| |
| |
| |
Zuster Virgilia
(Vervolg)
XII
Zo groot is die lamme, vadsige, gevoelloze apathie van Alberta, dat zij niet eens blij is na de grote retraite bezoek van thuis te mogen ontvangen. De goede novice maakt zich natuurlijk los van haar bloed zoals het hoort, maar van de andere kant worden de natuurlijke genegenheden door hun verbovennatuurlijking verinnigd. Welnu bij Alberta is dat precies het tegenovergestelde. De andere novicen zijn de dag van het bezoek van 's morgens af zenuwachtig en zij niet in het minst.
Het zijn Robert en Hermine, gekomen met de motocyclette van Mark Dalmeiren. Adolfine en Ida zijn op komst met de fiets en zullen er over een half uur zijn. Gans de week had het vast gestaan dat vader alleen zou komen, maar toen het dan deze morgen zo'n prachtig weer was en zij spraken van uitrijden, had hij zelf gezegd: Hewel dat is goed, gaat allemaal samen Alberta bezoeken en zegt dat ik de volgende keer dan alleen kom, ik heb geen goed weer nodig, want ik ga met de trein.
- Podomme, Bertje, zegt Robert, je bent een mooi meisje geworden.
- Dat is Alberta toch altijd geweest, verwijt hem Hermine.
| |
| |
- Dat vind ik niet. Ze was niet lelijk, maar toch ook geen schoonheid en kijk nu eens wat een fijn gezichtje en wat handjes. Helemaal moeder, hoe is het mogelijk, thuis geleek ze toch op vader. Podomme, Alberta!
Al is het zijn zuster, zijn vrouw kan die naieve hulde niet uitstaan. Ze zegt dat hij in een klooster bij een novice is en vraagt Alberta waar ze een beetje toilet kan maken na de rit door stof en wind. Terwijl hij alleen met haar is, lucht Robert zijn hart. Hij vraagt of ze hier graag is. Hij negeert haar stralend ja en zet haar aan zo gauw mogelijk naar huis te komen. Herman is een onuitstaanbare kwezelaar, een hypocriete zagevent geworden en haar ook nog kwijt raken, dat niet. Alberta moet terugkomen. Zij is waarschijnlijk gegaan wegens Hermine, met wie zij nochtans goed zou over de baan kunnen, ofwel om hem te bekeren en juist haar vertrek heeft hem verbitterd tegen de godsdienst. Maar hij zal eens komen als niemand het weet.
Daar is Hermine. Zij heeft haar motocyclette-spullen afgelegd, zich verfrist en opgedirkt om hem wat minder naar zijn zuster te doen kijken. Zij gaat aan het venster staan, zogezegd om de tuin te zien, maar in waarheid om door hem gezien te worden. De lummel verstaat het niet, gaat met Alberta ook naar het venster en legt zijn arm broederlijk om de eerwaarde zuster.
- Maar Robert, schaam u, ik durf Alberta geen arm meer geven en gij pakt ze zo maar vast met volle arm.
- Dat geloof ik wel. Gij zijt maar aangetrouwde familie en ik ben Alberta's broer, haar kind en haar geestelijk minnaar. Van mijn vijf jaar af heb ik Alberta ten huwelijk gevraagd en toen Herman dat een beetje later ook riskeerde heb ik haar in gevecht op hem veroverd.
- Is dat nu praat voor een klooster, roept zij rood, boos, jaloers. Denkt gij dat Alberta daarmee gediend is? Vader moest het horen. Bij Herman te Drongen doet ge uw mond niet open. Als ge zo veel van uw zuster houdt, moet ge wat meer respect voor haar hebben.
- Herman? Herman te Drongen veracht ik, mijn zuster Alberta aanbid en verafgood ik, dat is het verschil.
Dat doet de deur dicht. Hermine negeert hem ostentatief gedurende heel het bezoek.
| |
| |
Adolfine en Ida vliegen Alberta om de hals alsof zij twintig jaar weg is geweest in een ver afgelegen en gevaarlijk werelddeel. Daarna zitten ze ernstig aan weerskanten van Alberta, ieder met een hand van haar in de schoot. Telkens wanneer Alberta haar aanspreekt of aankijkt, schieten tranen in de ogen van Adolfine zodat zij geen woord kan uitbrengen en slechts ja knikken of neen schudden. Ida houdt de hand vast alsof zij gaat ontvluchten. Zij hadden beiden bij de eerste blik het gevoel dat met Alberta iets verschrikkelijks is gebeurd, dat Alberta ver weg en verloren is en dat zij slechts vasthouden wat eenmaal Alberta is geweest. Robert en Hermine, tegenover de groep van drie gezeten, behoren er niet meer toe. Door de ineengestrengelde handen schieten snelle, vurige gedachten en gevoelens over en weer, smekingen, vertwijfelde seinroepen, terwijl Robert, de ellebogen ver vooruit op tafel, de kin op de handen, zijn zuster bewonderend, een gesprek voert dat het vurig inwendig colloquium van de drie gezusters met zijn woorden bedekt en verbergt. Hij vraagt naar het leven in het klooster en de hierarchie van de orde. Nu en dan flanst hij er iets ondeugends tussen. Moet ge u geselen? Wat doen ze met de afgesneden haren, verkopen ze die of kan ik ze krijgen? Zijn er baden? Gaan ze daar gekleed in? Dan roepen de twee zusters een dreigend ‘Robert’ en zijn vrouw slaat hem achter op het hoofd tot hij zwijgt. Maar hij herbegint. Want hij is bitter. Zijn verafgood Bertje is honderdduizenden uren van hem af, hij haat woest wat hem haar heeft ontnomen.
De novicemeesteres komt in juist tien minuten kennis maken en Alberta de raad geven met haar bezoek een rondgang te maken door klooster en tuin. Robert die niet alles mag zien en daarom niets wil zien, blijft in de parloir de vrome boekjes uitspellen. In de kapel grijpen Adolfine en Ida de gelegenheid aan om iets te fluisteren. Adolfine heeft kennis met de broer van die Simone de Haes bij wie Alberta met haar verscheidene keren op bezoek is geweest. De jongen heeft zijn humaniora af en wacht op zijn benoeming tot pleitbezorger, wat iets minder is dan advokaat. Ida moet de complimenten doen van Nelen Hafflighem, die vraagt of Alberta zich nog herinnert dat hij haar eens op een molenwiek heeft gebonden om de benedictie te geven over het
| |
| |
land. Nelen heeft voor vader in de molen gans alleen een reparatie uitgevoerd, waarvoor anders twee drie stielmannen van heel ver hadden moeten komen. Sindsdien komt hij nogal dikwijls. Hij praat gaarne met Ida en gisteren heeft hij gezegd dat Alberta van kleinsaf zijn ideaal is en dat hij gelukkig is haar in 't klooster te weten, omdat hij haar toch nooit kon trouwen en zij daar tenminste niet van een ander is. Hij vraagt ook of hij haar eenmaal in zijn leven een brief mag schrijven waarop hij geen antwoord moet hebben. Ja, knikt Alberta.
De volgende keer komt vader alleen. Hem vliegt Alberta zelf om de hals om hem toch maar zoveel liefde te betonen als haar lam, vadsig, gevoelloos en apathiek gemoed bij mekaar kan scharrelen. Het verrast hem, maakt hem verlegen en gelukkig. Hij klopt haar zachtjes op de rug terwijl hij zich laat zoenen zonder zelf te kussen. Hij is verouderd en vergrijsd. Hij heeft zijn beste gaanstok en zijn meerschuimen pijp in étui meegebracht. Zoals vroeger zet Alberta zijn zwart strikje recht, klopt de pelletjes van zijn kraag en knipt de weerbarstig naar omhoog krullende haartjes uit zijn wenkbrauwen, dingen waaraan thuis niemand meer denkt. Hij straalt, hij spint. Alberta bedient hem. Hij vindt de soep goed, de aardappelen goed, de spruitjes goed, de rosbief goed, de saus goed, de crême caramel goed, de sigaar goed.
- Ge staat op een goei wei, kind, zegt hij en zijt ge content ook ja?
Ze glimlacht hem toe met bevende lippen, de ogen vol tranen. De spanningen van de morgen tot de avond, de strijd nacht en dag, een wereld waarvan men niets kan vertellen, overlasten haar plots met een oneindige vermoeinis. Voor hem heeft zij onzeglijk rustig geleefd in een helder klooster met een prachtig park en nochtans heeft zij schrikwekkende bergtochten gemaakt, boven afgronden aan een dun zeel gebengeld, in stormnachten geroepen, gedoold, geworsteld tegen ondersneeuwing en bevriezing. Van dat alles kan zij vader niets zeggen. Zij legt als een klein kind wenend haar hoofd aan zijn schouder en fluistert: Ik ben hier zo gelukkig. Zo was Alberta vroeger nooit, hij denkt dat het komt van het binnenzitten, maar toch zegt hij dat men niet weent als men gelukkig is en als er iets mankeert moet zij het zeggen, want
| |
| |
dan gaan zij nu direct samen naar huis. Zij sluit hem de mond met de hand.
De novicemeesteres komt in juist tien minuten kennis maken.
- En hoe gaat het met Alberta, zuster, geeft ze voldoening?
- Ze doet goed haar best, meneer van Calcken en de novicen hebben haar allemaal even graag. Het kloosterleven is natuurlijk zwaar en Alberta moet nog veel leren, maar het noviciaait is nog maar goed half en als het God belieft zal Alberta een goede kloosterlinge worden. Daar bidden we voor, en u bidt zeker mee, niet waar.
- Jamaar, zuster, ik heb u de beste gegeven die ik heb, als u er niet ten volle content van zijt, ik vraag niet beter dan ze terug te nemen, zulle.
- Meneer van Calcken, u zoudt onze lieve Heer Alberta toch niet willen ontnemen, dat zoudt u toch niet doen?
- Wat voor een is mij dat, vraagt hij boos en wantrouwig zodra ze weg is, dat ziet er mij maar een zure trien uit. Wat moet ge nog leren? Wat kent ge nog niet? Als zij niet ten volle content is of gij zijt het niet, moet ge u hier niet afsloven, daarvoor hebben we u allemaal veel te gaarne thuis.
De lauden en de vespers moeten de novicen in de kapel volgen. Simon van Calcken installeert zich om de wachttijd door te brengen met zijn meerschuimen pijp, een almanak en een tweede stoel om zijn benen op te leggen. Maar de novicemeesteres komt hem gezelschap houden. Ze zet zich kaarsrecht tegenover hem.
- Ik wil de gelegenheid niet verzuimen u even alleen te spreken, zegt zij vriendelijk. Het is eerst en vooral een bijzonder genoegen nader kennis te maken met de vader van zulk een novice en vooral het was niet mogelijk in haar aanwezigheid al het goeds te zeggen dat ik over haar denk. Gewoonlijk kunnen wij de ouders in volle oprechtheid geruststellen dat hun dochter haar best doet en zal aanvaard worden voor de plechtige geloften en de novice mag dat horen. De ongeschikte elementen verlaten het noviciaat gewoonlijk vóór of tijdens de grote retraite en daar het bezoek slechts na die retraite wordt toegelaten, verneemt het niets dan goeds, want de anderen zijn al weg.
U heeft waarschijnlijk opgemerkt dat ik over uw dochter
| |
| |
niet helemaal positief gunstig heb gesproken. Alberta is een zo buitengewoon begenadigde ziel, is zo natuurlijk en vanzelfsprekend nederig en stelt haar geestelijk ideaal zo hoog, dat zij in haar eigen ogen niet waardig is de geloften af te leggen.
Sedert twintig jaar, met een onderbreking van drie jaar, zijn wij belast met de opleiding van de novicen en nooit hebben wij zulk een buitengewone ziel gekend. Vanaf de eerste dag is zij een levend voorbeeld in alle opzichten, ijver, vurigheid, zuivere intentie, gebedsleven, observantie, omgang, versterving. Alles in de juiste en in de hoogste maat. Van af de eerste dag heeft zij ons zodanig gesticht dat wij onze eigen ogen niet konden geloven en wat ons nu nog elke dag verbaast is, dat zij er zelf niet het minste vermoeden van heeft. Zij heeft mij dingen leren begrijpen die mij zelf nooit helemaal duidelijk waren geweest, bijvoorbeeld hoe de heiligen werkelijk oprecht nederig konden zijn en zelfs bewust van hun zondigheid. Welnu Alberta bewijst hoe eenvoudig dat is. De heiligen nemen zich voor zo bovenmenselijk volmaakt te zijn, dat zij onvermijdelijk ver beneden hun doel blijven en daardoor zijn ze zo diep doordrongen van hun tekortkomingen dat zij er oprecht en vast van overtuigd zijn door de anderen voorbijgestreefd te worden.
Het heeft lang geduurd eer wij dat inzagen en we begrepen dus Alberta niet. Zo dachten wij, neem het ons niet kwalijk, dat zij dom was. Hoe is het mogelijk, vroegen wij ons af, zij moet toch zelf zien dat zij de beste novice is en zij beeldt zich in de slechtste te zijn. De verklaring was doodeenvoudig. Zij streeft naar de hoogste volmaaktheid en schrijft haar tekortkomingen toe aan haar beperkte ontwikkeling, haar bezadigdheid enzovoort, enzovoort.
Wij hebben ingezien dat Alberta absoluut niet dom is, wel integendeel. Zij munt uit door een gematigd en realistisch oordeel. Van scrupules bijvoorbeeld, plaag van alle noviciaten, is bij haar geen spraak, hetgeen haar gezond verstand bewijst. Ik weet dat zij van jongsaf in het huisgezin moeder vervangen heeft en dat merkt men goed. Zij is positiever dan de andere novicen en doet ons dikwijls inwendig glimlachen als wij in een woord of een manier van werken het gewezen huismoedertje erkennen.
| |
| |
Misschien is het merkwaardigste in Alberta dat zij van de eerste oogopslag opvalt, terwijl er toch niets opvallends in haar is. Men kan niet natuurlijker en eenvoudiger zijn dan zij. Als ik aan de novicen vraag waarom zij zoveel genegenheid en bewondering voor haar gevoelen, noemen zij mij nooit bepaalde eigenschappen of feiten. Alberta is, zegt of doet niets ongewoons of doet het ongewone gewoon. Het is zeer moeilijk onder woorden te brengen. Wij vragen ons dikwijls af of de heilige Johannes Berchmans, die ook een jonge kloosterling was, en ook uitblonk door het gewone ongewoon te doen, niet geweest is zoals Alberta. Hij was ook een Vlaming.
- Ha, zegt Simon van Calcken, blij dat hij iets kan zeggen om zijn fierheid te luchten, Vlamingen dat zijn we. En als u haar moeder gekend hadt, zuster, zoudt u weten dat Alberta het van geen vreemden heeft.
- Haar moeder heb ik natuurlijk niet gekend, meneer van Calcken, maar ik ken haar verering voor moeder, een heilige, zegt ze.
- Dat weet ik niet, zegt Simon van Calcken, daar ken ik niets van, maar ik weet wel dat al de mannen die ik ken al eens te klagen hebben over hun vrouw en ik in zeventien jaar nooit of nooit, over niets.
- U mag onze lieve Heer wel dankbaar zijn, maar ik wilde u alleen maar verklaren hoe het komt dat de beste novice van dit jaar, de beste die wij ooit gehad hebben, er oprecht en diep van overtuigd is niet waardig te zijn de geloften af te leggen en werkelijk betwijfelt of zij zal aanvaard worden. Dat is een buitengewone genade van ons Heer, die wij niet mogen tegenwerken. Wij mogen haar niet zeggen wat zij waard is. Zij zou het trouwens niet geloven. En in de grond ziet zij het juist en vergissen wij ons. Wij zien te menselijk. Wij meten haar aan de anderen en zij met zichzelf aan datgene waartoe onze lieve Heer haar roept. En onze lieve Heer roept Alberta tot de heiligheid. We hebben u dat willen zeggen om voor Alberta het gebed van haar vader te vragen, zoals we 't elke dag vragen aan haar moeder in de hemel, opdat die roeping zou in vervulling gaan, meneer van Calcken. Misschien overdrijf ik uit genegenheid en bewondering, maar mijn verantwoordelijkheid voor de
| |
| |
kostbare schat die onze lieve Heer mij toevertrouwd heeft is zo zwaar dat die overdrijving te begrijpen is en als ik mij over haar bij iemand kan uitspreken is het toch tegenover haar vader die er het eerst en het meest gelukkig mag om zijn.
| |
XIII
Acht, misschien wel negen jaar oud, zat Alberta met broertjes en zusjes op de molenberg tussen de vier gemetste teerlingen, zoals zij na de school met de kinderen dikwijls deed om moeder in huis rust te gunnen. Hoe kwam Nelen Hafflighem daar bij, waarom bond hij haar op een molenwiek, waar haalde hij de touwen en hoe bestond zij het zulk een slecht voorbeeld te geven aan Robert en Herman? Alberta herinnert zich slechts een grote opwinding, maar alsof het gisteren gebeurd was, ziet zij zichzelf de rokjes aan de knieën goed vastbinden. Dan hangt zij met het hoofd naar beneden in de dwarslatten van de wiek. Zij gaat omhoog, hangt op haar zij en geheel boven staat de wiek stil en zij hangt recht. Over haar borst is een kruizeel gespannen. Waarschijnlijk is Nelen dus met de kruiwagen naar de molen gekomen, heeft er vader niet gevonden en is met haar en de kinderen blijven spelen. Het plan is zeker van Robert, de wijze vindingrijke Nelen heeft er kop in gevonden het technisch uit te voeren zonder gevaar en Alberta heeft zich aangeboden vol vertrouwen in hem en om te voorkomen dat Robert het waagde. Zij hangt hoog boven het dorp en maakt plechtig een kruisje over huizen en velden.
Tijdens de morgenmeditaties gaat Alberta op een molenwiek de lucht in en zegent het dorp. Langzaam gaat zij naar beneden en als zij met het hoofd op een halve meter van de grond hangt, zegent Nelen Hafflighem op het ander eind van de wiek vastgebonden, op zijn beurt het dorp. De wieken beginnen sneller te draaien en als zij duizelig de ogen op het tabernakel richt, herinnert zij zich dat zij vannacht precies hetzelfde heeft gedroomd. O Jezus lief laat haar dan duizelig draaien, nu hoog in de lucht, dan koponder naar beneden op de wind van uw genade als zij maar zegen kan uitzenden over het molenhuis en al de andere huizen. En als Nelen dus van
| |
| |
haar hield, zoals zij van hem, o moge hij dan ook zegen brengen zoals zij.
Zegen brengen, daar gaat Alberta een licht op, een uitkomst. Tot voor het noviciaat zorgde zij voor anderen en dat ging haar af. In het noviciaat werkte zij aan zichzelve en dat gaat niet. Als zij er nu maar eens in berustte, dat zij een gezonde lompe boerin is en daarmee uit. Als zij in plaats van vruchteloos zichzelve te willen verbeteren weer aan anderen ging denken en leven voor hen. Een kleine verdienste voor Robert is een kleine verdienste voor Robert, terwijl een mislukte poging tot volmaakt gebed niets dan een teleurstelling is. Het eerste geeft moed, het tweede ontmoedigt.
Ja, zegt de novicemeesteres, probeer het dan maar eens zo, wie weet komen we er niet een klein beetje mee vooruit, we zullen er toch iets moeten op vinden. Het noviciaat is al een eind over de helft en we hebben nog geen vaste lijn. De wil blijft goed en daarom blijf ik maar betrouwen. Jezus zal op de duur toch wel medelijden met u hebben. Ik vrees nochtans dat de belangstelling voor anderen u te veel zal afleiden. Ik heb twee of drie zusters gekend die met bidden en boeten voor welbepaalde intenties voortgang hebben gemaakt in de volmaaktheid, maar ik ken er wel dertig die er meer bij hebben verloren dan gewonnen. Zij gaan zodanig in haar intenties op, zijn zo begaan met de zieke voor wie ze bidden, het slecht gedrag, het ongeval, de roeping van deze en gene, dat zij niet meer aan hun eigen volmaking denken. Ze doen een kruisweg van twintig minuten voor een genezing en denken twintig minuten aan de zieke, terwijl het veel beter zou zijn gewoon de kruisweg volmaakt te doen en aan Jezus het uitdelen van de verdiensten over te laten. Daar zou tussen haakjes ook de zieke verder mee komen. Maar probeer het eens, zuster. De belangstelling voor anderen zal u misschien genezen van uw onverschilligheid en vermits we zelf toch geen raad met u weten moeten we maar zoeken tot we een oplossing vinden.
Van dan af doet Alberta elke oefening, elke stap voor een welbepaalde intentie van doden en levenden, familieleden, dorpsgenoten, medezusters. Alles doet zij zo volmaakt mogelijk met een welbepaald doel, uit elke seconde haalt zij het
| |
| |
hoogste rendement. Met de medenovicen wordt dat nieuw systeem besproken, intieme geestelijke gesprekken zijn leerzaam en heilzaam. Zij helpen en komen met eigen intenties bij Alberta aan. Dat gaat altijd vrolijk. Eerst houdt Alberta vertwijfeld de handen aan de slapen, omdat zij reeds overlast is en dan buigt zij zich gelijk een kameel die zich laat beladen: Werp het er maar boven op. Vele gewichtige intenties worden haar ook door de novicemeesteres aanbevolen. Alberta, die alleen niet vooruit kan, sleurt van nu af aan de lasten van ieder die haar iets wil opleggen.
Om de beurt komen broer en zusters hun zorgen vertellen. Adolfine zou spoedig willen trouwen. Zij kan niet goed over de baan met Hermine, die wel eens laat voelen dat de Dalmeiren's meer geld hebben dan de van Calcken's en niet altijd weet wat ze zeggen en wat ze zwijgen moet. Nu en dan zit het er wel eens tegen en bij Hermine, dat moet men toegeven, is het gauw vergeten, maar bij Adolfine niet. Haar verloofde, Miel de Haes, ziet er zeer ernstig uit, zelfs wat overdreven ernstig en de familie is zeer deftig. Oom Gust is bij vier priesters, studiemakkers, om inlichtingen geweest en die zijn prima. Adolfine weet niet of ze eigenlijk wel van Miel houdt, in de grond is ze bang voor hem omdat hij het nuchter overleg heeft van een man van vijftig jaar. Zij vreest dat hij een heimelijke wreedaard is, maar ze schaamt zich over deze gedachten, want ze kan hem werkelijk niets verwijten. Hij is nog niet benoemd, maar zijn benoeming is absoluut zeker, alle grote heren van het gerecht en verscheidene ministers zijn voor hem. Wat moet Adolfine nu doen? Zij wil thuis weg komen en ook Miel wil rap trouwen. Hij woont met zijn zuster Simone en zijn moeder, die weduwe is, in een groot huis, waarin meer dan plaats genoeg is voor jonggetrouwden. Niemand verdient er iets. De enen zeggen dat de moeder leeft van een groot pensioen, de anderen van een klein pensioen, nog anderen van een groot fortuin, nog weer anderen van een klein fortuintje en ze zou slechts in het groot huis blijven om haar dochter goed uit te huwelijken. Ze zegt aan oom Gust dat het voor haar geen belang heeft of Adolfine rijk is of niet, deftigheid is alles. Ze dringt daarom ook aan op een spoedig huwelijk. Allen zijn het dus eens en toch aarzelt Adolfine. Haar dunkt dat dat allemaal niet klopt.
| |
| |
Robert ligt met zijn linkerelleboog ver op tafel. Het is moeilijk te zeggen wie van de vier het meest van Alberta houdt, maar misschien is hij het en misschien houdt zij het meest van hem. Hij fixeert haar met stekende ogen en zij weet dat zij zich nu aan alles kan verwachten. Als hij haar kan wijsmaken dat zij morgen gevild en onthoofd wordt heeft zij het zeker zitten. Waarom in 's hemels naam, vraagt hij, is het beter alleen te leven dan getrouwd? Als een onnatuurlijk leven beter is dan leven zoals God het volgens onze lichamelijke conditie zeer manifest wil, waarom dan niet uit liefde tot God op de handen lopen, eten en schrijven met de voeten, zich blinddoeken en de oren dicht stoppen met stopverf? Is het leven zulk een gemak en geluk dat men het lijden systematisch moet zoeken? De mens is op de wereld om te leven volgens zijn staat van man of vrouw, man met vrouw en kinderen. Hoe kan hij verwachten beloond te worden om dat niet gedaan te hebben, beloond om zijn lot te hebben gemist. Verdient het hert een beloning als het in zijn leven geen stap gelopen heeft en een vogel als hij nooit heeft gevlogen? En zeg mij eens, meiske, waar haalt men het dat het huwelijk een plezier en het celibaat een verdriet is, dat een celibatair beter leeft dan een getrouwde. Bert, waar is toch uw verstand? Word eens wakker, denk eens goed na.
Jongen lief, ga naar Drongen en discuteer met Herman, wat ken ik daar toch van.
Wat? Ge zijt oud en wijs genoeg, ge moet weten wat ge doet en waarom. Die babbelaar van Drongen heeft met u niets te maken. Hij voor zichzelf, gij voor uzelf. Zeg mij eens, waarop baseert ge u om te denken dat ge een offer gebracht hebt met u hier te laten opsluiten? Zijt ge vrijwillig naar hier gekomen of heeft iemand u gedwongen? Neen. Dus hebt ge uw zin gedaan precies zoals ik die getrouwd ben. Ge zijt niet beter of niet slechter, ge hebt niet meer verdiensten dan ik. We hebben allebei onze zin gedaan. Gij denkt dat ge uw geluk verzaakt hebt en uit liefde tot God een leven van versterving gekozen. Niet waar, kind. Inbeelding, pretentie. Gij hebt dat leven van versterving gekozen omdat ge liever een leven van versterving leidt om diverse hoogverheven redenen, maar ten slotte hebt gij uw zin gedaan precies zoals ik. Ge gaat nu natuurlijk zeggen...
| |
| |
- Rob, kom, nee, toe, Rob...
Mag ik alstublief mijn mening zeggen, eerwaarde? Ge gaat nu natuurlijk beweren, want de pretentie van die Godgewijde zielen is fantastisch, ge gaat zeggen dat ge in het klooster zijt gegaan om juist niet uw zin te doen. Ongetwijfeld, lieve zuster, het was uw zin in het klooster niet uw zin te doen. Ik kan het u niet genoeg herhalen, gij doet uw zin zoals ik en dat uw zin beter of slechter is dan de mijne, doet er niets toe, gij doet uw zin omdat het uw zin is.
Hij zwijgt en zij zwijgt en ze kijken elkaar in de ogen tot hij eindelijk begint te glimlachen en zij ook. Want die twee, wat die van elkaar houden is ook fantastisch.
- Ik wacht nog tot vader dood is, zegt Rob plots, bruusk, en dan zet ik geen voet meer in de kerk en voed mijn kinderen op tot heidenen. Trekt Hermine er dan van onder, dat moet ze weten. Ik heb het al dikwijls gezegd en al dikwijls verloochend uit zwakheid en lafheid, maar ik blijf geen hypocriet, ik wil zijn wat ik ben, het mag kosten wat het wil, ik zal over lijken gaan.
Zij haalt de schouders op, ze kent hem. Een schat van een broer, een hart van goud, maar als zij nu durft zeggen dat hij het niet meent of dat zij het verschrikkelijk vindt, zal hij eden en gruwelen opeenstapelen.
- Ah, zegt hij, ge denkt dat ik het niet meen. Hewel in twee woorden, Bert, hel en hemel bestaan niet, God bestaat niet. Ik zeg u dat dit absoluut waar is. Luister goed, het is waar, het is absoluut waar. Denk goed na.
De ziel van Alberta vliegt naar de kapel. Zij knielt op het altaar en smeekt om vergiffenis en hulp. Nochtans blijft Alberta bij Robert in de spreekkamer zitten en zij kijkt hem aan met een glimlach opdat hij niet zou merken dat hare ziel afwezig is.
- Ik meen het, Bert, zegt hij, vraag het aan Hermine. Ik geloof niet meer van toen ik het u de eerste keer gezegd heb en ik wil niet hypocriet blijven leven, eens moet het er van komen. En nu moet ge goed verstaan wat het voor mij betekent dat gij non wordt. Ge zijt hier gelukkig en dat is al wat ik vraag, maar in mijn ogen is al wat ge hier doet nutteloos en verloren. Ge hebt u van jongsaf opgeofferd voor ons en dat had zin en doel, nu offert ge u op voor God en er
| |
| |
bestaat geen God en dood is dood. Ik ben daar vast van overtuigd, het is zo zeker als twee maal twee vier. Ik moet u dat zeggen. Ge moogt uw leven niet weggooien. Kom er uit. Bertje lief, versta mij alstublief. Versta dat ik zo moet spreken. Ik zou het nog moeten als ge een vreemde waart en ik houd meer van u dan van Hermine. Kom er uit en als ge er voor mij zijt in gegaan, beloof ik heel mijn leven naar de kerk te blijven gaan en te doen alsof ik geloofde, meer kan ik niet. Blijf er niet in om mij te bekeren, want ge bereikt het tegenovergestelde, ik haat het bedrog waarvan gij 't slachtoffer zijt. Ga bij de zuster van Hermine wonen, daar weten de mensen niet dat ge in 't klooster zijt geweest en trouw met een schone flinke jongen.
Terwijl hij zo spreekt knielt en bidt de ziel van Alberta in de kapel, op het altaar voor het tabernakel en dat belet haar niet aandachtig te wachten tot hij uitgesproken heeft en dan vriendelijk te lachen.
Hij kijkt haar scherp en achterdochtig aan, aarzelt en zegt ernstig:
- Bert, ge kent de geschiedenis van moeder en pater Provoost. Moeder heeft haar eerste kus gekregen van een jongen die pater geworden en in China vermoord is, een martelaar dus die heilig zal verklaard worden, wees maar gerust. Ze heeft dat nooit kunnen verwerken. Missionaris worden, heilig worden, alles op uw best doen, altijd het beste doen, ze kon er niet over zwijgen. Kort en goed, Bert hebt gij moeder misschien beloofd heilig te worden? Pas op, hoor! Haal geen streken uit. Ge kent mij nog niet.
De ziel van Alberta zoent in gebed de gouden tabernakeldeur en de Alberta die rustig in de spreekkamer zit glimlacht:
- Rob jongen, ik zal al heel blij zijn als ik mijn professie mag doen. Is 't nu goed? Is 't nu gedaan, Rob? Goeie jongen! Altijd geweest. Ik zal nadenken, kom nog dikwijls terug. Hoe gaat het thuis, vertel mij dat eens.
- Zeer goed, ik ben eigenlijk gekomen om u mee te delen dat Hermine in gezegende toestand is, let wel gezegende toestand, gij zijt in niet gezegende, in zegenloze, heilloze toestand.
- Proficiat, jongen, proficiat en ge komt dan met het kindje.
| |
| |
- Ik kom niet met het kindje. Gij komt nààr het kindje. En van het tweede zult ge meter zijn.
- He! He! Mag ik al niet meer nadenken?
Alberta is helemaal niet verbaasd over dat tegelijk in de kapel en in de spreekkamer zijn, omdat het zo vanzelf ging. De novicemeesteres is nog minder verbaasd, maar zij begrijpt het niet goed doordat Alberta het bij gebrek aan ontwikkeling zo slecht uitlegt. De vierde maal heeft zij het beet. Ja dat komt meer voor. Dat is een zeer goede genade die Jezus wel eens aan zijn zwakste leerlingen geeft als ze een aanmoediging nodig hebben. Loop er niet mee te koop en wacht niet op een herhaling, want dat zijn de twee manieren om er nooit meer mee begunstigd te worden.
De ondoorgrondelijke Ida zet haar fiets in een café nabij het station, verfrist en dirkt zich op opdat niemand zou zien dat zij met de fiets is gekomen, bestelt in het hotel nabij het klooster een diner en na rustig en voornaam gegeten te hebben, gaat zij Alberta bezoeken. Zij informeert en luistert attent naar alle bijzonderheden van het kloosterleven, van de verstervingen schudt ze zich huiverig alsof haar langs de nek ijswater in het kleed wordt gegoten en langzaam komt ze dan los uit haar gestolde dromen. Ze vertelt geen woord nieuws, ze spreekt geen enkele naam uit, haar dromerige filosofie is al wat ze te zeggen heeft. Vindt ook Alberta het niet eigenaardig dat men leeft? Deze tafel, deze parloir, het klooster, de tuin, de lucht, waarom is er dat allemaal? Alles verwondert mij, zegt Ida, hebt gij dat ook Alberta, of ben ik anders dan de anderen. Waarom doen de mensen iets? Ik zou het liefst een grote schone boom willen zijn. Ge moet eens goed een boom bezien en eens diep nadenken. Ik pak onze notelaar soms in mijn twee armen en luister met mijn wang ertegen en dat grijpt mij diep aan, want die voelt dat, die leeft. Soms voel ik alles leven. Zou ik misschien een dichteres zijn, denk ik dan, maar ik kan niet schrijven en ik vind de meeste gedichten niet schoon. Ik zou eigenlijk veel liever scheikundige zijn. Ik zou alles ontleden, Bert. Een roos? Zoveel water, zoveel olie, zoveel dit en zoveel dat, punt. Zeg Bert, nu moet ik een oude kwezel worden, ofwel non, ofwel trouwen en ik heb in niets zin. Ik vind het zo eigenaardig dat ik er enige jaren geleden niet was en binnenkort niet meer zal zijn.
| |
| |
Jong, volwassen, oud, weg, is dat niet eigenaardig? Ik zou willen zijn. Gewoon zijn, onveranderlijk en eeuwig.
- We zijn eeuwig, Ideke.
- In de hemel? Neen, dat bedoel ik niet. Ik heb heimwee en ik weet niet naar wat. Hangt het samen wat ik zeg? Ben ik eigenlijk een meisje? Ik leef immers niet. Ik doe niets, ik weet niet wat ik wil. Maar denk niet dat ik gek ben hoor, ik ben verbazend nuchter en positief.
Ach, zegt ze bij het vertrek, nu heb ik eens echt kunnen spreken, het heeft mij goed gedaan.
Vader komt, straalt, spint, wentelt zich als een oude hond in de lentezon. Hij is een gelukkig man. Zijn oudste dochter is de beste zuster van heel het klooster en zal een heilige worden. Zijn oudste zoon herbevolkt het molenhuis met een nieuwe generatie. Hij schijnt ongelovig te zijn maar Hermine zal hem op de goede weg houden en dat slijt met de jaren. Het is de beste en de bekwaamste van zijn twee jongens. Van Herman was hij lang zo zeker niet en die doet het nog best van allemaal. Een Jezuiet in de familie is toch altijd meer dan een seculier priester of een andere pater. En Ida is een braaf en schoon meisje, dat hem op haar manier toch veel genegenheid geeft. Maar zijn bezoekdag voor Alberta is voor hem meer dan de vier grote feestdagen van het jaar te samen. Dat zij heilig wordt, verwondert hem in het geheel niet. Sinds de novicemeesteres het hem gezegd heeft, weet hij dat hij dit van kleinsaf heeft gezien. Het zou wonder zijn dat zij het niet werd. En hij en de novicemeesteres zijn de enigen die het weten. Alles in dat klooster, vanaf de vriendelijke groet van het zusterken aan de poort tot het afscheid van de onvergetelijke novicemeesteres, die nooit nalaat eens met hem alleen te spreken, alles is goed, lekker, perfect. Alles loopt gesmeerd zonder hem, maar om toch iets bij te dragen tot Alberta's opgang in de heiligheid, toont hij zich bezorgd om haar gezondheid. Goed eten, zegt hij en alles op 't gemak, kind. Hij vermoedt niet welke vloekwaardige ketterij dit is in de oren van een novice. Als hij rechtstaat om te vertrekken vraagt hij of ze niets nodig heeft, ze moet het maar zeggen. Hij zou haar tweehonderd frank willen in de hand stoppen zonder dat de overste het weet, om zich al eens iets te kopen, maar dat mag niet.
| |
| |
- Bid nog goed, vader, opdat ik mijn geloften zou mogen doen.
- Dat doe ik, zegt hij, ik doe dat met moeder samen en alles zal goed gaan.
Herman komt en spreekt over het geestelijk leven. Hij luistert naar Alberta's gezwoeg, geploeter en ge twijfel, geeft voor alles een opheldering en een oplossing en als Alberta hem wil schrijven zo dikwijls ze mag, zal hij haar, natuurlijk zonder de geestelijke leiding van het klooster te vervangen, daar denkt hij niet eens aan, toch nu en dan als broer goede raad kunnen geven. Als de novicemeesteres hem onder het zegel der geheimhouding met aandrang een vurig en onophoudend gebed vraagt voor zijn zuster, die ongetwijfeld een buitengewoon begenadigde ziel is, door onze lieve Heer zichtbaar geroepen tot de ware heiligheid, wordt hij een beetje terughoudend. Het spreekt vanzelf dat hij niets beters verlangt en hij weet beter dan de novicemeesteres welk een engel van een meisje, welk een zuster uit honderdduizend Alberta is, maar tussen dat en heiligheid blijft toch altijd nog een enorm verschil en die brave novicemeesteres loopt er met vrouwelijke oppervlakkigheid nogal licht over heen. Hij informeert koel zakelijk in welke via ze reeds is, contemplativa of unitiva en hem dunkt dat deze zuster, een zeer vrome en alles behalve banale zieleleidster, toch geen zeer heldere theoretische kennis bezit, terwijl zij hem over het innerlijk leven van Alberta weinig overtuigends kan meedelen. Vurigheid gepaard aan evenwichtigheid, angstvalligheid gepaard aan ruimziendheid enzovoort enzovoort, dat zijn allemaal welbekende hoedanigheden van Alberta maar nog geen heiligheid. Bij heldhaftigheid van deugden en beoefening der mystiek komt nog heel wat anders kijken. Nu, daarna met Alberta alleen, vraagt hij voorzichtig zo een en ander en wijst haar zelfs ook op de gevaren van het mystiek leven, waarin men geleid moet worden door een specialist in mystieke theologie en die zijn er niet veel. Maar Herman, lacht Alberta hartelijk, dacht gij dat ik al zo ver ben? Bid maar goed of ik mag niet eens mijn geloften afleggen.
Oom Georges komt, op verzoek van vader die heimelijk hoopt dat de novicemeesteres ook hem in vertrouwen zal nemen. Hij geeft haar de goede raad nooit een nonneke te
| |
| |
worden, maar altijd menselijk te blijven. Geen scrupules, geen flauwigheden, geen kleingeestigheid. Onze lieve Heer joviaal en vrolijk dienen met een goede intentie en de rest aan Hem overlaten. Nu, een meisje dat van jongsaf huismoeder heeft moeten spelen blijft vanzelf met haar twee voeten op de grond staan, is 't niet waar, kind? Ge zult gij een goede zuster zijn en veel goed doen.
Hij brengt het grootste deel van zijn tijd door bij de directeur, nog een oud vriend van hem en voor zijn vertrek komt hij afscheid nemen en vragen hoe Alberta met haar kloosternaam zal heten. Alberta zou liefst zuster Olivina heten zoals moeder, maar dat is geen bekend heilige en daarom neemt ze moeders tweede naam, Virginia. Zeer goed, zegt oom Georges, zeer mooie naam, maar neem dan Virgilia, dat betekent ten slotte hetzelfde, maar klinkt mooier, spreekt gemakkelijker uit en doet denken aan een groot Latijns dichter, Virginus, mijn lievelingsdichter, vraag maar aan Herman wat die er over denkt.
Tante Martha van Luik bezoekt uit sympathie de Alberta die met de schreiende Adolfine kwam aangestoten gelijk een jong wijs moederke met een stout kind. Tante Martine komt, de vrouw van Nonkel Witten, veearts Daniël van Calcken. Zij heeft zelf geen kinderen en interesseert zich alleen aan die van Simon en het meest aan de twee die op vader gelijken, Alberta en Ida. Adolfine gelijkt op vader en moeder, maar Robert en Herman zijn helemaal hun moeder. Van de drie andere Van Calckens heeft alleen tante Martha kinderen en die kent Martine niet. Trouwens die drie andere van Calckens interesseren haar minder, de twee beste van Calckens zijn haar man, Daniël, en Alberta's vader, Simon. Zo past tante Martine de ganse familie stuk voor stuk een kleedje tot het tijd is voor de trein.
En Robert komt met oom Steven, de inspecteur van het middelbaar onderwijs.
| |
XIV
- Alberta, mijn lief kindeke, ge zoudt eens naar mij moeten luisteren. Wilt ge dat doen? Ach, dat is braaf. Wel, Alberta, Robert is bij mij gekomen en hij heeft mij het
| |
| |
volgende gezegd. Oom Steven, wegens de ziekte van moeder hadden mijn ouders het hart niet mij na mijn eerste communie als intern naar het college te sturen en toen moeder dan stierf, was ik voor de studies minstens drie jaar ten achter. Ik was dus drie jaar ouder dan de gemiddelde kameraad van mijn klas en ik moest mij aan de kostschool aanpassen op een leetijd waarop een boerenjongen van den buiten zelfstandig begint te worden. Daarbij werd ik met mijn broer Herman nog speciaal onder toezicht genomen door oom Georges, die zich had laten wijsmaken dat wij alle twee wat begaafder waren dan de anderen, maar ook wat wilder, zodat wij beter resultaten moesten hebben dan de anderen en bovendien in een strakker gareel lopen. Op Herman, die nog een kind was, heeft dat gepakt, op mij niet. Ik had het gevoel dat ik in een papschool zat, waar men ons systematisch wijs maakte dat Sint Niklaas over de daken rijdt en dat de kinderen uit de kolen komen. Ik zag hoe het oom Georges, leraar in de rhethorica en op middelbare leeftijd, verveelde als bijgevoegd opvoeder van twee bengels van zijn jongste zuster te moeten optreden. Hij deed wat hem opgelegd was, rammelde zijn sermoon af en keek op zijn horloge of we nog niet moesten gaan. Ik had een grondig wantrouwen, een diepe afkeer van alles wat ons daar geleerd werd en van in de tertia was ik volslagen ongelovig. Ik had maar één verlangen meer, maalder en boer worden en mij niets meer aantrekken van de komedie die ik had doorzien.
Alles ging goed, zegde Robert, ik had een paar goede vrienden, ik werd smoorverliefd en ik was goed op weg om het leven langs de aangename en gemakkelijke kant op te vatten, als ik opeens verneem dat Alberta naar het klooster wil gaan. Toen Herman enkele jaren tevoren aankondigde dat hij Jezuïet wilde worden, had ik wel lang en ernstig getracht hem aan het verstand te brengen welke dwaasheid hij wilde begaan, maar Herman was een driftkop, hij maakte zich kwaad en ik dacht: stik. Maar van Alberta hield ik duizendmaal meer en had ik zulk een besluit nooit verwacht. Oom Steven, zegde Robert mij, stel u dat nu eens goed voor: ik ben er van overtuigd dat er geen God en geen hiernamaals bestaat en ik zie mijn oudste zuster, van wie ik meer houd dan van wie anders ook op de wereld, al het geluk dat ze in
| |
| |
dit leven zou kunnen vinden, weggooien om een hemel te verdienen die niet bestaat. Stel u dat eens goed voor, oom Steven. Ik weet natuurlijk zo goed als iedereen dat Alberta in het klooster misschien gelukkiger zal zijn dan in de wereld, maar dat is de kwestie niet. Zij gaat naar het klooster omdat zij in de waan verkeert dat zij daarmee God beter dient en zekerder in de hemel zal komen en zij zou zeer zeker niet gaan, indien zij wist dat er zo goed als zeker geen God en absoluut zeker geen hemel bestaat. In het begin was ik radeloos, zegde Robert. Ik moet dat beletten, dacht ik, kost wat kost beletten. Mijn zuster gaat vasten, bidden, boete doen en alle genoegens van het leven verzaken uit pure onwetendheid, louter voor niets. Als ik iets voor haar over heb moet ik dat voorkomen. Ik probeerde nu en dan, maar ik zag dat ze nauwelijks naar mij luisterde en ik voelde dat ze nog eerder zou gaan en een nog strenger orde kiezen als ik het zou wagen haar heel mijn ongeloof op te biechten. Toen begon ik mijn geweten in slaap te sussen. Ik kan haar geloof toch niet aan het wankelen brengen, dacht ik en als ik consequent wil zijn als vrijzinnige, moet ik hier verdraagzaamheid beoefenen en de geloofsovertuiging van Alberta eerbiedigen. Nu en dan, als het mij te machtig werd, neep ik haar nog een paar blauwe plekken en zei brutaal wat ik er over dacht, maar een uurtje later maakte ik het weer goed en met al mijn woede en dreigen was ik dan nog de vriendelijkste van allemaal, toen het moment gekomen was en Alberta ons verliet enige weken na mijn huwelijk.
Maar nauwelijks was Alberta vertrokken, zegde Robert, hij zit bij ons en als ik zijn woorden niet juist weergeef zal hij het zeggen, nauwelijks was Alberta vertrokken of de wanhoop, de woede, de wroeging kwelden mij. Ik bracht onvergetelijke wittebroodsweken door, uren en dagen van onzeggelijk geluk, met een mooie, lieve, goede vrouw, mijn kijk op het leven werd anders en dieper, ik zag in dat de liefde van man en vrouw de ware bestemming en het wezenlijk geluk van de mens zijn, en Alberta met haar vasten, boeten en versterving deed mij het koud zweet uitbreken. Ik besloot er alles op te zetten om haar terug naar huis te halen en na een eerste bezoek met mijn vrouw en mijn zusters trok ik er gans alleen op af. Ik had het onderhoud goed voorbereid,
| |
| |
maar als ik eenmaal bij Alberta was wist ik niets meer. Zij leefde in een andere wereld, ik was machteloos en daar zat ik.
Oom Steven, zegde Robert, wat ik Alberta ook zeg, zij neemt er geen notitie van. Ik ben een ongelovige, een afvallige, een doolaard en zij bidt voor mij, punt andere regel. Nu zou ik willen dat iemand, in wie Alberta vertrouwen heeft, haar zou zeggen op een toon die haar overtuigt, dat ik niets anders ben dan een broer die veel van haar houdt en die wenst dat zij haar levenskeuze doet met volle kennis van zaken. Ik vraag niet dat Alberta het klooster verlaat, alhoewel mij dat natuurlijk om harentwil gelukkig zou maken. Ik vraag ook niet dat Alberta haar geloof zou prijsgeven. Maar Alberta moet weten en het is mijn plicht daarvoor te zorgen, dat er twee levensopvattingen bestaan, de hare en de mijne en dat de hare niet zo onbetwistbaar en de mijne niet zo betwistbaar is als zij denkt.
Alberta, kindeke lief, dat is wat ik u kom zeggen. Robert zou natuurlijk iemand anders gezocht hebben, had ik het niet aangenomen, maar ik heb het onmiddellijk zonder aarzeling aanvaard. Ik heb oprechte sympathie en warme genegenheid opgevat voor Robert. Robert is een verstandige, brave jongen en vooral een jongen met een groot en nobel hart. Wat hij doormaakt om uwentwil is een echte tragedie in de edele en grootse zin van het woord. Denk er eens goed over na, Alberteke. Hij wil uw geluk en daarvoor moet hij het geluk dat gij nu kent bedreigen. Uit broederliefde moet hij iets doen waardoor hij misschien uw liefde zal verbeuren. Het is mogelijk dat hij u door deze stap uw geloof doet verliezen. Dat kan nu gebeuren en dan kunt gij, terug in de wereld, er zowel minder dan meer gelukkig zijn dan hier. Het kan over jaren gebeuren wanneer het te laat is om uw leven herin te richten en dan kunt gij hem verwijten u uw geluk te hebben ontnomen en een waarheid in de plaats gegeven die u wanhopig maakt. Altijd zal het gepaard gaan met een zeer pijnlijke crisis waarin gij hem dikwijls zult toeschreeuwen: waarom hebt gij dat gedaan? Dat alles doet en waagt hij omdat hij u liefheeft. Ik heb er met hem over gesproken, niet een paar uren, lieve Alberta, maar een paar dagen en ten slotte heb ik hem dit gezegd. Robert, als wij niet naar Alberta toegaan, zal zij zo goed als zeker in het rots- | |
| |
vast traditioneel geloof van het katholieke Vlaamse volk vreedzaam en gelukkig leven en sterven en vermits zij dan ophoudt te bestaan, zal zij u niet kunnen verwijten dat gij haar niets gezegd hebt.
Ja, oom Steven, heeft hij geantwoord, maar ik zal dan leven en sterven met de wroeging haar niets te hebben gezegd.
Dus Robert, heb ik hem gezegd, gij zoekt niet het geluk van Alberta, maar uw gewetensrust desnoods ten koste van het geluk van Alberta. Daarop heeft Robert iets geantwoord dat mij heeft overtuigd. Als Alberta na ons gesprek, zegde hij, met kennis van zaken het klooster kiest, zal zij ten minste weten dat ik een eerlijke, rechtschapen broer ben die veel van haar houdt en niet meer lijden en treuren om mij. Kiest ze voor de wereld, dan zal ze, gelukkig of ongelukkig, inzien dat ik haar de grootste dienst bewezen en het sterkste bewijs van broederliefde heb gegeven dat ik haar geven kon.
Robert, vroeg ik hem toen, waarom gaan we dan ook niet naar Herman? Hij heeft geantwoord: omdat Herman door zijn studies over de middelen beschikt om zonder ons met kennis van zaken te kiezen en omdat Alberta verdient dat ik meer van haar houd dan van hem.
Alberta, ik geloof alles wat God geopenbaard heeft en wat de heilige kerk ons voorhoudt te geloven en ik heb mijn tien kinderen in dat geloof opgevoed. Maar als Robert mij vraagt waarom ik geloof en of dat allemaal zeker is, dan moet ik nederig bekennen dat ik het wel weet en dat het zeker is voor mij, maar dat ik geen enkel argument heb dat hem kan overtuigen. Ik maak mij sterk hem ongeveer alles wat men in de lagere, middelbare en hogeschool leert zodanig te bewijzen dat hij het willen of niet moet aannemen, maar van wat men op de preekstoel en in de catechismus leert, kan ik hem niet overtuigen. Ik zie dat er een heelal bestaat en gelijk die kast mij zegt dat er een meubelmaker bestaat, zo zegt mij het heelal dat het een oorzaak heeft. Daarvan ben ik absoluut zeker. Robert ook. Maar of die oorzaak verstandig, wijs, liefderijk en barmhartig is, dat kan ik al niet meer bewijzen als Robert het mij vraagt en hier gaan wij dus al uiteen. Ik neem dat aan gelijk ik aanneem dat mijn vrouw en kinderen op dit ogenblik nog leven, terwijl ik het u hier toch niet kan
| |
| |
aantonen. Als die oorzaak dan denkt en liefheeft zal zij wel wensen dat de mensen, die hun leven aan haar te danken hebben, haar kennen en liefhebben, precies zoals ik dat wens van mijn kinderen, die hun leven aan mij danken. Dat spreekt volgens mij vanzelf. Als zij dat nu wenst zal zij wel geopenbaard hebben hoe zij het wenst. Heeft zij het geopenbaard, dan moeten wij van de verschillende openbaringen waarin de mensen geloven alleen maar de beste uitzoeken en dat is zonder enige twijfel de christelijke leer. Ik neem die leer aan en ik ondervind dat ze mij rust, vrede en geluk brengt en ook dat zegt mij dat ik de waarheid heb.
Maar ik kan Robert geen enkel verwijt maken. Ik kan niet bewijzen dat hij zich vergist. Ik moet toegeven en ik doe dat met plezier, dat hij streng logisch redeneert en vermits ik niet kan bewijzen dat ik de waarheid heb, mag ik geen hoge toon tegenover hem aanslaan. Het geloof is een genade. Hij heeft ze verloren. Misschien heeft God ze hem ontnomen en dan kan ik niet weten waarom. Misschien heeft Robert ze verbeurd door eigen schuld en dan mag ik daar niet over oordelen. Ik acht hem hoog omdat hij verstandig is, ik houd van hem omdat hij eerlijk is en ik bid voor zijn bekering. Sinds ik met hem gesproken heb, bid ik veel en innig voor zijn bekering, omdat ik die prachtjongen het geluk gun dat ik vind in mijn geloof.
Robert staat niet alleen, Alberta. Robert is geen uitzondering. Het Vlaamse volk is een klein volk dat geestelijk nog veel te veel gedomineerd wordt door priesters en onder hun invloed katholieken die hun geloof afzweren aanziet voor domkoppen of slechterikken. Dat is niet gepermitteerd. In de grote Westeuropese landen rondom ons bestaat dat niet meer. Er zijn in de beschaafde wereld minstens evenveel vrijzinnigen gelijk Robert als christenen en die vrijzinnigen zijn verstandige mensen, die te goeder trouw en op ernstige grond denken dat er geen persoonlijke God en geen hiernamaals bestaat. Als God u vandaag, enkel en alleen om u te beproeven, de genade van het geloof ontneemt, dan zijt gij, Alberta van Calcken die daar zit, overtuigd zoals Robert dat er geen God en geen hiernamaals bestaat, dan zijt gij even verstandig, eerlijk en te goeder trouw als nu, dan vraagt gij u verstomd af hoe het mogelijk is dat gij dat ouderwetse geloof ernstig
| |
| |
hebt opgenomen, dan komt het leven dat gij hier in het klooster leidt u belachelijk voor en wat gij en ik nu noemen de genade van het geloof, is dan voor u een ongelooflijke verblinding kunstmatig teweeggebracht door de opvoeding.
Kindlief, gij eet graag zuurkool en kunt geen rode kool zien. Robert eet graag zuurkool en rode kool. Gij dweept met muziek, schilderkunst en letterkunde. Gij zijt voor dictatuur, Robert voor democratie en ik ben anarchist. Hoe kan het in Godsnaam in een mensenbrein opkomen dat wij alle drie identiek hetzelfde kunnen en moeten denken over de eeuwige levensvragen waarvoor niemand op de wereld ooit een enkel absoluut positief en concreet gegeven heeft kunnen verstrekken.
Zo is de situatie. Ik heb Robert beloofd u dat duidelijk en met nadruk te zeggen en ik doe het met volle overtuiging. Ik vraag u er goed over na te denken en ik vraag Robert het mij nu te zeggen en mijn woorden zelf aan te vullen als hij de indruk zou hebben, dat ik het niet klaar en nadrukkelijk genoeg zeg. Robert moet straks deze parloir verlaten met de zekerheid dat hij alles gedaan heeft wat hij doen kon om u te laten kiezen met volle kennis van zaken en gij moet de zekerheid hebben, dat hij dat gedaan heeft met de beste bedoeling, na rijp overleg, bewust van zijn verantwoordelijkheid en bezield door een edele broederliefde.
Mijn twee lieve sympathieke kinderen, oudste dochter en zoon van mijn jongste zuster Olivine zaliger, waarvan ik als oudste broer zoveel gehouden heb als gij van Alberta, Robert, ja, dat durf ik zeggen, jongen, ik heb nu lang gesermoend en de overtuiging waarmee ik dat gedaan heb, kan alleen geëvenaard worden door de ernst waarmee ge hebt geluisterd. Ik heb daarstraks iets gezien dat mij diep gelukkig heeft gemaakt. Alberta keek eens naar Robert en Robert keek toevallig ook naar Alberta en de blik en de glimlach die ze elkander toestuurden zal ik niet meer vergeten. Dat was schoon. Onder mijn oude grijze kuif begon het te vonken. Ik sprak niet meer tegen Alberta en Robert van Olivine zaliger, neen, meneer de inspecteur Steven Verheyleweghen, dronken geworden door een glimlach van zuster en broeder en misschien toch ook een beetje door zijn eigen geraas, sprak tot de mensheid en hij zeide: Misprijst, veracht en bevecht
| |
| |
elkaar toch niet meer om redenen van God of godsdienst. Met of zonder God, in de ware godsdienst en in de valse, altijd is uw eerste plicht elkaar begrijpen, eerbiedigen en liefhebben.
Amen. Alberta heb ik alles begrijpelijk gezegd? Dank u, lief kind. Robert, moet er nog iets bijgevoegd worden? Oprecht waar? Zonder complimentjes te maken voor oom Steven? Prachtig, mijn jongen, dank u wel. Laten we dan nu goed afspreken. Alberta denkt er nog over na of niet, zoals zij verkiest en Robert spreekt er niet meer over. Wil Alberta dat ik nog eens kom, met Robert, of alleen, wil zij er nog eens over spreken met iemand anders, neemt zij het besluit het klooster te verlaten, Alberta kan mij of Robert dat allemaal laten weten met een half woord, dat wij alleen verstaan. De terugkeer uit het klooster biedt niet de minste moeilijkheid. Niemand in de hele familie zal er Alberta minder om achten en uit menselijk opzicht tegenover het dorp moet Alberta het ook niet laten. Zij komt bij ons of bij de zuster van Roberts vrouw wonen tot de mensen uitgeroddeld zijn en wij hebben kunnen vertellen dat Alberta's gezondheid niet bestand was tegen het regime. Maar als Alberta haar plechtige geloften aflegt, zal ze dat doen met volle kennis van zaken, uit volledig vrije wil en met de algehele hartelijke instemming van Robert. Zijn we 't daarover eens? Niemand nog iets te zeggen, te vragen? Niemand? Niets? Dan is het moment gekomen, Alberta lief en Robert om mekaar een dikke kus te geven. Voilà. Voilà. Zo. En nu oom Steven nog een, zusterke. Zo. Zo. En nu nog iets en dan zwijg ik. Nu, alstublief en liever direct dan over vijf minuten, een grote pint bier, fluitjesbier zeker, ja natuurlijk, de kloosters zijn daarvoor bekend, bij de paters kan het er soms nog door, maar de zusters gieten er nog water bij, enfin, laat komen, ik ben op alles voorbereid.
Mijn beste Robert,
Je moest mij niet meer schriftelijk bedanken, dat bezoek aan Alberta is voor mij geen karwei geweest. Het heeft mij genoegen gedaan, verwonderd en geïmponeerd. Er zijn in
| |
| |
ons land niet veel zusterkens die kunnen slikken wat ik daar gezegd heb en Alberta heeft mij volledig begrepen. Het is een intelligent meisje en een rijk gemoed.
Ja, het is altijd hetzelfde misverstand: in jouw ogen was zij dom, in haar ogen jij slecht. Maar denk jij eens goed na over het volgende.
Er zijn gelovigen door opvoeding en gelovigen die nadenken. Voor de eersten is het geloof vanzelfsprekend en taboe. Als dat dom is, is het dom van de Aziaat rijst te eten. Hij kan even goed koren en tarwe winnen, als wij, maar sinds eeuwen eet hij rijst en bevindt er zich goed bij, waarom dan veranderen?
Gelovigen die trachten na te denken worden ook heus niet ‘onverantwoordelijk oppervlakkig’ van hun ‘dogmatisch voorgesneden antwoord op alle levensvragen’. Het Raadsel geeft jou een afgrondelijk levensgevoel dat je mens maakt, mild en diep. Ik ben in de zekerheid van het geloof gesprongen over een aantal raadsels en twijfels heen die achter mij onopgelost liggen, en dat maakt ook mij menselijk, mild en diep.
Ik ben het volledig met je eens omtrent die vrijzinnige Engelse schrijvers, die zich tot de godsdienst wenden. Toen de Duitsers in 1914-18 verloren hadden, meenden zij dat het ‘der Untergang des Abendlandes’ was en nu de Engelsen in 1940-44 voor de eerste maal oorlog op eigen grondgebied hebben gehad, piepen zij om God. Het valt mij vooral tegen van Huxley, die ik voor veel verstandiger hield. Bekeringen onder hoogspanning bewijzen niets. Het is volkomen vrij, bij alle gezondheid, kennis en bezadigdheid, dat de mens juist oordeelt en niet als hij op sterven ligt of geruïneerd vol zweren op een mesthoop zit.
Mààr ik ben het weer niet eens met je pessimisme als Vlaming. Let wel, ik ben wereldburger, maar gelijk in een leger de vliegers, mariniers, kanoniers en infanteristen ieder op aparte wijze samenwerken voor dezelfde overwinning, zo draagt ieder volk op zijn manier bij tot beschaving en vooruitgang van de mensheid. Met het katholicisme is de rol van het Vlaamse volk niet uitgespeeld. Ik vind trouwens niet eens dat het zo'n katholieke rol gespeeld heeft. Wij hebben de wereld onze Vlaamse primitieven geschonken, Van Eyck,
| |
| |
Van der Weyden, Memlinc, enzovoort, maar ook Rubens en Brueghel. Wat hebben wij de wereld te zeggen? Kleurenvreugde, zingenot, praalzucht, levenslust veel meer dan vroomheid. Wij hebben nog altijd de beste schilders van de wereld en in onze letterkunde prefiguren Pallieter en Houtekiet de typisch Vlaamse breugheliaanse heiden, die wij eenmaal de wereld zullen voorhouden, wacht maar.
Tot ziens, mijn beste jongen, ik houd werkelijk veel van je.
Oom Steven.
| |
XV
De novicemeesteres zegt dat mijnheer de inspecteur van het middelbaar onderwijs Steven Verheyleweghen, die elk jaar als jurylid komt zetelen bij de examens van de normaalschool, een zeer verstandig, ontwikkeld en hoogstaand christen is en dat vanzelfsprekend alles wat hij heeft gezegd waar is en vol diepe zin. Zij zegt dat Alberta over dit leerrijk onderhoud maar eens moet spreken met mijnheer de Directeur en mijnheer de Directeur zegt precies hetzelfde. Inspecteur Verheyleweghen? In alle opzichten prima. Tweemaal vergist Alberta zich. Als inspecteur Verheyleweghen dat gezegd had zou hij een grote ketterij verkondigd hebben waarvoor hij kan geëxcommuniceerd worden en daarvoor kent hij zijn zaken veel te goed. Die dingen heeft Alberta dus totaal verkeerd verstaan en dat kan een meisje met haar ontwikkeling in het geheel niet kwalijk genomen worden. Alberta vertelt er dan maar niet te veel meer van om van die brave oom Steven niet nog een grotere ketter te maken.
Zij kende haar onmacht in het ascetisch leven, zij ondervindt dat zij ook onbekwaam is in de leer en op een, twee, drie geëxcommuniceerd zou kunnen worden. Zij wordt weer wat zij thuis geweest is: de mindere die zich nuttig tracht te maken en daarin haar geluk vindt. Robert, Mark Dalmeiren, allen die niet geloven en tegen de godsdienst zijn, moet zij achten en eerbiedigen als eerlijke, verstandige lieden die te goeder trouw zijn, maar hun geloof verloren hebben door een beproeving Gods of eigen schuld. Daarover mag zij niet oordelen. Zij kan ze ook niet overtuigen, moet hen dus
| |
| |
geen brieven schrijven en er niet tegen redeneren, maar in liefde en achting voor hen bidden.
Onzeggelijk veel heeft zij met die ene korte toespraak van oom Steven geleerd. Voor gestudeerden is dat eenvoudig, maar het is niet te geloven wat het betekent voor een dorpsmeisje, dat in al de mensen die niet naar de kerk gaan en die vooral in de wufte steden wonen, niets dan zonde, slechtheid en gevaar heeft gezien. Haar ogen gaan met vreugde en liefde open op de wereld. Zij ziet de vele zwarte, gele en rode mensen, die nooit de genade gekregen hebben en de vele blanken die ze hebben verloren en zij oordeelt niet meer, zij bidt vol liefde.
De wereld wordt schoon zo groot als ze is en zij zelf is daarin een uitverkorene, die in haar onbeduidendheid en onwaarde de volle, enige waarheid, het vol en enig geluk ontving. De novicen vragen haar een gebed voor Peer en Paul en vertellen er heel hun geschiedenis bij. Robert, Dolfine, Hermine, Ida, oom Georges, tante Martha, tante Martine belasten haar met hun zorgen. Niets drukt haar meer. Zij kan hen niet troosten, want als zij bij de directeur haar mond opendeed, vertelde zij ketterijen. Zij kan ook niets voor hen doen, want een novice die weken na de grote retraite nog altijd niet zeker is van haar professie staat bij onze lieve Heer niet hoger aangeschreven dan bij de overheid. Maar zij doet vol vreugde wat zij kan. Als men alles in de handen kon houden of op een tafel leggen wat zij werkelijk in zich heeft, zou het niets dan een akt van liefde zijn.
Denk niet dat zij dus een plant is die bloeit en daarmee gedaan. Wat in de conferenties wordt gezegd en in de refter voorgelezen, wat zij leest in de levens van de heiligen, overdenkt zij van voor tot achter. Verrassende invallen, schone gedachten heeft zij, die haar doen stilstaan en verrukt staren, niet begrijpend van waar het komt. En haar gevoelens dan. Dolle stormlopen van twintig veulens door een grote Brabantse lentewei zijn er niets tegen. Het kan nooit beschreven worden en als het er op aankomt is het niets. Want terwijl de directeur, de novicemeesteres en ook de medenovicen lang, rustig en ordelijk kunnen spreken over het geestelijk leven kan Alberta dat niet, moet zij luisteren en zo mogelijk
| |
| |
nu en dan een klein woordje plaatsen om haar duit in het zakje te doen. Al wat zij weet is waar en niet waar en zij weet niets zeker en volledig. Soms weet ze minder door meer te weten. Zijn dat de jaren? Is het haar huismoederspraktijk of haar middelmatig verstand? Alles is afgewisseld, samengesteld, rijk en vaag. Het is in haar en kan er niet uit. Zij zwijgt en luistert, zij glimlacht lief en goed. Het is alles wat zij kan. En zeer eigenaardig, die onmachtige armoe komt haar nu en dan goed en voldoende voor, omdat zij toch niet lang te leven heeft. Noteer dat Alberta gezond is als een vis in het water, maar alles wel beschouwd is het langste leven kort, als men het vergelijkt met de eeuwigheid die er op volgt.
Zij is vooral wijd. Wijd en licht. Zij denkt aan al de mensen over heel de wereld, die door Jezus bemind worden. Soms verpletteren haar hun lasten, zodat zij zuchtend pardoef de armen laat vallen. Wat kan ik daar aan doen. Maar soms roept zij ze op om Jezus unisono te groeten en dan schalt hun geloofd zij Jezus Christus op alle winden vier, vijf maal de aarde rond en zij spoedt zich als een kind naar de kapel: Hebt gij het gehoord, alle mensen hebben u lief! Wijd en licht is zij, eng en donker, wanhopig en overmoedig, veel en weinig, alles en niets. Men kan er blijven over praten en het is even waar dat er niets over te zeggen valt. Of zij voortgang maakt in het geestelijk leven of niet, of zij vast, droog brood kauwt, beschimmelde en slechte weggeworpen aardappelen rauw binnenspeelt, zich geselt, armbanden draagt, naar haar kop krijgt van de novicemeesteres, die haar in geen maand meer zien wil omdat het toch altijd hetzelfde liedje met haar is, Alberta kan niet meer lijden, zij wordt altijd tevredener, blijer, gelukkiger, zij vindt het kloosterleven het mooiste, gemakkelijkste leven dat bestaat. En dat voor iemand die zoveel wilde lijden en heilig worden.
- Ja, zucht de novicemeesteres, u hebt een olifantenhuid, ik weet het, het is droevig genoeg.
| |
XVI
Als de tijd gekomen is mag Alberta dan Goddank toch haar plechtige geloften afleggen. Zij wordt de eerwaarde zuster
| |
| |
Virgilia. De familie is daar min Robert en plus Miel de Haes. Robert heeft zich opgeofferd om bij het kind te blijven en Miel de Haes is al een beetje van de familie, want hij is benoemd en trouwt met Dolfine binnen de twee maanden.
Alberta heeft zich lang van tevoren voorgenomen zich die dag door geen bezoek te laten afleiden. Het verwondert haar dan ook niet dat haar ziel in de kapel op het altaar achterblijft. Het is al eens gebeurd bij Robert. Ditmaal let zij er aandachtig op hoe eenvoudig het eigenlijk gaat. Men kan het vergelijken met een boek lezen en toch horen en zien wat in huis wordt gezegd. Meer is het niet. Het kost geen inspanning. Men blijft ingetogen. Men spreekt rustig en zacht met vader, de stilste van allen, en ondertussen fluistert de ziel op het altaar: ik heb u voorgoed gevonden, nooit meer ga ik van u weg, hier blijf ik altijd bij u. Dat zij er toch niet eerder aan gedacht heeft, dat men tegelijk kan lezen en luisteren, bidden en spreken, wat toch iedereen weet. Dat moet dus zijn wat de novicemeesteres maanden lang genoemd heeft het doorlopend gebed en wat Alberta onnozel weg begrepen heeft als bidden wanneer men niets anders te doen heeft, dat het belet. Men kan in aanbidding op het altaar knielen, zonder in de kapel te zijn. De novicen weten en doen dat ongetwijfeld en niemand heeft het haar gezegd, omdat het vanzelf sprak of om haar niet te ontmoedigen. Intussen heeft zij in gedachten van de plaats waar zij was naar de kapel over en weer gelopen of Jezus overal met zich meegesleurd.
Het gaat goed voor de tweede keer. Met korte vleugjes is zij nog wel helemaal in de kapel en dan weer helemaal in de parloir, maar niemand merkt iets ongewoons. Het voornaamste is dat zij het eindelijk heeft gevonden. In de kapel is haar ziel rustig bij Jezus zoals een kind op de schoot van de moeder en in de parloir luistert, spreekt en glimlacht haar lichaam ingetogen en vredig, behalve nu en dan een lichte schrik, dat vader iets merkt en wat de novicemeesteres zal zeggen.
Na het vertrek van de bezoekers brengt de novicemeesteres de laatste uurtjes van het noviciaat met de geprofesten door. De meesten weten reeds naar welk klooster zij gezonden worden, van enkelen is de werkkring nog onzeker en tot
| |
| |
zuster Virgilia zegt de novicemeesteres: U blijft in elk geval hier. Zuster Virgilia begrijpt dat maar al te goed. Na de grote retraite had zij nog geen echt noviciaat gehad, zeker acht de overheid haar nog niet in staat verantwoordelijk werk te doen en wil trachten toch nog iets van haar te maken. De geprofesten danken de novicemeesteres voor het heerlijk noviciaat, het gelukkigste jaar van heel haar leven en vooral voor het geduld dat zij met haar heeft betoond. De novicemeesteres bedankt haar op haar beurt voor de goede voorbeelden die zij haar hebben gegeven en vooral voor de edelmoedigheid waarmee zij haar tekortkomingen hebben door de vingers gezien. Het hart van Virgilia scheurt van medelijden met de novicemeesteres, die na zoveel last en leed nog bedankt en zich verontschuldigt. Zij loopt ze na onder de welriekende linden, die hun bloempjes met het fijne blaadje rondom haar laten vallen en meldt haar het goed nieuws dat zij eindelijk ten minste weet wat het doorlopend gebed is en practisch heel de dag in de parloir en tegelijk in de kapel was zoals tijdens het bezoek van haar broer Robert. De novicemeesteres zegt dat het in elk geval goed nieuws is, maar tegelijk lezen en luisteren is over 't algemeen oppervlakkig lezen en oppervlakkig luisteren en dat zou ook het geval kunnen zijn met het zogenoemd doorlopend gebed. Doe goed wat u doet, hoe dikwijls heb ik u dat niet gezegd. En zij gaat in de kapel Jezus bedanken voor de uitzonderlijke genade zuster Virgilia vandaag voor de tweede maal bewezen en hem te smeken de ongelooflijke snelle opgang van deze ziel niet te laten remmen in het gewone kloosterleven.
Nooit heeft de novicemeesteres een novice geleid zoals Virgilia, maar tweemaal heeft zij vast gemeend een duidelijke roeping tot heiligheid waar te nemen. Beide zusters zijn onmiddellijk na het noviciaat veranderd.
De eerste werd tegen het vinnig advies van de novicemeesteres in, naar Leuven gestuurd om er te doctoreren in wijsbegeerte en letteren. Grootste onderscheiding. Zij is nu de overste van de novicemeesteres zelf, een strenge gesloten overste, die veel gezag heeft, haar klooster voorbeeldig beheert, maar eenzaam en onbekend boven haar communauteit uit leeft. De tweede is met al haar rijke begaafdheid een onbruikbare, onevenwichtige lerares, lijdend aan echte en
| |
| |
ingebeelde ziekten, een curiositeit in haar klooster. Daarom heeft de novicemeesteres bepleit dat Virgilia voorlopig in het moederhuis zal blijven en ten minste niet onmiddellijk de schok ondergaan die de twee andere zusters van hun hoogste roeping heeft afgedreven in contact met het zogenaamd werkelijk leven. Meer kan zij voor Virgilia niet meer doen.
Het is niet goed gezien dat de geprofesten nog teruglopen naar de novicemeesteres. Zij hebben nu een andere overste en moeten leren op eigen benen te staan. De novicemeesteres ziet ze ook niet graag komen, omdat het de schijn heeft dat zij haar invloed wil blijven uitoefenen en zich mengen in de zaken van de overste, die de nieuw-geprofesten op het hart drukt, dat nu het werkelijk leven begint. De oudere zusters spreken over de serreplantjes, zij pronken een beetje met een geestelijke verruwing die zij in het werkelijk leven hebben opgedaan.
Virgilia loopt gelijk een kreupele wie men zijn krukken heeft afgenomen. Geen novicemeesteres meer, maar één conference meer van de drie en totaal andere gesprekken. Zij verlangt naar een orde waar het gewone leven na de professie nog strenger is dan het noviciaat, want dit leven is niet vromer dan het leven thuis.
Na weken daagt wat troost. Het noviciaat was als een wedstrijd onder scherp toezicht en hier merkt niemand dat zij niet meekan. Zij voelt zich als een kind dat zonder betalen in een feestzaal is geslibberd, ziet dat niemand het in de gaten heeft en er op zijn eentje van profiteert. Of zij een goede of slechte novice was heeft geen belang meer en interesseert niemand, zij is geprofest, is zuster Virgilia en zou zelfs liever op haar eentje blijven voortsukkelen zonder geestelijke leiding.
Voor die leiding zijn er nu de eerwaarde heer Directeur en de eerwaarde moeder-overste. De directeur is een priester van rond de zestig, baccalaureus in theologie. Op zijn geleerdheid is het klooster fier. De overste is doctor in wijsbegeerte en letteren van de universiteit van Leuven. Bij de directeur gaat men elke week te biechten, zoals tijdens het noviciaat. Voor geestelijke leiding gaat men bij hem zo dikwijls als men wil. Daaromtrent is niets gestipuleerd. en bestaan geen gewoonten. Aan moeder-overste brengt men
| |
| |
elke maand een gewoon bezoek of een voor geestelijke leiding. Virgilia ziet er geweldig tegen op. De novicemeesteres was veel strenger, maar met haar kon men niet over koetjes en kalfjes spreken, ongemerkt werd men intiem. Met de directeur en de overste zal zij dat nooit kunnen worden.
Drie volle maanden tobt Virgilia alleen. In de wekelijkse biecht beschuldigt zij zich van verslapping in het geestelijk leven, maar de directeur laat novicen en nieuw-geprofesten niet lang praten. Hoe minder aandacht men aan hun gefluister hecht, des te eerder is de overstoomdheid van het noviciaat er af. Geduld, zuster, zegt hij goedig, en vertrouwen in ons Heer en bid voor uw zalige penitientie drie onze vaders en drie weesgegroeten.
Langzaam, onweerstaanbaar maakt de wroeging zich meester van Virgilia, die kost wat kost heilig wil worden en de drie eerste maanden na haar professie reeds leeft gelijk God in Frankrijk, zonder doorlopend gebed, zonder geestelijke leiding en als de weerlicht gereed met haar oordeel dat de andere zusters het ook niet nauw nemen. Zoals de waard is, beoordeelt hij zijn gasten. Ik moet mij bekeren, fluistert Virgilia en zij doet het niet. Jezus steekt haar een hand uit en zij grijpt ze niet. Zij roept om hulp en niemand luistert. Soms vindt zij de kapel ledig. Buiten zingen de vogeltjes, vreedzaam pinkt de godslamp in haar rood glas, maar Jezus is weggegaan omdat zij niet kwam. Hij heeft gezegd: Is het die van het molenhuis die in het noviciaat zulk een grote mond had en mij hemel en aarde beloofde? Voor die ben ik er niet. Haar gebed klinkt in een verlaten lokaal. Alles is voorbij. Het noviciaat is een droom geweest. Zij zit daar in gewijde kleren, die zij geüsurpeerd heeft. Zij is niets meer dan de oudste dochter van het molenhuis. Het is goed, fluistert zij bleek, bezie mij niet meer, maar laat mij iets doen, ik wil mij bekeren.
Zij legt zich als eerste penitentie op de novicemeesteres haar schande te bekennen. In de gang van het noviciaat dat zij niet meer mag betreden, grijpen haar het vuur en het licht aan die zij er heeft gekend. Voor de deur van de novicemeesteres is het niet meer nodig binnen te gaan. Dwars door deur en muren straalt en stroomt het om en in haar: men begint zich niet te bekeren met een bezoek dat men niet mag
| |
| |
afleggen. Zij gaat recht naar de directeur. Hij is er niet. Zij gaat recht naar de overste. Zij heeft geen tijd. Goed, zucht Virgilia, dat heb ik verdiend.
De volgende dag luistert moeder-overste aandachtig naar het doorlopend gebed dat drie maanden lang verwaarloosd werd, vraagt met gefronste wenkbrauwen uitleg en stuurt Virgilia voor geestelijke leiding naar de directeur. Haar maandelijks bezoek wordt met genoegen verwacht, maar dan zal meer het uiterlijk kloosterleven besproken worden.
De directeur laat Virgilia ook niet veel praten. Hij legt haar uit dat het doorlopend gebed helemaal niet bestaat in een verdeling van de aandacht, maar wel in bidden wanneer men bidden moet, bijvoorbeeld in de kapel waar men niets anders te doen heeft, bidden tijdens de bezigheden die het toelaten, bijvoorbeeld vegen, schotels wassen en alle andere bezigheden die de geest niet in beslag nemen en verder al de andere oefeningen die het gebed uitsluiten, bijvoorbeeld slapen en recreatie nemen, vooraf opdragen als een gebed. Mijn Heer en mijn God, ook tijdens mijn slaap wil ik met u verenigd blijven. Virgilia's gebed tijdens het bezoek van haar broer en op de dag van haar professie, kan een bijzondere gunst geweest zijn of een verschijnsel van geestelijke overspanning. In beide gevallen moet zij er niet meer naar verlangen. Als het een bijzondere gunst was, blijft het uiteraard een uitzondering. Dan mag zij niet doen alsof zij er elke dag recht op heeft, noch denken dat zij een minder goede kloosterlinge is als zij de gunst niet ontvangt. Nederig uw best doen en tevreden zijn. Kreeg zij thuis altijd rozijnenbrood en patisserie? Welnu, bij onze lieve Heer ook niet. Hij geeft wit brood, roggebrood, droog brood, maar altijd genoeg. Hij krijgt van ons te weinig, maar heeft zelf nog nooit iemand te weinig gegeven. Laten wij eens zien wat gij hem geeft, hoe staat het met de verstervingen? Dat is te veel na de professie. Men moet het werkelijk kloosterleven niet beginnen met al het hooi dat men in het noviciaat op zijn vork genomen heeft. Dan neemt men de gewoonte aan geleidelijk te verminderen en eindigt met niets. We gaan dat brengen op een dosis die een gezonde flinke vrouw van de buiten, die werkelijk geestelijk leeft gedurende twintig, dertig jaar kan volhouden. We zijn hier niet bij de Carme- | |
| |
litessen. Onze zusters moeten hard werken en als ze dat goed doen, hebben ze niet de krachten meer over voor al uw extra-verstervingen.
Ik verbied u ook formeel u nog in te spannen voor dat bijzonder gebed. Het geestelijk leven moet eenvoudig blijven: exaltatie is gevaarlijk. Denk aan uw ouders. Zijn dat geen voorbeeldige christenen? En wat doen ze? Niets speciaals. Werken en bidden en lief en leed opdragen aan onze lieve Heer. De kloosterregel is er op gericht om daarin een volmaaktheid te bereiken, die in de wereld moeilijker valt. De wereldse zorgen en verplichtingen zijn weggenomen, alles is op het geestelijk doel gericht, maar de heiligheid bestaat hier zowel als ginder in volmaakt te doen wat men moet en mag en niet in extravaganties, die zowel van de duivel kunnen komen als van God en zelfs wanneer ze van God komen nog gevaarlijk zijn. Het is misplaatst er schrokkerig op te wachten.
Terwijl hij spreekt, kan Virgilia niet meer wachten Jezus vergiffenis te vragen voor haar schrokkerigheid en haar ziel vliegt naar de kapel. Op de laatste bank links zit de novicemeesteres, op de laatste bank rechts een oud zustertje van diep in de tachtig jaar. Zuster-kosteres steekt de kaarsen aan voor het lof en bidt met de lippen. De ziel van Alberta omhelst het tabernakel, een onuitsprekelijk geluk maakt haar licht en vurig.
De directeur houdt plots op en haalt zijn groot zilveren uurwerk uit het zakje onder zijn singel. Alhoewel Alberta aandachtig gebleven is, schrikt zij en vreest dat hij meer heeft gezegd dan zij heeft gehoord. Al zo laat, zegt de directeur, ik heb u lang gehouden, zuster Virgilia, in het vervolg zal ik het korter maken, maar voor de eerste keer mocht het toch wat langer duren. Ga naar de kapel, ik kom dadelijk voor het lof.
In de kapel zitten het oude zustertje Thecla, de novicemeesteres en zuster kosteres frutselt nog aan het altaar, met de lippen prevelend, alles zoals Virgilia heeft gezien. Zuster Virgilia wordt met zelen getrokken, met stokken gestoten om zo dicht naast de novicemeesteres te gaan zitten dat deze opkijkt en wat opschuift. Als zij durfde zou zij onder haar mouw kruipen gelijk een kuikentje onder een vleugel. Zij
| |
| |
bedekt het gelaat met de handen en krijt om hulp. O zuster, ik mag u niet aanspreken, maar u kent mij zo goed, u weet alles, ik ben nog een groter sukkel dan vroeger. Sinds het noviciaat heb ik niets meer uitgericht en slecht geleefd. Ik weet nu eindelijk wat het doorlopend gebed is, als ik het ten minste deze keer goed verstaan heb, maar ik heb mijn tijd en moed verloren met te wachten op gevaarlijke gunsten van nul en geen belang. Ik ben de wanhoop nabij geweest en ging mij met groot lawaai bekeren als ik niets anders te doen had dan mij koest te houden en content te zijn met wat ik kreeg. Sinds ik weet dat de ongelovigen ook brave mensen zijn, weet ik niet meer waarom ik bidden en lijden moet en ik voel dat ik het zelf veel meer nodig heb dan zij. O zuster, ik lach en zing en ben gelukkig en toch zo ongelukkig, zo vol heimwee, verlangen en verdriet. Ik wil hoger op en kan niet of wil niet. Op uw kamer zou ik het u niet kunnen zeggen, maar ik weet dat u mij toch begrijpt. Daareven heb ik aanbidding gehouden op het altaar terwijl de directeur zegde dat het gevaarlijk was. Ik wist dat het niet mocht, ik betreurde het en toch deed ik het en was gelukkig. O zuster, het hangt niet aan mekaar, ik hang zelf aan mekaar met haken en ogen; maar u begrijpt alles. Zeg het voor mij aan Jezus, vraag hem veel door de vingers te zien omdat ik toch maar een onontwikkeld boerenmeisje ben. Zeg het Hem nu, bid eens goed voor uw zorgenkind van verleden jaar.
De novicemeesteres legt een vinger op de arm van zuster Virgilia en fluistert: Ween maar niet, zuster, onze lieve Heer zorgt voor alles, laten we goed voor elkander bidden.
Virgilia weent niet, maar van het ingespannen bidden zal de bank misschien wat gebeefd hebben. In elk geval heeft Jezus door haar mond het passend antwoord gegeven.
Zo sukkelt Virgilia door, een heel jaar verder, altijd in nood en toch gerust, ontevreden over zichzelf en toch gelaten in haar onmacht, wanhopig en toch opgeruimd, wisselvallig en toch constant, lijdend en toch gelukkig, alles zelf doend en toch alles overlatend aan Jezus. Het beste van al wat zij er ooit over gelezen heeft stond in een brief van Herman: ‘Wij varen als vissers op een zee van genaden. Het is een zeer hard leven, stormen, slechte vangst, karig loon. Soms verliezen zij de moed en verlangen naar de wal, maar als
| |
| |
zij er zijn verteren zij van heimwee naar de zee. Wij kunnen nergens anders meer gelukkig zijn dan in de oneindigheid Gods’.
De gunst van het bijzonder gebed komt nu en dan terug tot haar grote ontsteltenis. Zij moet het de directeur bekennen en die is telkens misnoegd. Ik houd daar niet van, zuster, ik ben er positief tegen. Heeft uw novicemeesteres u daar misschien in aangemoedigd? Jawel, maar heeft ze niet gezegd dat het een hogere of betere gebedsvorm was? Hebt u misschien ergens in een boek gelezen dat die wijze van bidden bestaat en hebt u dat ook willen doen? Enfin, dan niet. Maar we gaan in alle geval uw verstervingen nog verminderen, u moet tot rust komen.
Op de eerste verjaardag en hernieuwing van de professie, zegt hij in zijn conferentie, dat de zusters nu een bilan moeten opmaken van het verlopen jaar en zien in hoever zij trouw gebleven zijn aan de goede voornemens van het noviciaat en vooral aan de geest van vurigheid, die haar toen bezielde. Het bilan van Virgilia is op een twee drie gemaakt. Veel stappen vooruit, nog veel meer achteruit en het meest trappelen ter plaatse. Het is om te schreien, maar toch moet zij lachen met het trieneken uit het molenhuis, dat tegen het einde van het noviciaat een grote echte heilige wou zijn. Als zij voortgaat zoals dit jaar, mislukt haar kloosterleven totaal, maar zij luistert naar geen ontmoediging: zij glimlacht innig naar het tabernakel: en toch geef ik het nooit op.
| |
XVII
Op een afstand van drie kwart uurs van het klooster, maar dan flink door stappen, ontstond een nieuw gehucht. Sedert twee drie eeuwen staan er een grote vervallen Renaissancekapel, een enorme arduinen pomp zonder zwengel en een linde misschien even oud. Dat is de kom van het nieuw gehucht. Goed honderd meter links en rechts staan vijf boerenhuisjes uit dezelfde tijd, met arduinen omlijsting van deur en vensters. Ze zijn volgens eenzelfde plan gebouwd en zouden bestemd geweest zijn voor onderhorigen van een kasteel, dat echter nergens meer te zien is. De grond is er zo arm als de boerkens, die er wonen. Sedert de spoorweg naar
| |
| |
de stad vlakbij de huizekens gelegd werd, zijn de jongens naar de fabrieken getrokken. Een volksvertegenwoordiger, die er voor zichzelf ook belang bij had, heeft van de spoorwegen verkregen dat de twee treinen van 's morgens en de twee van 's avonds stoppen aan een bewaakte overweg en van die dag af is links van het baanwachtershuisje, langs de kant van de kapel en de boerenhuisjes, zeer snel gebouwd door werklieden die er goedkope grond konden krijgen en meestal na hun thuiskomst zelf bouwden of de metsers hielpen.
Het bisdom besloot er een nieuwe parochie te stichten en gelastte daarmee een bijgevoegd onderpastoor van Coldergem, het dorp waartoe het gehucht gemeentelijk behoort. Hij woonde in bij zijn pastoor-deken, kwam 's morgens per fiets, las de mis in de oude kapel, gaf catechismus aan de kinderen, legde bezoeken af bij zieken en gezonden, stichtte bonden en congregaties en waakte bij dat alles over de bouw van een voorlopig kerkje, een grote hangar bedekt met gegolfde platen. Toen die er stond, verdeelde hij de oude kapel met schutsels in drie klaslokalen en bedelde banken en onderwijsmateriaal bij elkaar, om voorlopig de kleine kinderen van zijn parochie de verre weg naar de scholen van het dorp te besparen en ze zo jong mogelijk te onttrekken aan de geest die arbeiders uit stad en fabriek naar huis meebrengen.
Hij trachtte twee zusters te krijgen uit de school van het dorp, maar dat zijn missiezusters van een kleine congregatie die van de bisschop daar hun missiehuis slechts hebben mogen bouwen op conditie dat ze ook de meisjesschool op zich namen. Zij konden dus deken en bisschop overtuigen dat hun missies veel zusters te weinig hebben en zij dus niet kunnen verplicht worden een tweede school op zich te nemen, vooral daar het groot moederhuis, waar Virgilia is, niet verder af ligt, zich vooral onderwijs tot taak stelt en leerkrachten genoeg heeft. Het ging immers niet alleen om twee zusters, maar ook het stichten en mettertijd bouwen van een school, wat buiten de taak van missiezusters ligt en voor het groot moederhuis slechts een kleinigheid is.
Het moederhuis bracht van zijn kant de ernstige argumentatie in, dat het zich tot nu toe nog niet met het plaatselijk onderwijs had ingelaten, daar het klooster noviciaat, nor- | |
| |
maalschool en pensionaat, maar geen dorpsschool was en de missiezusters daarentegen wel. Daarbij waren al hun kloosters elders op enkele uitzonderingen na, pensionaten, missiehuizen, gasthuizen, maar geen dorpsscholen. Hadden de missiezusters destijds de verplichting op zich genomen voor de dorpsmeisjesschool te zorgen, dan was daar volgens het moederhuis onder verstaan dat zij ook voor de normale en onvermijdelijke uitbreiding van die school op het grondgebied der gemeente moesten instaan.
Onderpastoor en deken werden tussen missiehuis en moederhuis over en weer gestuurd met redelijke en overtuigende argumenten. Vruchteloos vroegen zij het bisdom een beslissing te nemen, die zij zelf noch konden noch wilden afdwingen. Het bisdom zou de zaak onderzoeken en daar bleef het bij. De priesters waren er zeker van dat het kleine missiehuis het tegen het grote moederhuis zou moeten afleggen. Zij bereidden de waarschijnlijke verliezers langzaam op de nederlaag voor die naar hun zin was. Sint Jozef, zo hadden zij het nieuw gehucht gedoopt, was immers ook missiegebied. Vlotte missiezusters zouden er beter met het volk over de baan kunnen en zonder morren genoegen nemen met lokalen en meubilering. Zij kenden die zusters een voor een en hadden er practisch meer gezag over dan over die van het moederhuis.
Op een goede dag echter werden deken en onderpastoor bij directeur en overste geroepen, die hun meeedeelden, dat het bisdom de wens had uitgesproken dat zij twee zusters in dienst van de nieuwe parochie zouden stellen. Dat zou dus geschieden. Voorlopig zou twee genoeg zijn, maar op de derde zou men geen dag moeten wachten, zodra zij er nodig zou zijn. In Gods naam dan, zuchtte de onderpastoor, die zijn teleurstelling niet kon verbergen en zich goed voorstelde wat twee pensionaatzusters, hoog in de paedagogie, streng bestuurd van uit haar klooster en met veel lieve complimenten ongezeglijk voor hem, zouden uitrichten bij zijn fabrieksvolk. Wablief, vroegen deken en directeur tegelijk. Ik zeg in Godsnaam, zei de onderpastoor, Roma locuta est, causa finita est.
Terwijl de overste de twee zusters haalde, die zelf nog van niets wisten, legde de directeur uit dat het twee jonge stevige
| |
| |
zusters waren, bestand tegen dat hard leven. Ze zullen hier elke morgen om half acht weggaan en kwart na acht, een kwartier voor de les, in de school aankomen, ze hebben een thermosfles en boterhammen bij zich, eten in de klas zelf en moeten om vijf uur terug in het klooster zijn.
De oudste is gediplomeerde onderwijzeres en een uitstekende leerkracht, de jongste heeft geen diploma, maar zal van nu af elke dag opgeleid worden voor het werk in een bewaarschool. Wij zijn het er hier allen over eens, dat zij de meest geschikte kracht voor u is. Voor haar zelf is het ook goed. Zij heeft nog een beetje te veel het noviciaat in het hoofd en dat zal er in een of twee maanden uit zijn als ze eens in 't werkelijk leven staat.
- Enfin, zegt de onderpastoor, ik hoor het al, een geleerde en een kwezel, juist wat ik niet moet hebben, maar ik ben met alles nederig begonnen, mijn zusters zullen geassorteerd zijn op de rest.
- Pardon, zegt de directeur, ik geef u twee allerbeste krachten die elkaar zullen aanvullen, een uitstekende onderwijzeres voor uw eerste en tweede leerjaar en voor uw bewaarschool een zuster, die een en al toewijding is. Monseigneur heeft ons met dat werk belast en wij willen het goed doen.
- Wij ook, grinnikt de onderpastoor. De zuster die werkelijk leven nodig heeft, zal het krijgen. Als de kinderen soms niet genoeg op de banken zouden kakken, kan ze bij mij komen metsen of stenen dragen, werkelijk leven hebben wij genoeg.
- Beste vriend, ik zou nu maar eens wachten tot ik ze aan 't werk gezien heb en kom mij dan nog maar eens spreken. Ik ken ze en ik durf nu reeds zeggen: de andere is bekwamer voor het onderwijs, maar deze zal de beste zijn. Ge zult mij later gelijk geven. A propos, zegt hij tot de deken, het is de dochter van de zuster van Gust Verheyleweghen, die ongeveer van uw jaar moet zijn en haar vader is de broer van deken van Calcken, Rik van Calcken zoals wij zeggen en van de vétérinaire Daniel van Calcken, als ge die kent. Ik ken de twee families goed. De inspecteur Verheyleweghen, die hier elk jaar komt voor de examens, is ook een oom van haar.
| |
| |
- Die ken ik allemaal zo goed als gij, zegt de deken, met haar vader, Simon van Calcken heb ik in de klas gezeten. Een beste jongen, goed student, maar wat te veel op zijn gemak. De sterkste vent, die ik ooit gekend heb, daar vochten wij tegen met vijven, de ijzeren ringen waaraan wij gymnastiek deden, neep hij toe.
De overste leidt de twee zusters binnen en stelt ze voor aan deken en onderpastoor. Ze steken de handen weer in de mouwen en blijven recht staan voor het bureau van de directeur die zijn papiersnijder langs alle kanten zorgvuldig onderzoekt, terwijl hij de zusters meedeelt welk zwaar, delicaat en belangrijk werk van pure opoffering haar wordt opgelegd en hoe zij het zullen uitvoeren.
Zuster Virgilia kan haar oren niet geloven. Weet haar overheid dan niet dat zij alleen lagere school heeft gedaan en daarin nooit bij de eerste vijftien was, dat zij in het noviciaat maar nipt haar professie mocht doen, in het jaar dat er op gevolgd is geestelijk steeds achteruitging en nu van het geestelijk leven letterlijk niets meer zal terechtbrengen als zij alleen nog in het klooster mag komen slapen. Het komt haar voor dat de minutieuse volmaaktheid die zij nastreeft en de intimiteit met Jezus alleen in het klooster mogelijk zijn. Zij zou op de knieën willen vallen en smeken: Stuur mij nog niet weg, laat mij nog wat bij Jezus.
De directeur zwijgt, de zusters weten wat ze moeten weten, moeder overste staat recht en doet met het hoofd teken dat de zusters mogen gaan. De onderpastoor vindt dat te militair. Man die van aanpakken weet, zet hij de vuisten in de heupen en knoopt een joviaal gesprek aan tot nadere kennismaking.
- Wel zusters, tot nu toe heb ik er alleen voor gestaan, maar van nu af zullen we dus met drieën zijn, he. Het is rauw volk hoor, maar in de grond goed volk als ge 't maar weet aan te pakken. We moeten samenwerken he zusters, mekaar helpen en we moeten eens bespreken hoe we 't gaan doen. Is 't niet waar?
- Zeker meneer de kapelaan, zegt moeder overste hoffelijk, de zusters zullen helpen zoveel ze kunnen, niets zal haar te veel zijn, niet waar zusters? En zij heeft de deur geopend, de zusters schuiven er door en moeder overste ook.
Stikt, denkt de onderpastoor, want het is niet om zijn vroom- | |
| |
heid of zachtzinnigheid dat de bisschop hem met de stichting van een nieuwe parochie heeft gelast, maar om zijn energie. Directeur, ik heb mij misschien wat vergaloppeerd, een van de twee is misschien toch wat ik hebben moet. De goede onderwijzeres doet het zichtbaar tegen haar zin. Als ze goed gedurfd had zou ze geweigerd hebben. Ze vindt het te min. Maar de tweede is echt wat men noemt een innemend gelaat. Die ziet er content uit, die zou morgen al willen beginnen.
- Vriend lief, zegt de directeur, het gezicht dat ge vandaag gezien hebt zal nooit meer veranderen. Zon, regen, sneeuw, geluk, tegenslag, Virgilia is altijd content.
Gelijk een kind dat moeder een groot ongeluk moet vertellen en in de haast over zijn woorden struikelt, valt Virgilia de kapel binnen, maakt een kruisje met wijwater, knielt op de laatste bank en heeft plots niets te zeggen. Zij luistert naar een klankloze stem. Wat kom je weer doen, domkopje. Er is je een bevel gegeven. Dat komt van mij. Ben je niet van mij geworden om te doen wat ik je beveel? Heb je mij beloofd dit niet te doen en dat wel of eenvoudig alles? Wat betekent dan al die drukte. Waarom zou jij niet kunnen wat ik je beveel te doen? Als ik wil dat je klas geeft, kun je toch klas geven. Waarom zouden wij gescheiden zijn van half acht tot vijf? Ben ik alleen in de kapel of alleen in het klooster? Virgilia, wie zal ons scheiden als ik niet wil? Op de hele wereld niemand. Wat onzin allemaal, Virgilia, ik ga met je naar de school en ik zal er je aankijken uit zoveel kinderogen als er voor je zullen zitten. Nooit meer zal er iets haperen tussen jou en mij. Heb je nog over iets anders te klagen? Wees dan flink, laat mij begaan. Nu kijk op. Ik vertoon mij op de deur van het tabernakel. Ge zult mijn blik herkennen in de ogen van de kinderen en de groten.
Neen, zegt Virgilia, als 't u belieft niet; geen bijzondere gunsten, het is veel te gevaarlijk. Ik zal alles doen zo goed ik kan, maar voor bijzondere gunsten ben ik niet ontwikkeld genoeg.
Kijk op, Virgilia, zegt de stem. Zij moet wel.
Zoals op de zweetdoek van Veronica, maar zonder doornen kroon verschijnt het gelaat van Jezus doorzichtig op het gouden tabernakeldeurken. De lippen bewegen, maar zij
| |
| |
hoort of verstaat niets. Het is zijn blik die haar alles doet begrijpen. Het is een kennis die haar onwetendheid intact laat en de kennis van haar leidsman wijd overtreft. Jezus onthult haar zijn inzicht. Zij ziet dat zijn bijzondere gunsten geen zoetheid zijn omdat zij met lijden duur worden betaald, en niet gevaarlijk omdat zij dienen om groter gevaren te overwinnen. Zij bezorgen haar verwijten en straffen omdat de weg tot Hem niet afgelegd wordt aan de hand van een lovende en prijzende gids, maar in angsten en onzekerheden. Want Jezus zal haar radbraken en verslinden. Dat alles is zo helder en zeker alsof zij reeds gestorven ware en Hij en zij voor eeuwig verenigd zoals hun blikken nu in elkander zijn versmolten.
Wanneer zijn ogen haar zullen loslaten zal zij wederom vervallen in haar onmacht en onderworpenheid aan de geestelijke leiding. Wat zij nu weet en ziet zal dan van kracht blijven, maar zij zal er zich nimmer kunnen op beroepen. Daarom vreest zij terug te keren tot haar natuurlijke staat. Zij zou willen vragen haar nu tot zich te nemen met kwijtschelding van al wat haar nog te wachten staat. Maar zij kan het niet vragen. Haar ziel kan geen enkele beweging meer doen, zoals een lichaam dat verlamd is. Opeens echter komt het haar voor dat zij nooit iets anders meer zal kunnen zien dan Jezus' gelaat, zoals ogen die in de zon hebben gestaard altijd dezelfde vlek zien. Zij sluit de ogen om zich daarvan te vergewissen en tijdens deze enkele seconden voelt zij duidelijk door geheel haar lichaam een reinigende warmte stromen, die een deel van een seconde weldoend ziedt in haar hoofd en het zuivert. En zij voelt zich verkwikt gelijk door een lange droomloze slaap. Zij verlaat de kapel en gaat door de lange kloostergang, een bedaagde, wijze vrouw van minstens twintig jaar ouder. Haar geluk is onuitsprekelijk, maar het verlangt ook niet uitgesproken te worden.
| |
XVIII
Werd Virgilia naar Sint Jozef gestuurd om er het noviciaat wat te vergeten; zuster Olga werd het om er nederigheid te leren. Zij moet ondervinden dat een dochter van een Directeur-Generaal van Bruggen en Wegen, grootste onderschei- | |
| |
ding in het uitgangsexamen van de normaalschool, met een zuster zonder diploma naar een afgelegen gehucht kan gestuurd worden, precies zoals de eerste de beste andere zuster. Zij moet in die oude kapel een toontje lager leren ziggen en laten zien of ze zo goed kan gehoorzamen als studeren en les geven. Heeft ze even veel gezond verstand als verstand voor de studie, dan zal ze gauw ondervinden hoeveel ze nog kan leren van een eenvoudige zuster als Virgilia en intussen krijgt ze alle gelegenheid om te tonen wat ze kan, want ze begint met letterlijk niets en de school van Sint Jozef zal worden wat zij ervan maakt.
Zuster Olga is mededeelzaam en vriendelijk. Van beteren huize en begaafder dan de meeste anderen, vindt zij er genoegen in dat niet te laten voelen. Zij praat graag, vlot en liefst zelf. Vooral voor zusters die in alle opzichten bijzonder ver beneden haar staan zoals Virgilia, kan zij echt innemend zijn. Het eerste wat zij haar bijvoorbeeld zegt is haar niet zo eerbiedig aan te spreken met zuster. We zijn doodeenvoudig Olga en Virgilia, zegt ze en we gaan goede kameraden worden. En als ik het soms niet ben, Virgilia, zeg het mij alsjeblief. Kijk vader is directeur-generaal bij Bruggen en Wegen en ambtenaars zijn natuurlijk pointilleus. Daar komt dan bij dat ik thuis altijd erg verwend ben geworden. Enfin, het zit bij ons in de familie, ik heb graag alles in de puntjes. Maar als ik overdrijf en zaag, Virgilia, geneer je niet hoor, zeg het gerust. Ik heb wel de naam pretentieus te zijn, maar als je mij goed leert kennen zul je ondervinden dat het toch niet helemaal waar is. Neen, Virgilia, ik vind dat wij in het klooster al genoeg missen en daarom alle pretentie moeten opzij zetten om ten minste wat oprechte genegenheid te ondervinden vanwege onze medezusters, vind jij dat ook niet?
Zuster Olga vindt verder dat de weg van het klooster naar Sint Jozef elke dag langer wordt in plaats van korter en dat Virgilia en zij wel een fiets zouden mogen krijgen. Kijk, zo is zij nu. En daarin verschilt zij van haar vader de directeur-generaal die conservatief is. Olga is vooruitstrevend, zakelijk en modern. Twee zusters verliezen dagelijks anderhalf uur voor onderwijs of kloosterleven, laten we ze een fiets geven en een uur per dag laten uitwinnen. Waarom niet, wat is
| |
| |
daar tegen? In Holland fietsen de zusters immers allemaal en dat maakt ze niet slechter. Hier in België fietsen de priesters en die moeten toch niet minder correct en deftig zijn dan zusters. Het is niets dan een kwestie van opvatting en de mensen er aan wennen. Ik ga doodgewoon het verzoek indienen, ik ga vanavond nog naar moeder overste. Ze zal neen zeggen en ik weet waarom. Als het mocht, zal ze zeggen, zou ik het onmiddellijk toestaan, maar ik wil niet dat de vraag van ons zou uitgaan. Welnu, ik persoonlijk, Virgilia, vind dat het voor ons in plaats van een schande integendeel een eer zou zijn dat initiatief te nemen en te trachten het er door te halen in het bisdom.
Slecht les geven, dat kan zuster Olga niet. Dat heeft ze weer van haar vader, de directeur-generaal en het schoonste van al, als zij goed les geeft moeten de klas, de leerlingen, de boeken enzovoort ook goed zijn. Het grootste geluk van Olga is de eerste dag van het schooljaar, een goede klas en alles onaangeraakt nieuw. De tweede dag is het al minder prettig, dan kan er al een vlek of een ezelsoor gemaakt zijn.
En nu zit Olga in het stalleken van Bethlehem waar niets nieuw en niets goed is. Ze kiest eerst het middelste klaslokaal, maar zij hoort er het eerste half uur te goed de leerlingen van Virgilia. Zij laat dus het middenlokaal leeg en heeft nu een zeskantige ruimte, waar vroeger het altaar heeft gestaan. Borden, platen en kaarten hangen er niet recht voor de leerlingen, dat is niet goed. Olga neemt dan het lokaal van Virgilia. Daarin is dan weer de vroegere ingangspoort. Zij is wel dichtgenageld, maar niet gerepareerd. Van onder is zij rot afgebrokkeld en de drempel diep uitgesleten, het waait er zoals op straat. Olga neemt dan maar weer het zeskantig lokaal en Virgilia weer het waaiende.
Er is zeer veel leermateriaal, maar het is oud, versleten en past niet bij elkaar. De eerste twee banken zijn nog goed en stevig, maar naar achter toe worden ze zo kaduk dat de laatste meer schommels dan banken zijn. De onderpastoor heeft blijkbaar elke klas evenveel goede en slechte gegeven. Olga neemt de goede uit de klas die leeg staat en krijgt die van Virgilia zonder vragen.
Zij krijgt er zelfs boterhammen van en al wat er tussen ligt, want Virgilia die thuis kookte, eet nog steeds zeer weinig
| |
| |
zoals de meeste koks en neemt nooit iets bij de boterhammen. Dat is op de buiten immers de gewoonte niet. En Olga anders ook een kleine eter, heeft van die wandelingen een wolfshonger.
Stilaan praat Olga minder en minder hard tegen Virgilia. De directeur-generaal, de vleugelpiano waarop zij van haar zesde jaar speelde, de cementen muur boven op de dijken waarmee haar vader vele overstromingen voorkwam, haar overovergrootvader die militaire versterkingen aanlegde in Rusland en bevriend was met tsaar Alexander, vallen weg uit haar monologen. Zij wordt niet de kameraad van de eerste dagen, uit goedheid en vroomheid afdalend tot een veel mindere, zij wordt verbaasd en nieuwsgierig, zij vat een hartelijke, warme genegenheid voor Virgilia op. Op de vragen van moeder overste hoe het gaat op Sint Jozef antwoordt zij, dat zij het nooit zou volgehouden hebben zonder zuster Virgilia. Zij vorst uit of de overste evenals zij, bijzondere aandacht voor Virgilia heeft en ze goed kent. Men zou zeggen van niet. Ja, zuster Virgilia is door iedereen geliefd, dat weet ik, zegt de overste. Maar meer toch niet. Op haar vraag aan Virgilia hoe het gaat op Sint Jozef, antwoordt deze dat zij alles te danken heeft aan de leiding van zuster Olga. Dat beide zusters het goed met elkaar kunnen vinden en opgaan in haar ondankbaar werk, is al wat de overste vraagt en waar alles in orde is, laat zij rustig betijen.
De studenten van Virgilia zijn van drie tot zes jaar, jongens en meisjes. De meeste zijn hun studies schreiend begonnen, zoals zij op de wereld zijn gekomen. Na het eerste half uur hoorde Olga ze niet meer en ging verwonderd kijken. Virgilia zat op haar trede zoals op een dorpel, de kinderen stonden rond haar en alles was stil omdat in de klas van zuster Olga de grote kinderen veel en hard moesten leren.
Olga heeft ze nooit meer gehoord. Virgilia vraagt haar raad en volgt die op de letter. Dat is aangenaam en vleiend voor de bestuurster die maar ene leerkracht onder zich heeft en of zij zegt dit te doen of dat, zo of anders, bij Virgilia lukt altijd alles omdat zij nu eenmaal de gewoonte heeft en de gave met kinderen om te gaan. Jezus kijkt Virgilia aan uit zoveel ogen als haar tegenblinken. Haar kinderen gaan voor hun plezier naar school bij die brave zuster Virgilia. De
| |
| |
moeders brengen ze zelf om eens met die lieve zuster te spreken en solferen haar meteen een kleinere op van goed twee jaar. De ene komt er voor uit dat ze er graag van af is, de andere wendt uitsluitend persoonlijke ijver voor het christelijk onderwijs voor, dat zij tegen de opinie van haar man wil bevorderen. Virgilia neemt alles aan wat een kruisje kan maken en nog niet, zij aanhoort en begrijpt de moeders en de kinderen, zorgt dat allen veilig thuis komen, brengt ze desnoods zelf. Haar naam deint door het dorp op golven van genegenheid na enkele weken. Na enkele maanden heet zij het heilig zusterken.
Kapelaan Berrevouts, de onderpastoor, komt wekelijks de twee klassen bezoeken. Zijn kerk is een hangar, zijn koster is een boerenjongen die langs het harmonica tot het harmonium is opgeklommen en het eerste nog altijd beter bespeelt dan het tweede, zijn kerkmeubelen en gewaden zijn afgedankte bucht van elders, zijn school is een zilte kapel, hij aanvaardt dat de zusters navenant zijn. Dag zuster als hij binnenkomt, dag zuster als hij weggaat, meer wil hij er niet mee te maken hebben vermits moeder overste van ginder achter immers zijn school bestuurt. Olga kijkt hij bij die groet niet eens aan, omdat zij misprijzend haar neus heeft opgehaald bij haar benoeming, Virgilia wel. Bij de eerste oogopslag heeft haar open innemend gelaat hem getroffen. Hij kan niet precies zeggen wat hij er merkwaardig aan vindt. Nu eens zijn het haar ogen, dan is het de uitdrukking en dan eer de atmosfeer die zij schept. Hij voelt zich tot haar aangetrokken. Als hij het ongezien kon doen zou hij haar observeren uren lang. Dat komt niet door de lof die de directeur over haar heeft gezongen, er is iets in de houding van haar kinderen en iets in haarzelf dat hem onweerstaanbaar boeit. Hij zou geheel haar leven willen kennen en weten wat allen die haar kennen over haar denken.
Haar naam gaat door het dorp. Zijn school bloeit door haar. Hij is een beetje afgunstig op haar populariteit, want zijn fierheid is met iedereen te kunnen omgaan en zelfs bevriend te zijn met werklieden, die niet naar de kerk komen. Hij gevoelt eerbied, genegenheid. Wat hij zelf voor zijn populariteit moet doen, weet hij, meer dan hem lief is en tot op de grens van wat een priester betaamt. En zij doet
| |
| |
er niets voor, preekt niet, bezoekt niemand, doet geen enkele toegeving. Als zij in de parochie geld bedelde zou zij misschien wel meer omhalen dan hij. Hij zou haar geheim willen kennen. Spreek met mij, denkt hij, zeg mij wat in u omgaat en wat gij denkt over mij. Ben ik niet te veel organisator en te weinig priester? Ik bouw en sticht, ik loop en wroet en realiseer niet meer dan de uiterlijke schijn van wat ik betracht.
Hij werpt die gedachte weg als seminaristenlarie. Een paar ongewassen en ongekamde vrouwen noemen zuster Virgilia heilig omdat zij er haar kinderen aan kwijt geraken en bij het woord heilig ben ik weg. Maar ik ken toch genoeg het werkelijk leven om te weten dat een nieuwe parochie met geld gesticht wordt, dat een kerk moet betaald worden zoals een danszaal en dat ge van de mensen niets gedaan krijgt met een paternoster in de hand, maar met ze op de schouders te kloppen zoals ik. Laat zij mijn kerk eens bouwen met haar heiligheid.
Sinds hij hier benoemd is, slaapt hij nooit meer dan vijf uren. Rond één uur wordt hij wakker, om zes uur, als hij moet opstaan, ontwaakt hij weer eens, maar hoe hij ingeslapen is weet hij niet, want hij heeft alle uren horen slaan en gebouwd, rekeningen betaald, geld gebedeld, zijn bezit opgemaakt, zijn inkomsten geraamd, leningen aangegaan. Telkens wanneer zijn gedachten in die kleine uren vastliepen op een moeilijkheid heeft hij zich afgevraagd of zuster Virgilia er met haar heiligheid beter door zou geraken. Hij ziet ze levendig voor zich, volledig in contrast met zijn uiterlijkheid en drukte en tracht te doorgronden waarmee zij de sympathie uitstraalt en aantrekt die haar sterker maakt dan hij. Als hij dan goed intens aan haar ligt te denken en ze is ver van lelijk, glimlacht hij. Hola vriend, opgepast. Priesters die de slechte weg opgaan zetten in negen van de tien gevallen hun eerste schreden uit bewondering voor de deugd van hun uitverkorene. Ik zie haar deugd reeds uit haar ogen stralen, als ik nu maar lang genoeg naar die ogen blijf kijken volgt de rest vanzelf. Neen, waarde vriend Satan, retro, ik ben niet de scherpzinnigste, maar dat doorzie ik.
Maar kuisheid voorwenden om zich te onttrekken aan een vingerwijzing des hemels is ook doorzichtig. Zijn bisschop
| |
| |
heeft hem zeer jong vereerd met de opdracht een nieuwe parochie te stichten, hij is hier gekomen, heeft gezien en overwonnen en wordt nu in de schaduw gedrongen door een zusterke van de bewaarschool. Vooral imponeert hem dat zij zo geliefd is in de gezinnen van niet-katholieke werklieden, waar hij zich in de vriendschap opdringt met zo werelds en zo weinig mogelijk pastoor te zijn. De steun en de trots van die mannen is Jan de Conflans, die zich uit een doodarm midden heeft opgewerkt tot syndicaal leider, een zuiderse Apollo, bezadigd en waardig als een minister. De fierheid van de jonge pastoor is een van de beste vrienden van Jan te zijn. Als hij ook daar de lof van Virgilia hoort, wordt hij haast nijdig afgunstig. Hij heeft zich daar bijna als socialist uitgegeven om in de gratie te komen en zij dwingt er eerbied en genegenheid af door nog beter kloosterlinge te zijn dan de anderen. Voor zo'n vrouw, zegt Jan, heb ik respect.
Hij zou kost wat kost veel en lang met haar willen spreken en hij kan niet. Het volk heeft dadelijk in de gaten dat de pastoor veel naar de nonnekens loopt en in deze omgeving vooral moet men oppassen. Hij kan het bovendien niet omdat een priester tegenover zusters streng de afstand moet bewaren en ze liever wat te autoritair en neerbuigend behandelen dan op gelijke voet. Hij gaat tot bij de directeur die hem zeker heel wat over haar kan meedelen.
Die Virgilia, zegt hij, is inderdaad een buitengewoon element zoals ge gezegd hebt en het buitengewoonste is dat ze zo gewoon is. Ze is de ziel van de school. De kinderkens, ik kan het niet anders zeggen, betovert ze. Ge hoort die mannekens niet. Ik geloof dat er bij zijn die nog geen twee jaar oud zijn en er zijn er zo veel dat ge er niet over of door kunt. Wat ze er mee doet, ik weet het niet, maar ze zijn gedurig in beweging en bezig en toch muisstil. Op de speelplaats, die niet eens omheind is, zwermen ze rond haar. Als ze naar huis gaan hebben ze spijt dat het gedaan is. Thuis tateren ze natuurlijk over die goeie zuster en ik hoor van huis tot huis de weerklank. Ge kunt niet geloven wat het betekent dat zij langs die murmels en hun moeders vat heeft op de families die ik in de kerk niet bereik. Ik moet eerlijk bekennen dat ik dikwijls aan veel dingen twijfel als ik ze bezig zie en tot mezelven zeg: Beste jongen, gij doet en gij duvelt, gij jaagt
| |
| |
stof op voor een heel regiment en dat meisken met haar papkinderen verricht beter werk dan gij.
De directeur luistert behoedzaam en wantrouwig zwijgend. Hij verwacht venijn in de staart. Als Virgilia heilig genoemd wordt zal wel iets uitgelekt zijn van haar abnormaal opgezweept gebedsleven. Dan zijn de complicaties niet meer te overzien en zal hij er voor zorgen dat de heilige geen tien lessen meer zal geven op Sint Jozef. En als de onderpastoor met nog een klein beetje geestdrift de trompet voor haar blaast zal ze er ook niet veel meer geven.
Plots voelt de onderpastoor dat de directeur hem laat praten zoals een onderzoeksrechter de delinquent zichzelf aan de galg laat klappen. Hij houdt op. Haha, denkt hij, gij meent dat ik dweep. Neen, oude vriend, ik ben een beetje solieder dan dat. Hij zwenkt bruusk af naar een neutraal onderwerp. Maar dat hij zich ook hier niet kan uitspreken prikkelt hem. Hij drinkt wel met ploegbaas en werklieden een pint aan de toog om er meer van gedaan te krijgen, hij metst na het stilleggen van het werk zelf een muur vol tussen twee voorop gemetste hoeken en rekent dan uit hoeveel hij heeft gespaard, maar hij doet dat alles uit geloofsijver en als hij langs de weg van Virgilia meer kan bereiken zal hij niet aarzelen. De volgende Zondag in plaats van weer maar te bedelen, breekt hij zijn eigen werkmethode radicaal af.
Nisi Dominus aedificaverit domum in vanum laboraverunt qui aedificant eam. Indien de Heer dit huis niet bouwt, werken allen die het optrekken tevergeefs. Nog nooit heb ik u dit gezegd, beminde christenen en het is de waarheid waarmee ik had moeten beginnen. Ik heb u werk en aalmoezen gevraagd en ik zal het nog moeten doen. Gesticht door uw voorbeeld, heb ik mijn deel bijgedragen met zorgen en moeiten, met schup en truweel, maar ik had eerst en vooral moeten zeggen tot u en tot mijzelf: indien de Heer dit huis niet bouwt is het vergeefs gebouwd. Wat betekent dat? Het betekent letterlijk wat het zegt, dat het niet genoeg is een kerk te bouwen, want het kan een kerk zijn die tot niets dient. Het betekent dat een kerk bouwen en een nieuwe parochie stichten iets anders is dan een schouwburg oprichten, een flatgebouw of een fabriek, al zijn de materialen dezelfde en de kostprijs ook. Het betekent letterlijk, beminde
| |
| |
christenen, letterlijk, dat een kerk en een parochie tot stand komen door geloof, gebed, heiligheid en dat zij tot niets dienen als zij tot stand zijn gebracht met materialen, arbeid en geld alleen. Eén heilige onder ons en de Heer zal zijn werk zegenen. Eén heilige die het geloof heeft dat bergen verzet, het vuur dat alle onzuiverheid verslindt en hij zal ons onweerstaanbaar zijn geloof en zijn ijver meedelen en God zal onze kerk bouwen, onze school en ons patronaat. God? Zal God onze school, onze kerk, ons patronaat bouwen? Is dat geen manier van spreken? Kan dat letterlijk waar zijn? Beminde christenen, indien ik bij het stichten van deze parochie begonnen was met mijn geloof te verdiepen, mijn gebed te verinnigen, mijn offers te vermenigvuldigen in plaats van geld te verzamelen, met dat geld materialen te kopen en met die materialen te laten bouwen, dan zou de kracht van mijn voorbeeld, de zegen van mijn verdiensten, met een woord de hulp van onze lieve Heer en zij alleen veel meer hebben tot stand gebracht dan wat wij hier random ons zien. Een kerk van mortel en steen zou hier verrijzen louter en alleen door de kracht van gebed en offer en rond die stenen kerk zouden mensen wonen die een kerk werkelijk nodig hebben om God naar behoren te dienen. En wanneer men ons dan vroeg wie heeft deze kerk gebouwd, zouden wij moeten antwoorden: wij weten het zelf niet. Zonder vragen kregen wij geld, zonder betalen kregen wij steen, mortel en arbeid, zonder ons toedoen ontstond deze kerk. God heeft ze gebouwd.
Hij heeft gemeend zich met deze openbare zelfbeschuldiging te bevrijden van zijn zelfverwijt, maar hij vindt er geen rust door. Het komt hem voor dat hij wat lawaai gevoegd heeft bij het vele gerucht dat hij hier maakt. Hij metst, drinkt een pint, is bevriend met socialisten en nu heeft hij bovendien ook nog ‘schoon gepreekt’ maar dat is allemaal volgens de Amerikaanse boekjes: ‘De weg naar succes’ en ‘Hoe kom ik vooruit in de wereld’. Zuster Virgilia doet niets van die aard. Hij moet zijn trukken laten varen, zijn mis doen zoals hij zijn eerste mis heeft gedaan, brevieren, niet om er van af te zijn maar als belangrijkste taak na de mis en verder werken zoals andere mensen, zoals zijn vader en broers, zoals de priesters van de Mission de France en vooral
| |
| |
van de Mission de Paris. In het seminarie heeft hij dat apostolaat, gesticht door Kardinaal Suhard, leren kennen. Hij zoekt de documentatie op die hij daarover nog bezit. Er zijn nu in Parijs een twintig priesters die als gewone arbeiders in een arbeiders-huurkazerne wonen en na hun mis te hebben gelezen met hun kruikje en hun boterhammen naar de fabriek trekken. Hij zou de kardinaal willen vragen hier ook zo een missie te mogen stichten. O ja, precies, stichten, organiseren, nog meer dan een nieuwe parochie oprichten. Wanneer zal hij eens echt geloven, echt priester zijn?
De Mission de Paris laat hem niet los. Zij wijst hem vanzelf de weg. De meeste mannen van zijn parochie trekken met kruikje en boterhammen naar de fabriek. Hij hoeft alleen maar wat vroeger zijn mis te lezen en met hen mee te gaan. Het is veel beter hun voor te doen hoe ze zich moeten gedragen, dan hun de les te lezen op een hoge preekstoel en in de dag hun vrouwen en kinderen te bezoeken, wanneer het hem belieft.
Natuurlijk mag hij dan geen meid meer houden. Dat zou er veel te veel uitzien alsof hij voor haar geld gaat verdienen en bij haar komt overnachten zoals de andere mannen. Maar ook dat is gemakkelijk te regelen. Zuster Virgilia kan een uur langer blijven, warm avondeten voor hem maken en na de gezamenlijke maaltijd naar het klooster terugkeren. O ja, precies, zuster Virgilia en elke avond samen souperen, retro satanas. Hij grinnikt. De bisschop moest het weten. Hij houdt mij voor nuchterder, concreter, positiever dan mijn confraters en ik zit plannen uit te broeden gelijk de eerste de beste geïllumineerde kwibus.
Maar Satan kan hem even goed beet hebben met de invloed van Virgilia, de roep van de genade voor te stellen als vulgaire verliefdheid. Hij tobt edelmoedig verder. Elk schoolbezoek, elke echo van Virgilia's invloed in de parochie zet hem opnieuw voor zijn probleem.
Het probleem van de directeur daarentegen is opgelost. De inlichtingen van de kapelaan hebben zijn andere informaties bevestigd, Olga en Virgilia verrichten uitstekend werk en juist zoals hij verwacht had wordt Olga er eenvoudiger en Virgilia positiever door. Zuster Virgilia, zegt hij, ge hebt nu een zwaar leven, ik ontsla u van de regelmatige bezoeken
| |
| |
aan mij. Ge komt wanneer ge wilt en zijt altijd welkom, dat natuurlijk wel, maar kom niet als het niet nodig is en wilt ge tijdens de vacantie al eens meer komen, goed.
Virgilia begrijpt dadelijk dat hij zijn kostbare tijd niet wenst te verkwisten, aan iemand als zij. Niet iedereen heeft het geduld van de novicemeesteres.
| |
XIX
Haar methode uit het noviciaat, alles doen voor welbepaalde intenties van vader, moeder, broers, zusters, medezusters en gedurig komen er anderen bij, volgt Virgilia nog altijd trouw en op de morgen van een dag, bestemd voor zuster Olga, tijdens de eerste gebeden van het opstaan, ziet zij Olga's vader dodelijk ziek te bed liggen. Het is een gladgeschoren vol gezicht, met wangen vol rode adertjes, borstelige grijze wenkbrauwen en een dikke grijze kuif. Een priester geeft hem de H. Olie. De kamer heeft een grijs behang dun bebloemd met goud en blauw. De moeder van Olga zit op de knieën in een donkerblauwe peignoir en houdt de gevouwen handen voor de mond. Zij bidt met de lippen, tranen lopen uit haar ogen, maar zij zit stil en kaarsrecht. Virgilia schrikt ontzettend, niet van het beeld, maar van de rouw die Olga bedreigt. Zij herinnert zich dat haar moeder te middernacht schreiend wakker schoot omdat zij grootmoeder had zien sterven, die inderdaad rond dat uur overleden was. Het is dus geen bijzondere gunst, iets waarvoor zij bang geworden is en het kan ook haar schuld niet zijn, want zij heeft het gezocht noch verlangd, zelfs niet eens geweten dat zo iets iemand wakker kan overkomen. Zij neemt zich voor Olga maar niets te zeggen, te trachten nog iets extra voor haar vader te doen en haar zo mogelijk nog wat meer dienstvaardigheid en genegenheid te bewijzen, de enige reden waarom Jezus haar deze kennis kan hebben meegedeeld. Als zij 's namiddags om vijf uur weer in het klooster komen, zegt zuster portierster dat Olga eerst en vooral bij moeder overste moet gaan. Zij kijkt Virgilia verbaasd en geschrokken aan: Ooeioei, Virgilia, wij hebben toch niets misdaan, niet waar? En zij ziet dat Virgilia weet waarvoor zij geroepen wordt. Zij voelt het. Sinds lang weet zij dat Virgilia
| |
| |
een geheim heeft, stilaan komt zij er achter. Zij moet twintig treden op naar de eerste verdieping en tijdens deze beklimming herinnert zij zich allerlei kleinigheden: Virgilia heeft het heel de dag geweten. Haar stap wordt zwaarder en trager. Zij zou willen dat er nog veel trappen waren naar de kamer van moeder overste, dan zou zij alles weten vóór zij bij moeder overste binnen gaat, want Virgilia, die beneden bleef, bereidt haar trede voor trede voor. Het is een ernstig nieuws, het is nieuws over vader.
- Ah zuster Olga, daar is u, kom binnen en zet u. Ik heb geen goed nieuws voor u, zuster Olga.
- Ik weet het, moeder overste.
- Hoe? Weet u het al?
- Ik weet niets, moeder overste, maar is vader niet dood? Terwijl ik de trap opkwam wist ik zeker dat het slecht nieuws was en ik verwacht mij sinds acht jaar aan slecht nieuws over vader. Acht jaar geleden kreeg hij een indigestie en viel voor dood op de vloer. Allen dachten dat hij werkelijk overleden was en zeiden: dat was immers te zien, die man moest aan een beroerte sterven. De dokter kwam, vader was gauw opgeknapt, maar van die dag af weet ik wat mij te wachten staat. En nu is het zo ver, niet waar?
Aan de deur van moeder overste staat Virgilia te wachten. De bijnaam heilig zusterken heeft Olga's ogen geopend, sindsdien heeft zij loos ontdekt dat de mensen van Sint Jozef zich niet vergissen, maar nu heeft zij een onomstotelijk bewijs van wonderen, die zij sinds lang vermoedt. Nog duidelijker dan daareven ziet zij dat Virgilia het slecht nieuws kent, maar zij deelt het haar tactvol mede, want zij weet hoe angstvallig Virgilia zich verbergt en hoe zij schrikken zou van betrapt te zijn. Gewoonlijk gaan zij bij hun thuiskomst samen naar de kapel. Dat doen zij nu ook, maar ditmaal hand in hand. En Olga kan niet schreien, niet bedroefd zijn. Vaders overlijden is door onze lieve Heer op geheimzinnige wijze gemeld aan het bewaarschoolzusterken dat naast haar knielt, haar innig geliefde vriendin. Hij heeft dat niet gedaan voor een man in zonde, vader is in de hemel. Er is iets plechtigs en feestelijks in haar. Neemt de nabijheid van Virgilia en haar gebed alle smart uit haar weg? De directeur en moeder overste moeten weten wat een schat, wat een eer
| |
| |
voor het klooster en de ganse orde deze eenvoudige Virgilia is. Maar brieven en bezoeken welke een overlijden ook voor een kloosterlinge meebrengt, leiden Olga gedurende enkele dagen af en daarna begrijpt zij haar taak anders. Moet dit licht op de korenmaat, dan zal God er wel voor zorgen. Olga moet als zwijgzame en gelukkige getuige de stilte eerbiedigen van het geheim tussen Jezus en Virgilia.
Enige weken later zit Virgilia op een krakend bankje bij Margrietje, een nieuwelinge van goed drie jaar, die vijf gedrukte hoofdletters A met de benen in de lucht heeft getekend. Margrietje zit in de holte van Virgilia's rechterarm. Terwijl de zuster enige goede hoofdletters A op haar lei voortekent, kust Margrietje met een koud neusje snel de schrijvende hand, kijkt guitig op en doet het weer, een kusje voor elke A. Terwijl zij de zesde hoofdletter zet, ziet Virgilia plots een tram, een Rode Kruiswagen, een ring van volk. Een politieagent en twee mannen in witte jas nemen een baar op en schuiven ze in de Rode Kruiswagen. Op die baar ligt de jonge vader van Margrietje dood, Virgilia beeft er van. Dit is toch geen bijzondere gunst, het is veeleer een bijzondere onrust. Wat kan zij beter doen dan van nu af tot morgen avond alles opdragen ter intentie van de overledene, zijn vrouw, Margrietje en de twee andere nog kleinere kindjes. En verder zwijgen. Maar of zij daar goed of slecht mee doet weet zij toch niet.
De derde keer is het echter wat anders. Virgilia vermijdt met haar kindjes vrome zoetigheden, omdat, toen zij zelf nog naar school ging, daar een bewaarschoolzuster was die daarin overdreef. Wie tijdens de les braaf geweest was mocht Jezuke een kus komen geven op het kruis van haar paternoster. De kindjes beschouwden dat werkelijk als een grote beloning, maar groter geworden spotten ze er mee en in het dorp was er een spreuk van gemaakt om uit te drukken dat aan iets geen vergoeding of beloning vast was: en als ge dat dan gedaan hebt, moogt ge 't kruisken van zuster Trezia haren paternoster kussen. Op een morgen nu had meneer Berrevouts met zijn drie titels van onderpastoor, kapelaan en pastoor, eenvoudig en met gevoel gesproken over Jezus, vriend van alle kindjes, die ze allemaal dan ook geren moesten zien. Het had Virgilia mee ontroerd. Jullie horen het, zegt
| |
| |
ze, zodra de priester weg is, meneer pastoor zegt het dus ook, allemaal Jezuske geren zien. Wie ziet Jezusken geren? De kleinsten hebben het niet begrepen en steken hun vinger niet op, Virgilia moet het hun individueel vragen. Feestelijk gaan een voor een de vingertjes op: en ik, en ik, en ik. Als ze allemaal omhoog geweest zijn herbeginnen de eersten, want de vinger opsteken is wat ze het liefste doen en hun verdienste mag niet vergeten worden in het gehaspel met de sukkeltjes. En ik, en ik, en ik. Hun geestdrift grijpt Virgilia aan. En ik, juicht ook zij met opgestoken vinger. Haar lichaam dat pijn doet van nagels in de schoenen, ijzeren armbanden, en te vast gebonden touwen kousenbanden, wordt gloeiend en licht. In het melaats verschilferd kapelgewelf verschijnt het aangezicht van Jezus, dat zij reeds op de tabernakeldeur heeft gezien. Er is zonlicht rond waarin witte stofjes zweven. Zij heft de twee handen op van verlangen naar hem. Weer bewegen zijn lippen, maar zij verstaat niets en er vormen zich geen woorden in haar ziel, zoals toen. Hij verdwijnt zonder gesproken te hebben en zij staat verbaasd voor haar kinderkens, de leden doorzijgd van een loden vermoeienis, angstig zich afvragend wat zij eigenlijk gedaan heeft en wat de kindjes hebben gezien.
Zuster Virgilia, fluisteren de banken, doe het nog eens. En Virgilia loos: Wat moet ik nog eens doen? Zij doen haar voor wat zij zelf heeft gedaan. Zeer goed, zegt zuster Virgilia, zo moeten jullie doen: kom, Jezus, kom. Zij is doodmoe. Zij kan niet meer nadenken.
Het wil treffen dat Olga juist met haar heeft afgesproken voortaan wekelijks te biechten bij de kapelaan als zij des Zaterdags hun kinderen in rijen naar de biechtstoel leiden. De directeur heeft dat met genoegen toegestaan, omdat zij in het klooster terugkeren na de biechturen en hij voor haar afzonderlijk extra de biechtstoel in moest. Zo vindt Virgilia een gelegenheid om haar geweten in slaap te sussen. Eerst heeft zij aarzelig uitgemaakt dat het zien van Olga's en Margrietje's vader geen bijzondere gunst was, waarvan haar geestelijke leidsman weten moet en de verschijning van Jezus in de klas, meent zij niet te moeten biechten omdat het geen zonde is en de onderpastoor niet haar geestelijk leider. In slaap sussen is het woord niet. Zij sust, maar het geweten
| |
| |
slaapt niet en onafwendbaar nadert de vacantie en moet Virgilia met bonzend hart naar de directeur.
Hij is vriendelijk. Hij haalt eer van Olga en Virgilia en dat is aangenaam. Hij zou het willen kort maken zoals met de gepondereerde zusters, wier leven in een welgetrokken bedding vliet en die op maximum tien minuten buiten zijn. Hij fronst echter van langsom meer de wenkbrauwen. Die bezorgdheid om alles te zeggen, dat belang hechten aan kleinigheden staan hem niet aan en als hij meent dat het eindelijk gedaan is, begint Virgilia aan de bijzondere gunsten. Daar heeft zij werkelijk nooit meer naar verlangd, zij heeft er niet meer aan gedacht, tenzij dan om te bidden ervan gespaard te blijven.
- Goed, zegt de directeur om er van af te zijn, dat is dus in orde.
- Maar één keer, zegt de bevende Virgilia, ik stond in de klas...
- Tuttut, zuster Virgilia, met die complimenten moet ge bij mij niet meer aankomen. Ik wil er niet meer van horen. Het noviciaat is al lang achter de rug, het werkelijk leven eist u volledig op. We zijn hier in een actieve orde en als ge goed uw werk doet zal u dat niet overkomen. Ik heb in het geheel niet te klagen over u, ik heb niets dan goeds over u gehoord, maar ik vraag u nogmaals en ik vraag het u zeer ernstig, zuster, alle extravaganties te vermijden. Ik meen dat het duidelijk is en geen opening voor uitzonderingen of excuses overlaat. Dat moet gedaan zijn. Niemand twijfelt aan uw zuivere intentie en uw goede trouw, maar die dingen kunnen zowel van de duivel komen als van God en het is zeer moeilijk dat onderscheid te maken. In theorie is het mogelijk, maar practisch, in uw geval, onmogelijk. Ik voor mij kan of durf die verantwoordelijkheid niet nemen. Ik zou dus de hulp van een theologant, gespecialiseerd in de mystiek, moeten vragen. Stel u dat practisch voor. Het duurt te lang om het uit te leggen, neem van mij maar aan, zuster, dat het werkelijk niet gaat. Ge hebt niets anders te doen dan die dingen te vermijden en uw overheid een onoverzienbare last te besparen. Ge hebt te gehoorzamen aan uw geestelijk leider; ge hebt eenvoudig te zeggen, zodra zich weer iets ongewoons zou voordoen: ik mag niet. Mijn geestelijke lei- | |
| |
ding, die rechtstreeks Jezus vertegenwoordigt, heeft het mij verboden. Is dat goed verstaan, zuster? Mag ik daar op rekenen? Ziet ge wel, dat wist ik. Nogmaals, mijn beste zuster Virgilia, ik heb het misschien wat scherp gezegd, maar uw overheid is zeer tevreden over u, ge doet goed werk op Sint Jozef. Alleen moet dat ene puntje nog in orde komen, dat moet absoluut.
| |
XX
Dank U, dank U, dank U, dank U! Lieve, lieve Jezus, ik was toch zo bang! En ik ben er goed van afgekomen. Maar doe het nu nooit of nooit meer. Er hangt te veel van af. U weet dat het mijn schuld niet is. U weet dat ik het niet wil. U weet dat ik het niet wens. Denk eens goed na hoe gevaarlijk het is. Als je nu nog iets doet, om het even wat, komt het van de duivel en wat dan? Ik kan je dan niet verdedigen, want ik ken er niets van en moet gehoorzamen. De directeur wil er zich niet mee bezig houden en moest er ooit een theologant komen, dan is alles bedorven. Dan weet het iedereen, dan word ik uitgevraagd, in 't oog gehouden en ik mag geen enkele versterving meer doen, ze zijn nu al zo verminderd. Dus ik zeg het je voor je goed. Ik doe al wat U wil. Wat moet moet. Wil U mij de schande aandoen dat ik met de duivel omga, mij uit het klooster laten jagen, goed. U kunt niets meer uitvinden dat ik voor U niet wil doen, maar ik verwittig je toch op voorhand. Veronderstel dat U me weer verschijnt. Ik moet het aan de directeur zeggen, daar kan ik niet buiten, want de directeur is U, dat weet ik zeker en dat U mij verschijnt, weet ik ook wel zeker, maar als de directeur zegt dat het de duivel is, zegt U het. En dan sta ik daar. Dan ga ik met de duivel om. Dan vlieg ik buiten, ofwel komt er een theologant. Wat is het ergste, ik weet het niet, ik durf er niet aan denken. En als ik nu werkelijk een heilige was, als ik kon zeggen: ik verdien het natuurlijk niet, niemand kan het verdienen, maar ik heb toch zo mijn best gedaan en zulke resultaten bereikt, dat een bijzondere gunst te verklaren is, dan zou ik misschien het hart hebben om vol te houden. Maar nu moet ik mij koest houden en luisteren. En denk ook dat niet een op de tien mensen het gelooft, de negen anderen
| |
| |
lachen. Ik zou me dood schamen voor vader, Robert, Dolfine, Ida. En wat een schande voor Herman, och arme. Neen, heus, ik wil nog altijd heilig worden, ik wil het vandaag nog meer dan gisteren, gisteren nog meer dan eergisteren, maar zo bedoelde ik het niet toen ik het beloofd heb. Daar heb ik immers geen ontwikkeling voor. Vergeet toch nooit dat ik Alberta van het molenhuis ben. Neen, ik bedoelde heldhaftige deugd zonder meer. Laat mij lijden. Dat kan ik goed. Echt waar. Geef mij een pijnlijke, vieze ziekte. Melaatsheid. Laat me lam worden. Ik zou zo dolgraag jaren lang verschrikkelijk lijden om U te tonen hoe lief ik U heb. Lijden dat niemand het ziet, niemand het weet. Na mijn dood natuurlijk wel. Laat dan iedereen weten hoeveel ik geleden heb, hoe gelukkig ik geweest ben, hoe lief ik U heb gehad en dan zullen vele mensen zich bekeren. Maar nu alstublief geen verschijningen meer. Dag. Ik moet gaan. Dag. Ik wil u nooit meer zien. Oei, mijn hart breekt terwijl ik het zeg. Maar het moet. Dag. Ik ga patatten schillen en ik kan niet van U weg. Dag. Nu ben ik weg.
Ik ben toch zo gelukkig. Ik vind dat heel het klooster precies een hemel is. Als ik mocht zou ik hier in de gang zingen dat het klettert van lestmaal op enen zomersen dag, hoort wat ik daar bevalligs zag. Ik hoor weer de stem van moeder zaliger, die dat lied zo gaarne zong. Moeke, moeke, help mij hoor, zorg voor Bertje want ze staat er weer slecht voor. Van Jezus en Sint Janneken, die speelden met een lammeken, al in dat groene klaverland. Ik heb U lief, ik heb U lief, ik heb U lief!
| |
XXI
Herman,
Ik hoop dat het met u goed gaat en hier is geen nieuws, maar hebt gij ook al vernomen dat Bert te Coldergem Sint Jozef het heilig zusterken genoemd wordt? Begint het spel en wat gaat gij doen? Dat kom ik u vragen, want het is uw zuster zowel als de mijne. Ik heb er met de diverse nonkels over gesproken, en die vinden dat ik overdrijf. Ze zeggen dat ons volk voor de voet spreekt van heilige zusterkens en paterkens, maar voor mij is het de eerste keer van mijn leven,
| |
| |
dat ik het in mijn geburen hoor en vermits het om Bert gaat, neem ik het absoluut niet licht op.
Iemand heeft mij het volgende gezegd. De pastoor is een jonge knappe zakenman, die niet voor niets vijftien jaar te jong benoemd is om een nieuwe parochie te stichten. Hij heeft in het groot klooster, waar ze nonnekens in soorten hebben, zijn keuze mogen doen, een lief, sympathiek zusterken, de edelmoedigheid en de onschuld zelf, vers opgewarmd in het noviciaat, alles voor onze lieve Heer. Dat is wat hij hebben moest, laat hem nu maar doen. De mensen noemen ze nu heilig, eer we een jaar verder zijn heeft ze verschijningen. Jezus of Maria zal haar zeggen, gij zult hier een kerk bouwen, de gelovigen zullen toestromen en binnen de vijf jaar is de nieuwe kerk van meneer pastoor betaald met de school, het gasthuis, het patronaat-schouwburg-cinema erbij. Als het een beetje meevalt ook nog een jaarlijkse bedevaart en Coldergem Sint Jozef zal een begenadigd oord te meer zijn onder onze talrijke vruchtafwerpende Vlaamse genadeoorden.
In uw ogen ben ik natuurlijk een domme verbitterde fanatiekeling. Gij gelooft mij natuurlijk ook niet als ik u verzeker dat ik het misschien vroeger was, maar nu in alle geval niet meer ben. Geloof wat gij wilt en laat mij toe u kort en duidelijk mijn standpunt uiteen te zetten.
Ik zal niet toelaten dat men misbruik maakt van Alberta. Elke propaganda waarvoor zij gebruikt wordt, zal met scherpe replieken beantwoord worden en zo argeloos als de heilige zich zal laten gebruiken pro Deo, zo nijdig godvergeten zal de broer van de heilige de zaak des duivels behartigen. Laat u niet geruststellen door de inconsequentie waarmee ik nu en dan hard schreeuw en toch de gewilligheid zelf blijf terwille van de familie, want ik zal niets en niemand ontzien om Alberta de genoegens van de openbare heiligheid te besparen.
Ik schrijf u dit, opdat gij diegenen wien het aangaat, bijtijds zoudt waarschuwen. De weg kent ge beter dan ik. Wat gij verder zelf persoonlijk kunt doen ter verdediging van uw zuster, die dat ook aan u wel verdiend heeft, meen ik, dat laat ik aan u over. Antwoord mij op het adres van Mark. Houd u goed.
Robert.
| |
| |
Beste Robert,
Je brief heeft niet de sensatie gemaakt waarop je misschien gerekend hebt. Neen, het zal je verwonderen, ik heb zelfs met onwillekeurige vreugde en fierheid een van de prachtigste explosies meegemaakt waarop je mij ooit hebt vergast. Op en top Rob, je brief. Nooit zal ik mijn verwondering en droefheid te boven komen, omdat een kerel als jij niets méér geworden is. Ik zal het nooit begrijpen. Zolang je leeft zal ik er mij aan verwachten dat jij toch nog eens van je doet spreken en ik bid in angst en vreze dat ik je daarbij als trouw Jezuïet zal kunnen toejuichen.
Mijn beste Rob, ik ben ook je moeders kind en niet van de maksten, ik heb geen instinctieve afkeer van een klaroenstoot. Als ik je dus in broederlijk vertrouwen zeg dat je je opwindt voor niets, mag je dat aannemen. Ik kan je uit goede bron verzekeren dat je volkomen gerust mag zijn. Als de eenvoudige werklieden van Coldergem Sint Jozef onze lieve Alberta een heilige noemen, bedoelen zij daarmee doodeenvoudig dat het een buitengewoon braaf, vroom en gedienstig zusterken is. Dat kan jou en mij niet verwonderen en alleen maar veel plezier doen. Daarbij weten wij beiden toch ook dat onze oudste zuster vrij stevig met haar beide voeten op de grond staat. Zelfs indien zij werkelijk heilig zou zijn of worden, wat ik voor mij niet a priori voor onmogelijk houd en waarvoor ik dagelijks bid, dan zal ze zeker van het type van die stevige Vlaamse heiligen zijn, die het veel meer gehaald hebben met constante heldhaftigheid in de alledaagse plicht dan met mystiek en wonderen.
Ik zal geen princiepskwesties aanraken, die aanleiding kunnen geven tot onvruchtbare discussies. Na in zo lang geen woordje meer van je gekregen te hebben ben ik veel te blij dat ge me eindelijk weer eens geschreven hebt en geef ik me zonder meer over aan de vreugde van het hersteld contact. Ik zal er niet op ingaan dat de kerk het door jou gevreesde misbruik nog veel meer vreest dan jij omdat zij er veel meer bij te verliezen heeft. Ik zal niet voorop zetten dat negen en negentig komma negen procent van alle pastoors het rechtstreeks betrokken worden in een zaak van verschijningen beschouwen als het ergste dat hun kan overkomen. Ten eerste zijn negen en negentig op de honderd gevallen niet
| |
| |
echt. Ten tweede wordt van het ene echte geval op de honderd doorgaans pas jaren na hun dood uitgemaakt, dat het echt was. En ten derde hebben zij in honderd op de honderd gevallen in afwachting van de uitspraak een hondenleven vanwege de onderzoekingen, beschuldigingen, verdachtmakingen, de overijling van wie het wel en de argwaan van wie het niet geloven. Dat alles, en nog veel meer, dat uw argwaan vooraf bijna alle grond ontneemt, laat ik dus daar.
Ik houd dan alleen rekening met het feit dat hetgeen gij vreest alles welbeschouwd toch mogelijk is. Het is theoretisch mogelijk dat een op de honderdduizend pastoors zou trachten munt te slaan, de uitdrukking is ad rem, uit de buitengewone vroomheid van een zuster. Welnu, ook hieromtrent kan ik je in vertrouwen geruststellen. Om het te kwader trouw te doen is E.H. Berrevouts van nature veel te eerlijk en rechtschapen en om het te goeder trouw te doen is hij veel te nuchter en positief. Hij is niet zo jong benoemd omdat hij een knap zakenman is. Ga eens naar hem toe en maak kennis met hem, je zult het je niet beklagen. Hij is een priester die zich sterk aangetrokken voelt tot het contemplatief leven en tot de studie waarvoor hij veel aanleg heeft en die deze twee neigingen welbewust opgegeven heeft, omdat hij tot de overtuiging is gekomen dat de priester die nog iets wil verwezenlijken zich modern, sociaal en dynamisch tegenover de moderne samenleving moet instellen. Nogmaals, ga met hem kennis maken. Je zult een verstandig en begaafd man zien en niet meer twijfelen.
Er blijft nog een andere mogelijkheid. Jij gelooft er niet aan, ik wel en dat recht moet je mij laten. Er is een op de honderdduizend kansen dat onze dierbare zuster werkelijk geroepen is tot opzienbarende heiligheid ofwel tot opzienbarende feiten, wat niet hetzelfde is. Men kan namelijk heilig zijn zonder opzien te baren en men kan van Godswege opzien baren zonder heilig te zijn. Een verschijning zien betekent niet noodzakelijk dat men heilig is. Ik moet deze honderdduizendste mogelijkheid noemen, beste Rob. Ik kan deze brief niet schrijven alsof het ook mijn wens ware dat Alberta in elk geval van alle bovennatuurlijks gevrijwaard zou blijven. Dat zou niet oprecht van mij zijn. Gods wil geschiede, dat is heel mijn standpunt.
| |
| |
Maar deze mogelijkheid is zo klein dat wij er niet moeten over spreken, vooraleer zij zich duidelijk aftekent. Jij maakt je niet bezorgd over je houding, indien ik morgen tot Paus verkozen word, niet waar. Om dezelfde reden kun je ook, wat Alberta betreft, op beide oren blijven slapen.
Doe dat, broer, en als het niet te veel gevraagd is, schrijf mij nu en dan nog eens. Ik denk zeer, zeer veel aan je, ik lijd er werkelijk onder dat wij voor elkaar blijkbaar niet meer kunnen zijn wat we toch altijd geweest zijn in de tijd van Bert en moeder zaliger. En daar ik het niet mag, laat moeder dan een kruisje geven op dat trotse en ook edele voorhoofd van je.
Herman.
Herman,
Waarom altijd die belerende toon alsof jullie meer weten dan de andersdenkenden. Daar is geen enkele reden toe, beste jongen, jullie weten minder.
Waarom altijd die bezweringen dat jullie te goeder trouw zijn. Geef liever onder vier ogen de kwade trouw toe, opdat we jullie ten minste voor intelligent kunnen houden.
Waarom mij altijd kruisjes geven als ik er niet van wil. Wat zou jij zeggen als ik elke brief beëindigde met: En nu, beste broer, al wil je er niet van weten, laat mij je nu een voorschootje van de loge voorbinden.
Voor de rest neem ik aan dat het gevaar niet zo groot is als ik vreesde, maar dat ik toch een oogje in 't zeil moet houden.
Dat we voor elkaar niet meer zijn wat we geweest zijn, doet mij meer pijn dan jou. Jij hebt mij verloren, ik jullie allemaal behalve Alberta. Zolang jullie mij uit den zeemzoeten hoge behandelen, zal ik jullie de rug toekeren. Zodra jullie erkennen dat ik tot een wereldbeschouwing ben overgegaan die dezelfde rechten heeft als die van jullie, word ik wederom van ganser harte en zoals in onze beste dagen, je liefhebbende broer
Robert.
Beste Robert, liefste broer,
Dank voor je brief, die mij overgelukkig maakt. Ziehier mijn antwoord. Je bent intelligenter dan ik. Je bent eerlijk als goud. Je bent moedig als een leeuw. Je bent een nobele
| |
| |
kerel. Je hebt je gebreken zoals ik, maar niet zoveel. Je bent man en je bent mens. Je wereldbeschouwing is een funeste dwaalleer, maar als ik je kwets is het uit onwetendheid, omdat ik mij niet genoeg in je mentaliteit kan inleven.
Is het nu goed? Aanvaard mij dan weer als broer, schrijf mij weer en kom mij weer bezoeken. Als ik iets verkeerds zeg of doe, wijs er mij op, ik bedoel het goed. Ik ben te agressief, ik weet het, maar ik beloof je daar op te letten. Rob, ik zit er bij te schreien als een kind, Berthje heeft ons bij elkaar gebracht. Ik moet nu nog één briefje hebben dat alles weer goed is, één woord.
De vijf
Herman.
Beste Herman,
Alles is weer goed. Ik kom Zondag.
Robert.
(Slot volgt)
GERARD WALSCHAP.
|
|