranderd blijft. Al in zijn eerste stukken treft men passages aan die, als men ze al niet letterlijk terugvindt in latere schrifturen, toch in elk geval onder andere vorm weer opnieuw opduiken. Het is of hij voortdurend bezig is aan het ene bepaalde beeld dat hij van zichzelf wil scheppen, aan dat betekenisvolle zelfportret, waarin hij naar het universele karakter van de mens gezocht heeft. Telkens en telkens weer voegt hij er een nieuwe trek aan toe, telkens laat hij een andere vervallen, dan weer corrigeert hij wat hij tien, vijftien jaar geleden neerzette, om langzaam maar zeker die perfecte weergave te verkrijgen van dat wat hij zeggen wil en alleen dat.
De twee aspecten hiervan, die zich - zei ik - op historisch en geestelijk plan bevinden kan men in zijn publicaties ook als zodanig volgen. Treft men in zijn bundel Novellen en Schetsen episoden aan van zuiver autobiografische aard, in Sheherazade, De laatste Verzoeking van Antonius, het toneelspel De schone Slaapster en De Verschijning te Kallista, treft men in eerste instantie het geestelijke plan van deze behoefte aan individuele zelfexpressie aan.
Het ligt voor de hand dat iemand met deze instelling tegenover zichzelf en het eigen schrijverschap vroeg of laat overvallen moest worden door de behoefte om een autobiografie te schrijven. Maar te sceptisch, te kritisch, te veel doordrongen van het besef der alomtegenwoordige betrekkelijkheid, kon het voor Brulez wel niet anders of hij zag zich geplaatst voor de dubbele moeilijkheid: onvervalst zichzelf en zijn omgeving, zijn groei, zijn jeugd, zijn vrienden enzovoort, te vertellen, zich afvragend van welk belang dit zijn kan en met alle bezwaren aan deze directheid verbonden, - óf dit alles transponeren in de vorm van een roman,
| |
| |
maar met daarbij het niet van zich af te werpen gevoel dat dit bij dit gegeven gemakkelijk op bedrog, minstens op zelfbedrog, zou kunnen gaan gelijken.
Raymond Brulez heeft met deze plannen en vermoedelijk met de de moeilijkheid hoe hij daarvoor een oplossing vinden moest, die voor iedereen, maar in de eerste plaats voor hemzelf, bevredigend zou kunnen zijn, lang rondgelopen. Bij het doorbladeren van een aantal kritieken en beschouwingen over zijn werk stuitte ik toevallig op een stuk, dat mij overigens zonder veel belang leek, maar waarin onthuld werd dat Brulez werkte aan een roman, geheten De Haven of Het Pakt der Triumviren. Dit stuk dateerde van 1933, dus ruim 17 jaar geleden. Het boek is sedertdien noch onder de titel De Haven, noch onder die van Het Pakt der Triumviren verschenen. Maar het is geen onthulling meer te vertellen dat Het Pakt der Triumviren voltooid is en eerst dit jaar werkelijk als geheel geschreven werd, en dat het met De Haven, Het Mirakel der Rozen en het zojuist verschenen Het Huis te Borgen een vierdelig werk vormt, waarin de schrijver het probleem van zijn autobiografie zal hebben opgelost. Men ziet dat Brulez een schrijver is met continuïteit.
Zij die het werk van Raymond Brulez kennen, zullen het met mij eens zijn, dat het verschijnen van Het Huis te Borgen als eerste van dit vierluik, binnen het domein van de Nederlandse letteren een feit van voldoende belang is om er iets langer bij te mogen blijven stilstaan dan men dat bij de verschijning van een willekeurige, ook goede, roman zou doen. Het belang er van is, dunkt mij, namelijk wel in de eerste plaats dit, dat men hier te maken heeft met een vrij zeldzaam en eigenaardig geval van zelfverwezenlijking in de litteratuur, - een zelfverwezenlijking die dan bovendien de vrucht is van een langdurig en hardnekkig, maar misschien vooral ook geduldig, voortwerken buiten het litteraire strijdperk om, terzijde van de gemakkelijk verkrijgbare, maar dan ook weinig waardevolle litteraire roem. Ik weet niet of men voldoende beseft wat het betekent de eigen rijpheid af te wachten en op de gepaste wijze te bevorderen, terwijl het zo gemakkelijk zou zijn om functionneel door de litteratuur opgenomen en voortgedragen te worden als op een stroom -
| |
| |
alleen dan niet dààrheen, waar men wezenlijk naartoe zou moeten. Ik geloof dat deze litteraire zelftucht al iets is, dat men maar zelden ontmoet, en waarvan het al te gemakkelijk zou zijn ze te kleineren met de opmerking dat het niet eenvoudig is zelftucht en traagheid te onderscheiden bij een auteur die zich zelfs wel op zijn traagheid durft te laten vóórstaan. Tegen de stroom oproeien vraagt nu eenmaal altijd meer tijd dan zich met de stroom behaaglijk te laten mededrijven.
Hoe het zij, Brulez heeft het geduld gehad dat hiervoor nodig is en hij heeft een oudere leeftijd afgewacht waarin - zoals Vestdijk het eens formuleerde - de behoefte om al zijn vermogens in één schepping of reeks van scheppingen tot een synthese te brengen, zich bij een kunstenaar steeds sterker doet gevoelen.
Ik geloof niet dat ik mij vergis als ik van oordeel ben dat de reeks Mijn Woningen, onder welke titel Brulez het zojuist genoemde vierdelige werk samenvatte, zulk een reeks van scheppingen is. Het probleem van de autobiografie dat zich bij dit werk voordoet, heeft hij op een even sierlijke als knappe wijze opgelost. Hij is zich bewust van de moeilijkheden die de zogenaamde ‘zuivere’ autobiografie meebracht: men komt er allicht toe gevoeligheden te kwetsen die men liever ontzien zou hebben, of gevoeligheden te ontzien, waarvan men het gemis als een tekort aan waarheidsgetrouwheid en dus als een gebrek aan de ‘inwendige’ eerlijkheid van het boek zou ondergaan. Brulez heeft er de voorkeur aan gegeven om als gulden middenweg tussen deze twee elementaire bezwaren de vorm te kiezen van de geromanceerde mémoires, dus mutatis mutandis zoiets als Stendhal deed in zijn Mémoires d'un Touriste, maar met de strekking van Henri Brulard. Brulez heeft model gestaan voor zichzelf, echter met de voortdurende zorg zelf niet meer op te treden dan als één der medespelers in het grote fresco dat hij ons wil laten zien en dat te omschrijven valt, als het leven van een intellectuele Vlaming tijdens de eerste helft van deze eeuw, waarbij het Vlaminschap voornamelijk essentieel is voor het milieu, de sfeer, in geringere mate slechts voor de problematiek.
Het geheel van het boek echter, de toon, de intelligente
| |
| |
distantie, de ironische en toch gevoelige blik, het romantische, samengevoegd met het realistische, maken het tot iets meer dan dat. Misschien kan men dit ‘meer’ nog het beste omschrijven door de superieure bereidheid en moed van het werk om niet groter, dat wil zeggen: niet ontzagwekkender te schijnen dan zijn auteur persoonlijk is. Ik voor mij ben altijd bereid om dit feit als norm te beschouwen bij het bepalen niet alleen van litteraire sympathieën of antipathieën, maar vooral ook bij een litteraire waardebepaling. Het is een toetsteen, waaraan eigenlijk alleen de werkelijk belangwekkende schrijvers weerstand bieden. Het is geen overdrijving te menen dat Raymond Brulez hiertoe behoort, al spreekt het ook hier natuurlijk vanzelf, dat het definitieve oordeel dat iemand over een auteur of een werk hebben kan, wel altijd gedicteerd zal worden door wat hij als grootste waarde in een boek erkent.
Het merkwaardige is dat ook in dit opzicht Het Huis te Borgen een huis is met veel woningen, als ik mij deze omzetting van titels even mag veroorloven. Want de vorm die Brulez voor zijn autobiografisch geïnspireerd geschrift koos, namelijk die van de geromanceerde mémoires, liet hem vele mogelijkheden toe. Het Huis te Borgen zou men kunnen beschouwen als een staalkaart van deze mogelijkheden. Wie gesteld is op de fantasie die Brulez in zijn vroeger werk gedemonstreerd heeft, zal hier niet bedrogen uitkomen. Zij is in dit werk niet minder spontaan en niet minder fijnzinnig aanwezig, ten hoogste is zij hier vaker toegepast op de onmiddellijke realiteit en wellicht daarom werkt zij hier voor mijn gevoel prikkelender en opwekkender dan ooit. Zijn fantasie, speels manoeuvrerend met gegevens uit de werkelijkheid, heeft hier talloze trouvailles gedaan in de vertelkunst, op het intellectuele terrein, op het gebied van de humor, waarbij men zich telkens weer niet kan weerhouden te glimlachen. En ik bedoel dit compliment hier niet voorzichtig te formuleren op de zo bij uitstek Hollandse manier waarmee Brulez vroeger subtiel de spot dreef en waarbij men bijv. liever in een dubbele ontkenning van ‘een niet-onverdienstelijk boek’ spreekt, wanneer men eigenlijk een goed boek bedoelt, maar te bang is voor overdrijving. Neen, als ik zeg dat men zich niet weerhouden kan te glimlachen, dan bedoel ik ook
| |
| |
dat zijn fantasie en zijn humor zèlf werkzaam in ons zijn; zij ontsnappen niet aan onze kritische zin, maar geven daaromtrent geen vat op zich.
Wie de moralist in Brulez waardeert ziet hem hier niet als bespiegelend, maar als episch moralist, als chroniqueur van de moraal van de tijd die de zijne en de onze was en is. En men betreurt het niet dat hij deze geromanceerde en romantische werkelijkheid door de spitsheid van zijn pen en de kleur waarmee hij zijn tekening kracht bijzet tot zulk een universele waarheid heeft omgetoverd. Men moet de charmante geschiedenis lezen van Simonne Arnaud in het verhaal Het Brandraam met de vermakelijke charges op de holheid van de politieke frazeologie en op de hypocrisie van de burgerlijke moraal, maar ook met de weemoedige zelfspot, waarmee de schrijver zijn jeugdig idealisme belicht.
Men moet verder de melancholie savoureren waarmee hij vertelt hoe hem de liefde tot de muziek werd bijgebracht door een jong meisje dat de eerste maten aansloeg van Debussy's ‘Jardins sous la Pluie’. En wil men overtuigd zijn van de zuiver-creatieve waarde juist van deze jeugdherinneringen, men leze het subliem verhaal De Klok dat naar mijn vaste overtuiging tot de mooiste, fijnzinnigste en best-geschreven verhalen behoort uit onze moderne litteratuur. En zo is het ook met de bladzijden van Retrogradus a Parnasso, het laatste verhaal van Het Huis te Borgen.
Een bekend Nederlands letterkundige typeerde dit boek als het werk van een soort Vlaamse Léautaud. Voor wie de Franse schrijver Léautaud kent, is het duidelijk dat dit een hoge lof betekent, en al zou ik voor mij mijn oordeel over Brulez niet in dezelfde lapidaire formule willen gieten, zoveel is wel zeker dat hier een unicum in de hedendaagse Vlaamse en Nederlandse letteren is voortgebracht. Over de aard van dit unicum zal de kritiek stellig het laatste woord nog niet gezegd hebbgn, maar ik denk niet dat ik mij vergis met te menen, dat het oordeel, hoe ook geformuleerd, zich niet zal kunnen onttrekken aan de indruk met een wel heel bijzonder geschrift te doen te hebben. Brulez zelf is daar - hoe zou het met zijn scepticisme ook anders kunnen - inmiddels niet van overtuigd. Hij heeft het eerste boek van Mijn Woningen dan ook besloten met een kleine introspec- | |
| |
tie - een soort van gewetensonderzoek - dat ik hier ter aanvulling van mijn eigen opinie graag nog zou willen citeren:
‘Ik heb deze verhalen dan herlezen en de gegrondheid van haar opmerkingen ingezien. Mij trof daarbij nog het meest het feit dat ik sterk afgeweken was van mijn oorspronkelijk opzet om, uit de beschrijving van diverse aspecten van mijn woningen, een poëtische charme te distilleren, die den lezer had kunnen bekoren en mij opheldering verschaffen over de obsessie, die de huizen waar ik woonde, nacht-om-nacht in mijn dromen blijven uitwerken. In waarheid was ik vlug afgegleden van een soort gesublimeerde architectoniek naar een veeleer realistische uitbeelding van enkele personages; zodat in mijn ogen Het Huis te Borgen voorkomt als een schetsblad van Watteau, op hetwelk een dozijn vrouwenfiguren in diverse houding of uitdrukking getekend zijn. En, bij nadere beschouwing, stelde ik ook vast, dat van het merendeel dezer schepselen ik enkel episodisch een expressief gebaar, een onthullende blik had vastgelegd. Naast één Juliette Leverrier, die ik mij flatteer toch “ten voeten uit” te hebben getekend, hoe fragmentair bleven Christina Cholm, Yvonne de Lagny, Adrienne Bekaert! Maar weerspiegelde hun onvoltooidheid niet juist de gebrekkigheid mijner liefdesidyllen? Terwijl, wat meer bepaald Simonne Arnaud betreft, - deze avonturierster, die als een komeet in mijn leven kwam en verdween, maar als een komeet weer zal opduiken - ik het passend achtte, vooralsnog slechts enkele trekken van dit raadselachtig wezen te ontsluieren; dit wezen, dat zozeer gelijkt op sommige parkbeelden te Versailles, aan dewelke de kunstenaar het gelaat en de buste schonk van Madame de Pompadour... en klauwen van de Egyptische sfinx!
En nu, nog beter dan bij de inzet van mijn poging, zie ik de gegrondheid in van Ninon de Lenclos' wrede uitspraak: “Er valt te kiezen: of de vrouwen te beminnen, of ze te kennen...” Ook de lezer zal hebben vastgesteld dat, van de vrouwen die ik beminde - kinderlijk onschuldig, sentimenteel betoverd of sensueel bekoord - ik niet op bevredigende wijze het “zielsgeheim” wist te doorpeilen. Ene “kende” ik weliswaar - althans in de Bijbelse betekenis van het woord -: Clara, maar ik beminde haar niet.
| |
| |
En uit deze overwegingen haalde ik dit besluit: dat, voor mijn verder werk, ik de tot nog toe gebruikte methode moet verzaken. Na deze enkele oefeningen en studies à-la-Watteau, dien ik een breder tafereel op te stellen. O zeker, ik ben er mij wel van bewust dat ik - die voor mijn eerste boek André Terval, mij liet inspireren door l'Indifférent - niet het meesterlijk compositorisch vermogen bezit om een weids Embarquement pour Cythère te ontwerpen. En een innerlijke ingeving waarschuwt mij dat een erotisch thema trouwens precies af te raden is. Leerde mijn eerste experiment niet dat, zo ik een meer gesloten litteraire schepping wens te verwezenlijken, ik, als centraal bundelend motief, niet beroep mag doen op de Liefde, dit vluchtig gevoel dat zo snel haar cyclisch verloop van verlangen en ontgoocheling voltooit? Neen, niet minder avontuurlijk dan de liefde, maar duurzamer, edeler en vruchtbaarder is de trouw die vrienden bindt: Het Pakt der Triumviren.’
Op deze woorden waarin de schrijver ons tegelijkertijd het thema aankondigt van het werk dat op Het Huis te Borgen volgen zal, eindigt dit boek.
Het is niemand gegeven om met enige kans op succes over de litteraire smaak te twisten. Brulez zelf heeft er in De Laatste Verzoeking van Antonius op gewezen dat een pasverschenen boek al dadelijk op de zoom van het Heilige Woud der Kunst door de kritiek wordt aangegrepen en dat als er geen groepsbelangen op het spel staan, er nog altijd veel kans bestaat dat tussen de opvattingen van de auteur en die van de criticus een grootste gemene deler ontbreekt.
Het is dan ook moeilijk om tot een algemeen geldige conclusie te komen. Schrijft men nuchter en positief, dan heeft men geen zin voor humor. Bekijkt men het mensdom met ironie, dan ontbreekt het de schrijver aan voldoende ernst. Verwijlt hij in het verleden, dan neemt men het hem kwalijk dat hij geen positie kiest tegenover de maatschappelijke problemen. En inderdaad waarom niet, aangezien een auteur nu eenmaal niet alles tegelijk kan zijn en alles tegelijk in zijn schepping kan opnemen?
En zo is het ook met de willekeurige lezer, die misschien geen criticus is, maar wiens oordeel, dat zich wellicht alleen maar uit door een boek te sluiten of het te verslijten -
| |
| |
minstens even scherp en definitief kan zijn. Allicht heeft men daar minder te kampen met vooroordelen - die immers als ze verzwegen worden, nauwelijks meer reden van bestaan hebben - maar vaak is er geen begrip of wordt het amusante niet geapprecieerd, worden er boosaardige bijbedoelingen verondersteld die er niet zijn, of niet opgemerkt waar ze wèl zijn. Het pad naar de Parnassus gaat inderdaad niet altijd over dichterlijke rozen, maar vaak over de doornen der kritiek en ‘de glasscherven der publieke onverschilligheid’. Misschien dat het Raymond Brulez - Retrogradus a Parnasso - niet zal deren. In elk geval behoeft het hem niet te deren. Want al geef ik mijn persoonlijke waardering voor zijn werk, vooral voor de reeks die met Het Huis te Borgen werd ingezet, dan ook voor niet méér dan zij waard is, en al bestaat er geen, door elke lezer aanvaard normenstelsel voor de litteraire waardebepaling, toch geldt er voor de werkelijke litteratuurminnaars zoiets als een geheime codex, ik zou bijna zeggen iets als een litteraire vrijmetselarij waarbij de schrijvers die er deel van uitmaken gemakkelijk herkend worden aan een zekere ongedwongenheid van toon, een vrijheid en vrijmoedigheid van denken, een speelsheid van formulering, een gevoelige, zij het zelden sentimentele vertedering over dingen, die niet altijd behoren - en zelfs eerder zelden - tot de gewaarmerkte grootheden van de dag, - dingen als daar zijn de jeugd en het verleden, een ‘bon mot’, een wandeling onder de regen, een goed glas wijn, de subtiele raadsels van het mensenhart in de kleine uitingen waardoor het daagse leven in de eenzaamheid, de liefde en het maatschappelijk verband zijn pikante aantrekkelijkheid krijgt.
Het aantal van deze schrijvers is gering, maar zij hebben een vaste kring van lezers, die hen trouw blijven. Het is het soort lezers, dat juist deze auteurs met hun moralistische inslag zich kunnen wensen, omdat het de onveranderlijke, eeuwige mens is die zij in hem aantrekken, die zij geraakt hebben.
Ik geloof dat de lezers van Diderot's Le Neveu de Rameau, van Sterne's Tristram Shandy, van Léautaud's Le Petit Ami, altijd dezelfden zijn en ik ben er van overtuigd dat het ook tenminste die lezers zijn die hun genoegen zullen beleven
| |
| |
aan het werk van Raymond Brulez. Ik weet dat het altijd gevaarlijk is grote namen te noemen in de nabijheid van een tijdgenoot; laat ook ik de voorzichtigheid in acht nemen die de kriticus past en zeggen dat ik voorlopig geen andere bedoeling heb dan te wijzen op een parenté, op een bloedverwantschap.
Mijnentwege durf ik hier echter wel een persoonlijke mening aan toe te voegen: men kan Brulez gerust lezen met deze wetenschap op de achtergrond; het zal het plezier in zijn boeken niet verkleinen, maar integendeel de bewondering er voor wellicht vergroten.
PIERRE H. DUBOIS
|
|