| |
| |
| |
Over Multatuli, Brussel en Prosper van Langendonck
Waarom een domheid niet eens volmondig prijzen? Zou 't overigens wel anders passen, als de herstelling van de flater gelegenheid wordt tot beklemtoning van een moeizaam nagestreefde waarheid? Want, wat is aanleiding tot de averechtse geseling: Prosper van Langendoncks mooie naam was gladweg over 't hoofd gezien bij de voorbereiding van een studie, waarin tientallen namen als kroongetuigen werden opgeroepen om te bewijzen, dat Multatuli de Vlaamse geesten wel degelijk heeft bezig gehouden in de 19e eeuw, toen steeds breder wordende volkslagen zich instelden op de verovering van bepaalde democratische rechten en de intellectuelen onder de jongeren zich bezonnen op de ware betekenis van het bestaan en op de organisatie van het openbaar leven. In deze rijen diende van Langendonck geciteerd te staan! Met klank. Met nadruk. En dat werd nagelaten zonder andere redenen, dan onoplettendheid. Maar, het ter hand nemen van zijn verzen, met het oog op een stille herdenking van zijn overlijden, - dertig jaar geleden nu, - deed het ‘Kruisiging’-sonnet, voorzien van een motto ontleend aan Multatuli, opduiken en zo blijkt daar eenvoudigweg bewezen, hoezeer de besten onder ons voor Dekkers woord open stonden, getroffen als zij waren door zijn problematiek, worstelend met een verschijnsel, zo nieuw, zo obsederend, dat het eenvoudigweg niet te ontgaan was.
Na Rodenbach, die in zijn ‘Dagboek’ aan Multatuli niet voorbij kon, getuigt inderdaad ook van Langendonck: gelovig en begaafd, jong en tot vernieuwing bereid. Zullen wij dan eindelijk aanvaarden, dat een crisis des gemoeds en des
| |
| |
oordeels in heel deze generatie werkte? Zeker, het lijden aan de mens, de twijfel bezwaarde vele levens. ‘Zedelijke verwoesting’ bedreigde het bestaan, dat zijn houvasten verloor in deze jaren. Arthur Cornette sr. schetst die toestanden als inleiding voor zijn bespreking in ‘De Toekomst’ van 1885 van J. Versluys' ‘Proeve van een nieuwe levensbeschouwing’. Hij doet dat met een doordringendheid en een psychologische aanvoeling, zoals alleen deze schrandere avant-gardist bezat. Vele confessionneel opgevoeden stonden in de storm. Elk streed, zoals het wachtwoord gebood, voor zichzelf en trachtte zichzelf te kennen. Konden sommigen toen niet volkomen van de vaderen los, van de traditie weg en onder de greep van de opvoeding uit, dan bleek er toch te zijn de troost van de afreactie onder het geleide van de christendemocraat pur sang, die pastoor Daens was. Het zijn wegen tot nog toe te weinig afgezocht, maar zonder enige twijfel kan een aantal sprekende namen samengebracht worden rond het verschijnsel van de Aalsterse rebel à la Lamennais. Prosper van Langendonck, anti-Woeste gezind, vermits hij op de ‘groene Paus’ een - verloren geraakt - vers losliet, behoorde tot dezen. Zijn vriendschap voor C. Buysse's ‘Leeuw’, Hector Plancqaert, wijst in de richting van het verzet en zijn medewerking aan ‘Het Land’, christen-democratisch dagblad, kan als derde argument gelden. En waarom niet zeggen, dat evoluties als deze van Leonce du Catillon rakelings langs Prosper van Langendonck heengaan? Als een beproefd lid van de christen democratie, Plessers, van uit Argentinië zijn correspondentie aan ‘Het Land’ toezendt, dan stelt hij deze onder Multatuliaanse hoede, want zullen de discipelen, christenen, zich wel gewacht hebben dezes ideologie te omhelzen, dan toch willen
zij door teksten en motto's bewijzen Multatuli minstens gelezen te hebben! Er is een vriend van van Langendonck te noemen, - hij schreef in 1920 in ‘Het Handelsblad’ een treffend ‘In Memoriam’ - Lodewijk Opdebeek, die een boekje van Jan Matthys Brans beoordeelde in ‘Vlaamsch en Vry’ (1894). De criticus voelde zich onmiddellijk getroffen door de verwantschap in stijl ‘met den grooten denker onzer eeuw’, ‘den edelen menschenvriend Multatuli’. Het opgeroepen beeld in ‘Schimmen en Schetsen’ heet Opdebeek ‘een klin- | |
| |
kende hulde aan den man, op wiens borst door 's menschen broze krankheid een berg woog van weemoed en ellende’. Van weemoed en ellende. Langs deze contactbanen van het menselijk hart loopt, ook voor wie eventueel ideologisch niet toegankelijk zou gebleken zijn voor Dekker, een stroom van sympathie voor de opgejaagde ziel; de rede, de moordend logische, moet niet eens helpen! Het Multatuliaanse levensbeeld biologeert velen, ja, allen, die in de jaren 1880-1890 menen een wrong te kunnen en te móeten geven aan het bestel der dingen, waartegen zij, menselijk, gekant zijn. Niet a priori, doch om redenen die onmiddellijk met het geweten te maken hebben.
Nu, zelfs zo geen redenen, zo geen feiten zouden aantonen, dat van Langendonck interesse heeft gehad voor wat Multatuli dacht en schreef, dan nog zal geredelijk aanvaard worden, dat Prosper, van uit het eigen wezen, een grote geneigdheid moest vertonen om het wezen, gebukt onder ‘weemoed en ellende’, getekend door zijn vriend Opdebeek, in zich op te nemen. Ook al was Multatuli een prater, en hij een zwijger. Een zwijger, die het, vulgariter uitgedrukt, echter ook goed kon zeggen. Snedig, opgewonden en vlug.
Het opzet van heden blijft echter het feit te bewijzen, dat van Langendonck als het ware niet ontsnappen kon aan de inwerking, ook buiten de persoonlijke affinitieten om, en dan is het een waar genot na te gaan hoe geheel onze denkende élite in hem opgaat, van de traditionalisten af, Pol de Mont, Wattez, tot de heraut van de wereldbestormers: de jonge Vermeylen-zelf, over de koene, koele realisten als Alfons de Cock heen. Om het met een gemeenplaats uit te drukken: er is geen auteur, geen cultureel werker te noemen, die niet ergens, duidelijk, getuigd heeft voor de ‘kloeke, brutale waarheidsman’, zoals Karel du Flou Multatuli in de Brugse ‘Halletoren’ (1879) heet.
Slechts weinigen zullen in het koele proza - het ene woord niet hoger dan het andere - doch innig gemeend, zoveel goeds van Multatuli gezegd hebben, als het schoolmeesterke Alfons de Cock, - de eeuweling van dit jaar - die op Dekkers sterfdag in 1887 schreef, dat ‘het kostbaarste kleinood aan Nederlands letterkroon ontroofd’ werd. De medewerker van het obscure ‘De Vereeniging’ heeft dan nog
| |
| |
niet veel in de pap te brokken, maar hij voelt zeer goed de adem van het grootse over hem heengaan en hij wijdt de ‘oorspronkelijke stylist’ een reeks preciese artikelen om zijn collega's van het achterlijke Oost-Vlaanderen in hun vrijzinnige mening te sterken. En men moest eens zien hoe dat koene ventje de moderne Multatuli, en met hem Bilderdijk, Goethe, Hugo, Molière, Cervantes, de van Harens, Rousseau, als auteurs verdedigt tegen de burgerlijkheid in! In weerwil van gebleken menselijke zwakheden, die overigens niet karig voor Multatuli worden opgestapeld!
Vroeg wordt aldus het pleit van de mens, gescheiden van het kunstenaarschap gesteld, ook in lagen, die lang niet geëmancipeerd waren. Daar voltrekt zich een vernieuwing, die de mens van Langendonck niet vreemd kon blijven. Dergelijke stellingen gaan verder dan enkele platonische ontboezemingen, waarvan er overigens vele kunnen opgespijkerd worden. Zij schommelen bv. tussen toespelingen, zoals Pol de Mont ze bezigt in zijn huldevers aan Catharina Beersmans (‘Vorstenschool’) en vermaningen tot de lezer - ‘Denk, dat wij van Multatuli spreken’, - om tot immer grotere aandacht en eerbied aan te sporen. Multatuli wordt inderdaad niet zelden als criterium uitgespeeld. Voor deze functie is geen beter voorbeeld aan te halen dan dat geleverd door Omer Wattez, in 1885 reeds, waar hij in een Parijs tijdschrift ‘Le monde poétique’ Lodewijk de Koninck neervelt met de Multatuli-moker: de auteurs zouden best doen, zo heet het, bij hem te putten ‘pour s'approprier une langue riche, flexible et maléable’; doch niet enkel ter wille van de taal wordt het voorbeeld gesteld: ‘c'est à la source de science, d'art et de philosophie expérimentale qui jaillit des oeuvres de cet homme supérieur’ ‘qu'il faut aller puiser’...
Haast dagelijks kan de zoeker stuiten op heerlijke voorbeelden, naast de vele, die reeds gekend zijn: dan weer wordt Multatuli de tegenstrevers als toonbeeld voorgehouden, waaraan zij, door hun verweer, enkel hun eigen grootheid kunnen bewijzen (Volksbelang, 1872); anderzijds wordt hij gebruikt om te tarten, of om anderen de nieuwe wegen der rede en redenering te wijzen (Hendrik Keurvels); het gaat zo ver, dat dames uit de burgerwereld er in hun briefwisseling blijk van geven met de gestalte van Fancy innig
| |
| |
vertrouwd te zijn. Zo Clara Cogen-Ledeganck en Virginie Loveling. Het is al Multatuli voor en na. Pol de Mont, in een lezing voor het ‘Taalverbond’ te Antwerpen gehouden, (1893) weet de Nederlandse literatuur vóór 1880 geen groter lof toe te zwaaien dan door de vergadering te bewijzen, dat deze periode dan toch maar Multatuli heeft opgeleverd. De vaststelling kan nu eer als banaal doorgaan. Zij was toen de conclusie op het verleden, en dan ook een bevestiging van een toen algemeen weten, de formulering van een verbreide constatie. Waarom zouden studenten anders hun Jaarboekjes stofferen met aphorismen uit Multatuli-teksten? Te Brussel. Te Gent. Multatuli is populair als geen Nederlander te onzent.
Hoe die populariteit gegroeid is, zich verstevigd heeft, mag blijken uit de gegevens, die in de notulen van het Brusselse ‘Distel’-gezelschap verspreid liggen, en welke wij hier ophalen precies omdat het ons dan gegeven zal zijn de houding van Prosper van Langendonck, ‘Distel’-lid, te herkennen, als een heel persoonlijke in dat quasi algemeen concert, vol van tonen van lof, en bewondering, en waardering. En angst: om het verschijnsel vol contradictie.
Te Brussel beijverde zich de kunstkring ‘De Distel’ sedert 1881. Matthijs Brans las aldaar herhaaldelijk uit Multatuli voor, in 1883. Van de zitting op 4 Augustus 1883 stelde van Langendonck het verslag op, want van Langendonck is een ijverig lid. Ook administratief. De derde keer, naar aanleiding van ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb...’, volgde in de kring een ‘tamelijk lange bespreking’. Ook als Brans nog later, op 20 October 1883, de ‘Verspreide stukken’ commentarieert wisselen ‘opmerkingen en bedenkingen van verschillende leden nopens Multatuli en Christus’ elkander af. De ‘Distel’-leden laten overigens Brans niet alleen. Prosper Stijns, de broer van Reimond Stijns, leest de ‘Kruissproke’; de Keyser bespreekt de ‘Geschiedenissen van gezag’, en de zoete minnaar Leonard Buyst, doet eveneens zijn duit in 't zakje.
Tussen Juli en October '83 vallen zes Multatuli-leesbeurten, die J.M. Brans, een taai man, als het ware een springplank zijn om een practisch vervolg te debiteren, onmiddellijk na Nieuwjaar 1884, want dan zet hij een over maanden
| |
| |
en jaren verdeelde serie van - soms bespotte - lezingen van eigen Multatuliaans proza in, in de vorm van hoofdstukken van zijn, op vijf, zes brokken na, nooit verschenen werk ‘De Koning en de Lattenzager’, bedoeld als een confession de foi: een afrekening met de wereld en de mensen. Een zekere dr. Kahn, geen ‘Distel’-lid, bespreekt op 5 Juni 1884 de eerste Brans-lezing, en, het staat er zwart op wit: Prosper van Langendonck stelt weer het verslag van de discussie op, waarin Multatuli's naam en werk de kern uitmaken. ‘Waarom’, zo noteert van Langendonck uit dr. Kahn's mond ‘een koningin een schone rol toedichten. Het zijn noch engelen, noch heiligen. Multatuli heeft het gedaan, wel is waar, maar met het oog op een wezentlijkheid, op bepaalde personen die den troon van Nederland bekleedden. Hoe kent die koningin het lijden des volks? Koningen komen immers doorgaans met geene werklieden in aanraking?’
‘De Distel’ buigt zich geredelijk over Multatuli heen. De bezielde en trouw-ijverig-doende E. T'Sjoen leest op 22 Mei 1886, in aanwezigheid van Prosper van Langendonck over de ‘Havelaar’, en als Brans het op 2 October van hetzelfde jaar over ‘Christus heeft, die de wisselaars uit den tempel verjaagt’, mengt van Langendonck, zitting-voorzitter, zich in het gesprek. Van Langendonck mengt zich graag in debatten.
Hij aanhoort de middernacht-speech van Brans - 31 December 1888 -, waar een appèl over de doden wordt gehouden: Multatuli staat in de reeks opgesomd! Diens nagedachtenis was overigens reeds opgeroepen, onmiddellijk na het overlijden, in de zitting van 5 Maart 1887, toen Johan Kesler, Nederlander van geboorte, een necrologie uit de ‘Delftsche Courant’ had gelezen, stante pede gecommentarieerd door van Langendonck!
Wat hij telkens zei? Het blijft ons jammer genoeg verholen, want hoe omstandig de ‘Distel’-notulen soms mogen zijn, zó accuraat zijn ze - althans hier - niet. Ware Jef Mennekens toen reeds van de partij geweest, ja, ons zou haast geen silbe ontgaan zijn; want zijn verslagen vullen riemen papiers.
Tóch weten wij wel een en ander, want er bestaan synchronische bronnen, die wijzen op van Langendonck's vertrouwd- | |
| |
heid met de Multatuliaanse dialectiek en terminologie; bv. een nijdig-geestig polemiekje in ‘Onze Vlag’ van Mei 1884. J.M. Brans had destijds de muze en schutsengel van van Langendonck, Helena Swarth, hardhandig, zeggen wij onheus, aangepakt, en hij - want het is wel Prosper, die ‘Puntenkrabber’ tekent tegen de ‘Lattenzager’! - maakt ‘Een ritje op den ouden ezel’, en roept er ‘Droogstoppel’ bij te hulp, alsmede ‘kleine Fritz’. En in het wederwoord is Multatuli alweer van de partij. Van Langendonck, hij die zo ‘mustergiltig’ polemisch zou worden en de onmiddellijke rede zo ongenadig zou hanteren, kan niet buiten Multatuli's bekoring blijven. Evenals het Golgotha-fatum, dat in 1886 bij van Langendonck overigens zijn tragiek nog niet had voltrokken, moet hem die taal hebben aangestaan, die humor. Daarvan hier het bewijs.
En verder, als Minkman, Nederlands correspondent van het lijfblad ‘Flandria’, in het October-nummer, de betekenis van Multatuli voor de Brusselaren ontvouwt en er van zegt, dat Multatuli - ‘ware hij eenvoudiger’ - de Jezus zou zijn van de Nederlandse letteren, waarin de Genestet als Joannes kan fungeren, dan zou van Langendonck de stelling volkomen hebben kunnen beamen. Hij, de eenvoudig-elementaire, met waardering voor van Duyse's goede zijden, zal aanvaard hebben, dat de Genestet als de eerste dichter van het gezond verstand én van de natuur beschouwd werd, terwijl Multatuli als eerste schakel, tot de toekomstige, personalistische dichtkunst moest voeren! Van Langendonck, die zichzelf voor veel groots in staat achtte, droomde toch mede van zulke nieuwe dichtkunst en dichterlijke bereidheid? Waarom er niet op gewezen, dat ‘Crucifigetur’ en ‘Kruisiging’ precies 1886 dragen als ontstaansjaar, zonder enig andere aanduiding, zodat het artikel van Minkman een ‘aanleiding kan geweest zijn, een vonk, waarop het gemoed wachtte’, zoals Gezelle's dichtkunst van Langendonck toch ook beroerd heeft? Deze ‘Kruisiging’ heeft van Langendonck pas voorgelezen in ‘De Distel’ op 5 November 1887 en ‘Crucifigetur’ op 6 November 1887 en op 16 Mei 1891.
De hele Brusselse omgeving dweept nu eenmaal met de Hollandse auteur. Nog vóór 1886 ten einde gaat brengt ‘Flandria’ (26-12) een ‘Kruissproke’, ‘sprookje voor kunste- | |
| |
naars’ en het jaar was door Nestor de Tière ingezet (24-1) met ‘Twee Minnebrieven’ in verband met de romanletterkunde, terwijl - zo luiden verslagen in ‘Flandria’ in 't midden van het jaar - verdedigers van Multatuli zelfs te Luik doende waren. In de steden van het land is de geest van Multatuli ongetwijfeld vaardig over de denkende mensheid. Stuk voor stuk komen ons de necrologie artikelen onder de hand, die in bekende organen, bv. ‘De Zweep’, of door verholen spreekbuizen (‘De Voorwacht’ van de ‘Antwerpse Progressisten’) met oprecht gemoed, gepubliceerd worden.
Onderhavig schakel-artikel mag geen aanleiding zijn om de feiten te herhalen, die langsom meer bekend zijn geraakt en ondertussen gegroepeerd werden. Voldoende is het te noteren, dat zij alle samen wel de zeer bepaalde bewijzen zijn voor een diepe onderstroming in onze literaire en mentaliteitsgeschiedenis. In dit verband treft het, dat van Langendonck op Multatuli's dood reageerde door in ‘De Distel’ het necrologisch artikel van de Delftsche Courant’ te commentariëren op 5-3-1887.
Wij vergeten er de kleinigheden niet bij, vooral niet zo zij Brussel aangaan. Daar wordt tot zelfs de jeugd opgeroepen in het geïllustreerde tijdschrift ‘Ons Vaderland’, uitgegeven door X. Havermans. Een beschrijving van ‘Het land der palmboomen’, zijnde Indië, staat ingelast, wat Johan Kesler de gelegenheid schenkt het jonge volkje de naam van Multatuli in te prenten, ‘wiens werken gij zeker later wel zult willen lezen’. Wij onthouden in het gegeven verband, dat het voor zijn tijd frisse periodiekje niet buiten de belangstelling van van Langendonck lag, die er, ditzelfde jaar zijn haast onbekende ‘Nieuwjaarslied’ aan afstond. De redacteurs en medewerkers waren ten slotte leden van ‘De Distel’.
Er ligt een Multatuli-gordel zeer nauw om van Langendonck gesloten. Hij knelt van twee zijden. In October 1889, om het juist te zeggen op 26 October, hoort van Langendonck ‘Eene vertelling van Multatuli’ door Johan Kesler in ‘De Distel’ voorlezen, nadat August Vermeylen een onbetwistbaar getuigenis van aanhankelijkheid aan de pionier had afgelegd in nr 1 van het beruchte ‘Jong Vlaanderen’. Wij lezen overal, dat het orgaan van de Brusselse jongeren-groep op 29 September 1889 verscheen onder het motto ‘jonc ende
| |
| |
stout’. De kreet staat inderdaad rechts onder de titel, doch links prijkt een tweede motto: ‘Een trachten naar het Schoone’, en nu is het treffend, dat Vermeylen in het ‘Openingsstuk voor dikke trommel’ zijn groet aan Multatuli brengt wel degelijk in het teken van het schone: ‘Wij buigen vóór u ons klopend vaandel neer, sehnsuchtige zanger van “Loreley”; voor u ook, Multatuli, grijzen arend door het gespuis uitgejouwd, en voor u allen, die eens in de avondschemeringen der verre tijden, streedt en stierft - voor het Schoone’. In dit Multatuli-klimaat vermeit Vermeylen zich aanhoudend, ook politiek, wanneer hij in ‘Ons Toneel’, het ‘Algemeen Stemrecht’ behandelend - 10-6-1890 - zijn mening over massa en individu aldus uitschrijft: ‘de middelmatige mensch bezit niet hetzelfde vonnisrecht als een der zeldzame mannen met rijp vernuft, die zich vrij maken van alle vooroordelen’. Over deze regelen hangt, onloochenbaar, de scherpe schaduw van Douwes Dekker.
Degelijk voorgelicht en voldoende ingewerkt, zo kan van Langendonck, Vermeylens intimus, zich dan ook als inleider aanmelden, op 3 October 1891, om de eerste bundel brieven van Multatuli in ‘De Distel’ van commentaar te voorzien, dan als de polemiek om Dekkers figuur en wezen in onze streken voor goed ontbrandt. Van Langendonck brengt ‘brokstukken uit en toelichtingen over een nieuw verschenen werk over Multatuli’ - het geval Multatuli interesseert hem dus ook! - ‘en diens onlangs uitgegeven brieven’. J. Kesler vindt het ‘gelukkig’, aldus de authentieke notulen, ‘dat de lezer ons een zoo duidelijke gedachte geeft over dit werk, alsmede over de eigenlijke toedracht der zaak’. Als ‘de zaak’ kan bedoeld zijn de controverse Multatuli-van Lennep, maar het is ook zeer goed mogelijk, dat het gaat om, wat Alfons de Cock in ‘De Toekomst’ van 1891 heet de ‘verrassende studie’ van dr. Swart Abramsz!
Antwerpen en Gent en Brussel, steeds in kringen die van Langendonck hebben opgenomen: ‘Taalverbond’ en ‘De Distel’, zij wedijveren als het ware om de Nederlandse auteur in de aandacht te houden. Wel vaart soms een angstige vrees over de gemoederen, een afwijzing van het verschijnsel bij erkenning van de betekenis van de man. Een zeldzaam geworden, petieterig toneeltijdschriftje van Brussel, uit- | |
| |
gaande van liefhebberskringen, ‘De jonge Kater’, schrijft met Nieuwjaar 1893 onder meer: ‘Multatuli, een groot, ontzagwekkend en invloedrijk schrijver geworden, werd in Noord-Nederland door alle partijen gezocht. 't Ging ook zoo in België, met de studentenbeweging, en, eilaas dat heeft haar veel nadeel gedaan, haar bijna gedempt!’ Geen schijn van twijfel, het gaat om Vermeylen en zijn volgelingen en de andere studentengelederen, die de ordewoorden volgen van Lodewijk de Raet, óf geschaard staan in de Vlaamse Landdagen, waarvoor van Langendonck zijn ook weer onbekend gebleven ‘Studentenlied’ schreef.
Het verwondert niet meer, de vriendenkringen kennend, de naam van Multatuli verderop aan te treffen in de ‘Ibsen’-studie van E. de Bom; in de mond van Vermeylen als E. d'Oliveira hem een interview afneemt voor zijn ‘Mannen van tachtig aan het woord’, en om, door het getuigenis van ‘De Distel’, ook hier de kring omheen van Langendonck te sluiten kan gelden, dat het genootschap in 1893 pogingen aanwendt om de verzamelde werken van Multatuli te verwerven. Helaas, de veilingsprijs lag te hoog. Er zal dan ook herhaaldelijk in de vergaderingen voorgesteld worden tot aankoop over te gaan (1895, 1897, met allengs een stijgend aantal voorstanders, tot in 1899 de aankoop volgt). Zo ijveren de ouderen. Maar ook de nog jongeren, die van Langendonck mede in een jury verkiezen om over hun prijskamp te oordelen, de ‘Help-u-zelvers’ van Brussel (Toussaint, Coopman Thz., Grosemans, enz.), citeren Multatuli in de ‘varia’ van hun ‘Letterkundige Bundel’. Ontroerende attesten van aanhankelijkheid worden aangetroffen in de onmiddellijke omgeving van van Langendonck, zoals de reeds geciteerde tekst van Lodewijk Opdebeek van 1 Juli 1894.
Alles draait in een cirkeltje rond, want als H. Coopman Thz. in ‘De jonge Vlaming’ (15 October 1894) ook tot een ‘Golgotha’ gedreven wordt, dan staat een motto van Brans aan de sleutel, ontleend aan Multatuli. Het wordt haast een liedje over ‘De Distel’, maar er mag niet onopgemerkt blijven met welke energie J.M. Brans zijn held verdedigt! Op 10 Februari 1894 commentarieert hij onder de goedkeuring van Buyst en E. T'Sjoen de laatst verschenen brievenbundel; in een brief aan dela Montagne gericht zal hij
| |
| |
Multatuli eren, en einde 1895 als de brievenbundel met de missieven van 1863-1865 verschijnt, waarbij Vlamingen betrokken zijn, houdt hij niet af. ‘Met warmte en gevoel’ stelt hij Multatuli's denken en streven in 't licht; de Havelaar-genesis wordt opgehaald; over de ‘Ideën’ gaat de spraak, ‘roerende episodes’ worden gelezen uit de brieven van 1865 en 1866. Het ‘Don Quichotte’-optreden in het Variététheater, waar Multatuli de eerbied voor de moeder met een paar vuistslagen betoogt, staat mede aan de orde. In de notulen van ‘De Distel’ is ons dan ook bewaard gebleven, dat van Langedonck op 7 December 1895 zijn voldoening uit over Brans' lezing. Hij lag er anders genoeg mee overhoop! Doch de objectiviteit, waarmede Brans zijn held bekeken heeft, - ‘de goede hoedanigheden doen uitschijnen zonder zijne gebreken te verzwijgen’ -, dat moet hij loven. Heeft Brans zijn hart laten spreken, het is hém wel, ‘echter waarschuwt de heer van Langendonck er tegen Multatuli te aanzien als een kruisbraaf mensch; zijn aard was grillig en meermalen was hij onrechtvaardig tegenover anderen’.
Komt ‘De Distel’ al maar door op Multatuli terug, de Brussels-Vlaamse culturele gemeenschap laat evenmin de gelegenheden voorbijgaan om haar kennis van Multatuli te laten blijken. Als in de reeds geciteerde ‘Jonge Kater’ het vraagstuk van ‘kunst voor het volk’ wordt aangepakt, dan wordt onder geleide van Multatuli - en met een citaat uit ‘Vorstenschool’ over ‘ziel en hart’, die ondergaan bij ‘aanhoudend stoffelijk lijden’ - betoogd, dat ‘kunst voor allen’ pas dan zal mogelijk blijken als er voor ieder ‘eten zal zijn volgens de capaciteiten van de buiken’, als ‘fatsoenlijk onderwijs’ zal gegeven worden, als de ‘dagelijksche arbeid niet meer leiden zal tot stompzinnigheid’.
‘De Distel’, ondertussen, naast de anderen, zoals wij zien, blijft de pas houden, en daarmede is gezegd ook van Langendonck. E. T'Sjoen bv. zal op 26 Augustus 1899 de Multatulistudie van de Antwerpenaar L. van Keymeulen voordragen en commentariëren; voor diens critische kijk op Multatuli's ‘zonderling leven’ heeft de vergadering oor - dat wijst het ‘Jaarverslag’ van Jef Mennekens uit - hoe voorzitter Kesler op 23 September 1899 ook juichen mocht over de aankoop van de ‘lang gewenschten volledigen Multatuli’. En van
| |
| |
Langendonck is aanwezig bij deze stemverheffing; hij ondergaat ze, zoals heel de vergadering de opmerking van de Meeter ondergaat, die vaststelt, dat de portretten van Willems en David nog steeds ontbreken in het vergaderlokaal. Odilon Périer had namelijk Mina Krüsemans portret aangeboden... En als nu de enen voor de stoffering zorgen van de zaal, de anderen voor de aanvulling van de bibliotheek met het allernoodzakelijkste, dan voelt men tastbaar hoe in het milieu van alle gezindheden over bepaalde namen gesproken werd als erkende cultuurdragers. Daaronder wordt, zonder enig protest van van Langendonck, Multatuli gerekend. Trouwens Kesler vraagt op 1 en 8 December 1900 nu óók Multatuli's portret aan te kopen. En van Langendonck zou zijn stem zeker verheven hebben, hadde hij zulks voor gebiedende noodzaak gehouden.
Van Langendonck heeft het verschijnsel Multatuli in zijn bestaan en in zijn geesteshouding geïntegreerd. Natuurlijk zijn wij niet bij machte te oordelen over de wijze, waarop hij gereageerd heeft op een werk als dat van O. Wattez, die zijn ‘Wouters jonge jaren’ geheel in het teken van Woutertje Pieterse had gesteld - ‘De Distel’ leerde het boekje kennen bij monde van Brans -, maar dergelijke details gaan allicht verloren, tenzij nog enige briefwisseling de kwestie ooit zou komen onderlijnen. Zij kunnen echter de eindconclusie niet wijzigen; van Langedonck, niet de minste onder de getuigen om een tijdsklimaat aan te geven, beschouwde Multatuli critisch - zoals onze dichter alles in de wereld aan critiek onderwierp, - als een positief ingrediënt van onze cultuur. Zijn onbetwiste rechtzinnigheid in het geloof heeft hem daarvan niet afgehouden, zomin als zulks het geval was bij de E.H. Jozef de Cock, in 1900 (‘Dietsche Warande en Belfort’).
Het leek ons een noodzakelijkheid in het Nieuw Vlaams Tijdschrift gastvrijheid te vragen voor deze enkele regelen, want het is maar best bij de vraag omheen de ontvankelijkheid des geestes tegenover een tijdsverschijnsel - en dat wàs Multatuli - zo precies, zo volledig mogelijk te zijn, vooral wanneer ergens twijfel zou hebben kunnen rijzen of bv. een van Langendonck dan niet ontsnapt zou zijn aan de Multatuliaanse greep.
| |
| |
Maar, eens een paar feiten bekend, opgeroepen, dan wordt tot zelfs de vraag, óf hij de tover van de enigmatische persoonlijkheid wél zou ontgaan zijn, als het ware onlogisch. Zij mogen van de ‘ouden eed’ zijn of niet, het non-conformistische sepktakel Multatuli kan noch de ‘Distelieren’, noch de ‘Van Nu en Straks’-ers onberoerd laten: in de Vlaamse wereld is het Multatuli-verschijnsel nu eenmaal welkom om de ideeën te wetten, om de hartstochten nu eens eindelijk te bevrijden. Kleine incidenten wijzen op diepe overtuigingen. Multatuli aanhankelijkheid bewijzen - zij het geconditionneerd - helpt de boeien breken. En ‘De Distel’ geeft daarvan ten slotte nog eens het voorbeeld. Soms levend van uiterlijkheden, en er op uit om de grootmeesters van de schrijfkunst steeds als huisgoden voor zich te zien prijken, komt Buyst op 8 December 1900 met de vraag aandragen N. Beets in de ‘Ahnengalerie’ op te nemen. Maar, dat is dan enkel een reactie op Keslers aandringen om Multatuli's beeltenis eindelijk op te hangen.
Kesler en Brans, zij blijven de nagedachtenis van Multatuli eren, tot lang over de eeuwwisseling heen, als van Langendonck zich van ‘De Distel’ heeft afgewend. Althans de bescheiden ontbreken om met enige zekerheid te kunnen veronderstellen, dat hij op 23 November 1907 Kesler nog zou hebben horen vragen een debat te mogen inzetten over Dekker. Het verleden raadplegend, zou hij zeker ook op 8 Februari 1908 geen bezwaren geopperd hebben tegenover Brans' voorstel om van ‘Distel’-wege een som, 10 fr groot, te storten voor de Multatuli-hulde, die voorbereid werd en er toe strekkende een herdenkingssteen aan te brengen in de gevel van de ‘Prince belge’ te Brussel... Een grondlegger van de ‘Vereniging van Vlaamsche Letterkundigen’, haar eerste Voorzitter nog wel, moet zich de jaren over bewust zijn gebleven van de betekenis van het meesterwerk in gene besloten ruimte ontstaan in morele omstandigheden, waarvan de bitterheid alleen door een artist, door een mens als Prosper van Langendonck te doorproeven was, toen ‘een berg van weemoed en ellende’ ook op hem reeds zijn schaduwen vooruit wierp.
GER SCHMOOK
|
|