| |
| |
| |
Kronieken
Brieven van Peter Benoit
Het Museum en Archief van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen bezit een vrij belangrijk aantal brieven van de Vlaamse toondichter Peter Benoit. Deze verzameling, die om begrijpelijke redenen van een erg ongelijk gehalte is, werd uit verschillende bronnen samengebracht. De brieven, waarvan er vele haastig werden neergeschreven om een vriend en strijdgenoot voor te lichten, aan te moedigen of om raad en hulp te vragen, werpen vaak een verduidelijkend licht op sommige daden en gebeurtenissen, die reeds lang tot de geschiedenis van de Vlaamse Beweging behoren, maar die als dusdanig uit het werkelijke leven werden gerukt en bijna tot vaststaande begrippen zijn verstard. Het is ongetwijfeld goed ze op tijd en stond, door de atmosfeer te herscheppen waarin ze tot stand kwamen, weer inniger aan de werkelijkheid te verbinden.
Andere brieven, in een plechtstatige toon gesteld, zijn haast officiële documenten, gericht tot overheidspersonen of openbare besturen. Daarover zullen wij het echter niet hebben. Wij hebben gemeend, dat het hier veeleer de plaats was om, ter gelegenheid der vijftigste verjaring van 's Meesters afsterven, precies deze geschriften geheel of gedeeltelijk te publiceren, die ons de mens Benoit nader leren kennen in
| |
| |
zijn vriendschappelijke omgang met zijn vertrouwden, zijn naastbestaanden en zijn vrienden.
Dat deze vrienden in hoofdzaak letterkundigen waren, die dikwijls een voorname rol hebben gespeeld in het Vlaamse cultuurleven van die dagen, mag ons niet verwonderen. Immers, de Vlaamse zaak, waarmede Benoit's streven op het gebied der muziek zo nauw verbonden was, is in haar oorsprong, zo niet in haar essentie, een literaire beweging geweest. De letterkundigen hebben hier de weg gewezen en het is wel kenschetsend, in dit verband, dat het de dichter Prudens van Duyse was, die voor het eerst de aandacht vestigde op de noodzakelijkheid om ook het muziekleven in de strijd te betrekken, wanneer hij in 1846 aan Minister de Theux voorstelde de grote compositie-wedstrijd voor de ‘Prijs van Rome’ naar keus op Nederlandse of Franse tekst toe te laten. Zijn vraag werd weigerend beantwoord en zou pas in 1865 door de Vlaamsvoelende Minister Van den Peereboom worden ingewilligd, maar door deze daad betrad ook de muziekkunst het terrein der practische taalgrieven.
Door hun warme belangstelling voor het volkslied en voor het rijke verleden van hun volk, werden de letterkundigen onafwendbaar naar de muziek gedreven en het is dan ook begrijpelijk, dat zij de initiatieven van de jonge Benoit, die trouwens door de dichter Hiel in het Vlaamse kamp was binnengeloodst, uit alle macht steunden. Bij hen vond de stichter der Vlaamse Muziekschool zijn trouwste en onbaatzuchtigste vrienden. Dank zij hun hulp kon hij bereiken wat anders wellicht slechts een ijdele kunstenaarsdroom zou gebleven zijn: het Vlaamse volk opnieuw vatbaar te maken voor de schoonheid der muziek.
De brieven aan letterkundigen, die te Antwerpen bewaard worden, plaatsen onmiddellijk drie namen op de voorgrond: Max Rooses, de geleerde conservator van het Museum Plantin, die ook een tijd lang lid was van de Antwerpse gemeenteraad en van de stedelijke toneelcommissie en die, in deze hoedanigheden, de Meester dikwijls van dienst kon zijn; Julius de Geyter, een der drie voornaamste tekstdichters van Benoit, naast Hiel en Van Beers, en als stedelijk ambtenaar zeer vertrouwd met de gevaarlijke doolhof der administratie; en ten slotte Julius Sabbe, de vastberaden Bruggeling, die in
| |
| |
de moeilijkste uren van de strijd steeds de hechtste morele steun heeft geboden, de man waaraan de officiële erkenning van Benoit's Vlaams Conservatorium door de Belgische Staat in hoofdzaak te danken is.
Natuurlijk bepaalt Benoit's literaire vriendenkring zich niet tot deze drie. Wij vermeldden reeds Emanuel Hiel, waarvan zijn verhuizing naar Antwerpen, in 1867, en vooral de invloed van zijn nieuwe vrienden hem stilaan zouden vervreemden. In dit verband denken wij, bijvoorbeeld, aan Constance Teichmann, die om geloofsredenen trachtte Benoit aan Hiel's omgang te onttrekken, en aan Julius de Geyter, die geleidelijk Hiel als tekstdichter verdrong en daardoor een verwijdering tussen de twee vroegere boezemvrienden veroorzaakte.
Dan waren er nog Jan van Beers, Frans Gittens, Arthur Cornette sr. en later Julius Vuylsteke en Pol de Mont. Zij hebben allen een bepaalde rol in zijn leven gespeeld: Jan van Beers leerde hij kennen door toedoen van Constance Teichmann; hem dankt hij de tekst van zijn meesterwerk ‘De Oorlog’ en de inrichting der dramatische afdeling van zijn Vlaamse Muziekschool. Frans Gittens zorgde voor het contact met de Antwerpse schouwburgwereld, in de tijd van de eerste ‘lyrische drama's’ (1876). Cornette zal van deze nieuwe kunstsoort de fanatische theoreticus worden en in de laatste jaren medewerken aan het opstellen van het ‘Algemeen Leerplan’ voor het Conservatorium. Pol de Mont zorgt, in de beslissende momenten bij de uitgang der eeuw, voor de nodige geestdrift als meeslepend redenaar.
Met Max Rooses, Julius de Geyter en Julius Sabbe waren de betrekkingen, en zeker de schriftelijke, langduriger en menigvuldiger. De eerste twee wellicht vanwege het min of meer officieel karakter van hun optreden, van de door hen bewezen diensten, alhoewel daar voor De Geyter nog een stevige persoonlijke vriendschap bijkomt. Julius Sabbe wordt echter op het einde van Benoit's leven, de onmisbare, de vertrouwde, de nimmer falende, de onvermoeibare en nooit weigerende broeder; het nieuwe hart onder de riem, de ziel en het geweten.
| |
| |
| |
Aan Max Rooses
De eerste brief aan Max Rooses is gedagtekend van 28 November 1881 en begint met een kort en bondig ‘Max!’, dat getuigt van een reeds jarenlange vertrouwelijke omgang. Blijkbaar heeft Benoit zijn correspondent veel vroeger leren kennen; vermoedelijk reeds kort na September 1872, toen voor 't eerst te Antwerpen een liberaal stadsbestuur aan het bewind kwam en Rooses tot gemeenteraadslid verkozen werd. Waarschijnlijk heeft de directeur der Vlaamse Muziekschool kort daarop reeds een beroep moeten doen op de hulp van de liberale flamingant tegen het vijandig optreden van zijn franskiljonse partijgenoten. Bij de aanvang van zijn brief maakt Benoit trouwens een toespeling op die tijd.
Toen ging het nog om een locale Antwerpse aangelegenheid: de vrijwaring van het Vlaams karakter der stedelijke Muziekschool. Nu komen echter algemeen Belgische belangen ter sprake. Benoit wordt de gelegenheid geboden, zijn plannen te ontvouwen om geheel het muziekonderricht in het land volgens zijn nationalistische principes in te richten. Maar de voorwaarden waaronder hem die kans geschonken wordt, gelijken meer op een hinderlaag dan op een erkenning van zijn verdiensten. Daarom is hij op zijn hoede en pleegt overleg met zijn meest vertrouwde vrienden.
In mijn boek ‘Peter Benoit, Leven, Werk en Beteekenis’ (Antwerpen, 1944, pag. 111-113 en 205-212) heb ik de zaak in 't lang en in 't breed toegelicht. Het weze mij toegelaten de lezer naar deze bladzijden te verwijzen. Er wordt in aangetoond hoe Benoit's streven naar vervlaamsing van het muziekleven werd opgenomen in de grote maalstroom der Vlaamse Beweging en hoe de toenmalige regering er toe kwam, de Meester uit te nodigen om deel uit te maken van de te Brussel vergaderende ‘Conseil pour le Perfectionnement de l'Enseignement Musical en Belgique’. Dat gebeurde in 1881. Gevaert, de directeur van het Brussels Conservatorium en een verwoed tegenstander van Benoit's opvattingen, werd tot voorzitter aangesteld.
Benoit had zijn deelneming aan de besprekingen van de ‘Conseil’ afhankelijk gemaakt van het al of niet aanvaarden
| |
| |
van een aantal principiële voorstellen. Buiten alle verwachtingen werden deze aangenomen. Ziehier wat hij nu van zijn vrienden verwacht:
‘28 November 1881 (Vertrouwelijk)
Max!
Met u (sic) aller medewerking mocht ik eindelijk de Vlaamsche Muziekschool voor goed op vasten grond stichten.
Antwerpen was voor de zaak gewonnen. Maar het overige van het Vlaamsche land? Gent, Brugge, enz. bleven min of meer buiten het spoor dat wij bedoelden.
Nu, is het oogenblik gekomen, de Vlamingen werd het (sic) de gelegenheid gegeven eens en vooral de vlaamsche muzikale leer - in gansch Vlaander land door te verspreiden.
De conseil heeft à l'unanimité beslist dat (wie zou het gedacht hebben) dat mijn plan in aanmerking genomen was en zou in discussie gesteld worden.
De voorzitter heeft mij verzocht alles wat in het plan aangeduid is, in artikelen te formuleeren waarop men zou kunnen stemmen. Net zoo als men voor eene wet doet in de Kamers.
Ik verzoek dus in name onzer zaak, eerst en vooral uwe medewerking, die van Van Beers en die van De Geyter om met mij die artikelen zoo danig op te stellen dat het onberispelijk zij - morgen dynsdag avond a.u.b. op mijn kabinet om 9 ure (muziekschool).
Uw verkleefde P.B.
a) | ik heb voorloopig de artikelen opgesteld en gerangschikt. |
b) | als de vlamingen nu eens goed willen gaat er de zaak door en door. |
c) | op eene tweede zitting, roepen wij de andere vrienden bij.’ |
De verslagen over de vergaderingen van de ‘Conseil’ zijn zoek geraakt. Vermoedelijk werd Benoit's plan artikelgewijs gekelderd. In elk geval werd het nooit ten uitvoer gebracht. De volledige tekst ervan vindt men, in het oorspronkelijk
| |
| |
Frans en in Nederlandse vertaling, in mijn werkje ‘Geschriften van Peter Benoit’ (Antwerpen, 1942).
De tweede brief is ongeveer zes jaar later geschreven. Weer wordt de hulp van Rooses ingeroepen, ditmaal tegen de tactloze inmenging der Toezichtscommissie van de Muziekschool. De voorzitter wil de uitvoering, op de concerten der School, van Vlaamse werken verhinderen. Een aan het oeuvre van de oud-leraar Hendrik Waelput gewijd programma werd afgekeurd, ‘daar de werken van H.W. geen genoegzaam belang bij ons publiek (en bijzonder, bij onze abonnenten) zouden hebben ingeboezemd om gedurende een volledig concert (twee uren) het programma alleen in te nemen’... nadat vroeger Waelput-festivals met veel bijval waren ingericht geworden in de Antwerpse ‘Société de Musique’ onder Benoit, te Gent onder Samuël, te Brussel, te 's-Gravenhage en te Boulogne.
In zijn brief van 22 Januari 1887 roept Benoit opnieuw zijn vrienden te wapen en hij vernoemt: Rooses, Van Beers, Cuperus, Jan van Rijswijck, Gittens, Cornette en De Geyter. Hij wil een nieuw Reglement opmaken om zijn streven in het vervolg tegen dergelijke kleinzielige aanvallen te vrijwaren.
In een ongedateerd schrijven vermeldt hij ook de namen van zijn tegenstrevers, in de commissie: In de jaren 1870-72 was het Jacobs-Beeckmans. Daarna Liebrechts en Suremont. Onder voorzitterschap van schepen Allewaert konden zij hun doel niet bereiken, maar thans (1887) was Nauts tot voorzitter aangesteld en die heulde met de vijanden mee.
Ten slotte beklaagt Benoit zich ook, heel vertrouwelijk, bij Max Rooses over een voorstel van Jan van Beers, die de jonge Jan Blockx tot onderdirecteur der Muziekschool wilde doen benoemen. Benoit zegt, dat ‘onbedachte personen’ Blockx tegen hem hebben opgeruid: ‘Blockx moest leeraar worden - zoo besloot ik - maar geen onderdirecteur’.
Een laatste brief, van 6 April 1898, leert ons de juiste datum kennen waarop de overname door de Belgische Staat van de Vlaamse Muziekschool van Antwerpen plaats vond: 31 Maart 1898. De verheffing tot Koninklijk Conservatorium volgde, zoals wij weten, bij Koninklijk Besluit van 15 Juni 1898.
| |
| |
| |
Aan Julius de Geyter
De vriendschap tussen Benoit en Julius de Geyter is zeer waarschijnlijk omtrent dezelfde tijd en om dezelfde redenen als die met Max Rooses ontstaan. Wij bezitten echter een brief van de componist aan zijn tekstdichter, die ouder is dan de eerste die Benoit aan Rooses schreef. Het scriptum is ongedateerd, maar het handelt eveneens over de kwestie van de ‘Conseil pour le Perfectionnement de l'Enseignement Musical’ en betreft klaarblijkelijk de redactie der allereerste principiële voorstellen door Benoit aan dit organisme voorgelegd alvorens aan de eigenlijke besprekingen deel te nemen. Deze brief moet dus vóór 28 November 1881 en vermoedelijk vroeger in hetzelfde jaar (September of October) gedagtekend worden.
Ziehier de tekst:
‘Hebt gij daar al aan gedacht dat de Stad zelf nooit officieel den titel Vlaamsche Muziekschool bekrachtigd heeft!
Donderdag avend om 8 1/2 ure roep ik de vrienden nog eens samen - 't gan (sic) gebeuren dat men mij als lid van den conseil de perfectionnement uitnoodige - en ik moet weten wat mij te doen staat - ik stel de redens op waarom ik niet zonder gevaar het lidmaatschap zou kunnen aannemen - nu, gij zult met de vrienden oordeelen - gij begrijpt dat ik over niets late beslissen als gij niet tegenwoordig zijt - ik reken dus bizonderlijk op U - misschien zult gij reeds iets gemaakt hebben?
Dit alles moet u toch lastig vallen want gij staat altoos alleen neven mij - met mij, om beter te zeggen, om alles te bedenken en op te stellen - Nu, gij hebt reeds zoo veel gedaan!... nog een stapje en dan zijn we er uit of er in - Dijn Peter’.
De volgende brief is gedateerd: Maart 1884. De zaak van de ‘Conseil’ is alsdan reeds vergeten en begraven. Benoit's optimisme is andermaal voorbarig gebleken. Al het met zoveel zorg uitgevoerd werk heeft andermaal niet gebaat. Nu gaat het om een andere aangelegenheid en ditmaal was het Julius de Geyter die een beroep deed op de medewerking van Benoit.
Een afvaardiging uit Transvaal is te Antwerpen aange- | |
| |
komen en De Geyter is belast met het inrichten van een ‘Vereering van het Transvaalsch Gezelschap’. Natuurlijk zegt Benoit zijn medewerking toe en bij deze gelegenheid somt hij zijn officiële titels op:
‘Commandeur der Leopoldsorde; Bestuurder der Antwerpsche Nederlandsche Muziekschool; lid der Koninklijke Belgische Academie’.
Eigenaardig en kenschetsend is wel de benaming ‘Nederlandsche’, in plaats van ‘Vlaamsche’ Muziekschool, die hij opgeeft en die, bij ons weten, nooit elders door de Meester werd aangewend. Waarschijnlijk wilde hij hierdoor sterker de eenheid van de Europese Nederlanders met die uit Afrika beklemtonen.
Hij vermeldt een lied, op tekst van De Geyter, dat hij pas voltooid heeft en dat bij deze gelegenheid zou kunnen uitgevoerd worden. ‘Oranje Vrijstaat’, dat in 1878 ontstond, zal het dus wel niet geweest zijn. Vermoedelijk betreft het een uittreksel uit de ‘Kinderhulde aan een Dichter’, die in 1884 werd gecomponeerd. ‘In Transvaal’, dat beter bij de gelegenheid zou gepast hebben, moest echter nog geschreven worden. Het zou pas vier jaar later, in 1888, ontstaan. Verder zou ook een lied van Miry op tekst van Hiel worden ten gehore gebracht:
‘Hiel vraagt om dit op het banket uit te voeren. Ik vind de vraag billijk’.
In 1895 werd Benoit getroffen door een tweede zenuwinzinking. De eerste maal overkwam hem dit in 1885, bij de dood van zijn moeder, volop tijdens de muziekfeesten door de Meester ter gelegenheid der Wereldtentoonstelling te Antwerpen ingericht. Nu bleek het ten minste even erg. Dr de Wandre, de trouwe geneesheer van Benoit, schreef evenals tien jaar vroeger, een volledige rust voor, die zijn patiënt nogmaals in zijn geboortestad Harelbeke zou gaan zoeken.
Benoit verbleef er bij zijn oude tante Rosalia. Op 1 October schreef hij aan zijn dokter en vroeg advies om zijn ziekteverlof verder aan de kust en wel in het bijzonder te Koksyde te mogen doorbrengen. Het antwoord zal wel gunstig geweest zijn, want dd. 4 November 1895 volgt een lyrische ontboezeming aan De Geyter:
| |
| |
‘Edele Vriend.
Sedert eene groote week, maak ik dagelijksche énorme wandelingen tusschen Nieuwpoorte en de Panne; heden is het de eerste maal dat ik tot Duinkerke gekomen ben!
Prachtige, eenzame wandelingen, midden een tempel zoo als er nooit een door 's menschen handen werd vervaardigd.
Het oneindige bovengewelf
Het strand
De zee en de duinen
Driemaal reeds prachtige maneschijn - onbeschrijvelijke indrukken. Tweemaal nachttempeest - niet te vertelden - Andere dagen behoorlijk weder - waaronder eenige zeer zonnig - andere mistig - enz. enz. -
Eenzame wandelingen begeleid door visscherssloepen, meeuwen en turlutts, het gewone vogelorkest der zee!
o Waart gij hier! Wat zoudt ge een schoon gedicht - een lyrisch, een van uw beste - maken!
Waart gij hier, wij gingen tot aan Kales - maar alléén zal ik mij zoo ver niet wagen -
Wat spreekt Duinkerke mij van Vlaamsche grootheid en Vlaamsch vernuft! De prachtige Gotische kerk, de grooten toren Belford waar Vlaamsche klokken en Beyaard in spelen en alwaar zoo veel vlaamsch gesproken wordt!
Ik ben altoos op gang langs zee en duinen van 8 ½ ure 's morgens tot 8 ure avends en door alle weêrtijd -
Alzoo gedaan en geschreven, hier Hôtel des Bains - om na déjeuner terug te keeren tot Adinkerke en daar de trein op Veurne, daarna tram op Nieuwpoort!
En wat juweeltjes al die dorpjes langs en in de duinen! en wat een kunstjuweel het kerkje van Coxyde's lieve dorp!
Genoeg ik zou altijd voortschrijven, ellenlang lijk de duinen en het strand aan zee’.
Hij kondigt aan, dat hij op 17 November te Antwerpen zal terug zijn, om er ‘mijn kiezersplicht te komen vervullen’. Daarna wil hij terugkeren naar de kust. Op 15 November volgt dan een korte mededeling:
‘Ik ben - in strict incognito - aangekomen - ik vermijd aldus alle bezoeken - buiten die van een paar mijner intieme - morgen zaterdag blijf ik den ganschen dag te huis - maar, na de verkiezingen, zal ik U en uw geëerde
| |
| |
familie een bezoek brengen. Komt gij morgen eens niet langs de oude Beurs? Dijn Peter.
De doctor schijnt mij hier niet lang te zullen laten vertoeven!’
De Oude Beurs is de naam van de straat, waar Benoit op dit ogenblik verblijft te Antwerpen en waar hij tot aan zijn dood blijft wonen.
Op 28 November 1895 is zijn reis definitief ten einde, maar hij kan zijn werk nog niet hervatten:
‘Nu ben ik hier en 'k zoude eenige dagen blijven nestelen en rusten’.
In een ongedateerde brief, waarschijnlijk uit zijn laatste levensjaren, vraagt hij aan De Geyter met Arthur Cornette te spreken over de ‘uitgave schriften’ van het Conservatorium. Waarschijnlijk gaat het om de bekende en waardevolle ‘Tabelle der Categorieën’, het leerplan voor zijn Koninklijk Vlaams Conservatorium, dat hij in 1898 met medewerking van Eduard Keurvels en Cornette opstelde, en wilde hij een van zijn helpers door een derde tot groter ijver laten aansporen. Het leerplan verscheen te Gent, in 1900. Het wordt grondig besproken in mijn reeds geciteerd werk over de Meester, van pag. 228 tot en met pag. 242.
| |
Aan Emanuel Hiel
Wij hebben hoger de redenen opgegeven die, naar algemeen wordt aangenomen, in de loop der jaren een verkoeling der vriendschapsbetrekkingen tussen Benoit en Hiel hebben veroorzaakt: de tegenstand van Constance Teichmann en later de rivaliteit Hiel-De Geyter. Wat laatstgenoemde omstandigheid betreft, wordt gewoonlijk veel belang gehecht aan het feit, dat Benoit zijn tekst voor ‘De Rhijn’ in 1889 aan De Geyter vroeg, nadat reeds ten tijde van ‘De Schelde,’ in 1868, was overeengekomen, dat hij samen met Hiel een oratorio aan deze stroom zou wijden...
Uit volgend briefje blijkt echter, dat Hiel reeds in 1885 een destijds door Benoit gecomponeerde tekst aan een ander toondichter wilde toevertrouwen om er nieuwe muziek bij te schrijven. Uit de ontgoochelde toon van Benoit's antwoord, blijkt duidelijk dat dit voorstel de Meester niet aan- | |
| |
genaam was. In ieder geval wordt het, in dit licht beschouwd, begrijpelijker dat Benoit er geen onoverkomelijk bezwaar in vond later, op zijn beurt, van Hiel's medewerking af te zien voor een reeds bestaand project en de uitvoering ervan aan een ander dichter toe te vertrouwen:
‘14 Juli 1885
Waarde Emanuel,
Waarom zou ik U dat weigeren.
Enkel stel ik U dit voor ter bedenking.
Indien eenen anderen dichter mij verzocht op het Schelde-Hymnus andere woorden te plaatsen dan de uwe en in de zelfde omstandigheden als die in welke zich de zaak zal voordoen.
Indien gij in uw geweten Ja zegt, doe het dan maar gerust: indien gij aerzelt (sic), doet het dan maal (sic) al gelijk... Gij begrijpt wat ik hiermede zeggen wil’
Wij weten niet om welk werk het hier gaat. Om ‘De Schelde’, zoals Benoit's opmerking het laat vermoeden? Spijtig genoeg weten we ook niet hoe Hiel op dit briefje heeft gereageerd.
| |
Aan Jnlius Sabbe
In mijn boek over Benoit heb ik er op gewezen, dat Julius Sabbe reeds in 1868 kennis moet gemaakt hebben met de Meester, aangezien hij in dit jaar in ‘Het volksbelang’ de Nederlandse vertaling publiceert van Benoit's vinnige repliek, in het Frans verschenen in ‘Le Guide Musical’, op de aanval van directeur Fétis tegen de nationale muziek. Hiertoe werd ongetwijfeld ten minste schriftelijk toestemming verleend.
De oudste brief aan Julius Sabbe in de hier besproken verzameling dagtekent echter van 12 December 1874 en is gericht aan ‘den Heer Hoofdopsteller van het Weekblad de Halletoren’. Hij bevat een verzoek om een boodschap aan de Vlaamse componisten op te nemen en niets wijst op een intiemere kennismaking. Deze zou echter niet lang meer op zich laten wachten en tot stand komen naar aanleiding der Breydel en De Coninckfeesten van 1878, te Brugge. Hierover heb ik uitgeweid in mijn geciteerd boek.
| |
| |
Intussen werd reeds druk gecorrespondeerd en zien wij Benoit duidelijk zijn standpunt uiteen zetten in verband met zijn medewerking aan ‘De Halletoren’, waarom Sabbe hem waarschijnlijk heeft gevraagd:
‘21 Januari 1876
Waarde Vriend,
Eenige regelen tot nadere toelichting van mijn U per telegram gezonden bijtreding. Van harte gaarne treed ik Uwe werking in den Halletoren bij, en wil U met genoegen bij gelegenheid daartoe een of andere mededeelen.
Doch in 't belang onzer zaak is het volstrekt noodig dat mijn naam en bijtreding geheim blijven - Ik moet mij, voor zoo verre wat ik schrijf met mijnen naam in openbaar verband staat, strikt bepalen bij de kwestie van princiepen en mag dus niet gekend staan als medewerker van een blad waar onze kwestie reeds op persoonlijk terrein werd gesteld - Dus mag het publiek niets weten van mijn medewerking - zelfs, weet ge dat ik in den Kunstbode zorgvuldig alle persoonlijkheden vermeden heb - Blijve met toegenegenheid
Uw P.B.
P.S. Deze brief was reeds geschreven, toen ik uwe letteren van 20 dezer ontving -
Ik blijf niettemin bij mijne gedachten en verzoek U zoo spoedig mogelijk aan de Gazetten welke voorbarig mijn openlijke medewerking aangekondigd hebben ('t geen mij grootelijks spijt) zoo behendig mogelijk door eene kleine teregtwijzing (sic) den toestand te redden, of wil ik het zelf doen?
Uw Peter.’
‘Antwoord me spoedig.
Heel vertrouwelijk.’
Met de Kunstbode bedoelt hij natuurlijk ‘De Vlaamsche Kunstbode’, zijn eigen strijdblad, dat van 1871 onder redactie van A.J. Cosyn te Antwerpen verscheen. Wij leren hier een typisch staaltje kennen van de grote kiesheid, waarmede Benoit zijn campagne voerde.
Op 2 September 1888 gaat het over het opstellen van het
| |
| |
destijds ophefmakende ‘Eenheidsplan’ van Peter Benoit, dat in 1890 zou verschijnen en waarin de Meester de wijze vastlegt waarop hij het Vlaamse muziekleven wil wederinrichten, nadat de Vlaamse Muziekschool tot Koninklijk Conservatorium zal bevorderd zijn. In bedoelde brief wordt Sabbe ‘Julius (van Brugge)’ genoemd, om hem niet te verwarren met ‘Julius (van Gent)’, Vuylsteke.
Op 26 Juni 1891 vraagt Benoit of Sabbe zou willen in onderhandeling treden met het Casino van Blankenberg, dat een Benoit-festival denkt in te richten. Benoit geeft een ontwerp van programma op en zegt nadrukkelijk, dat alles in 't ‘Vlaamsch’ moet uitgevoerd worden. De affiches en programma's mogen echter tweetalig zijn.
Op 2 Juli 1891 aanvaardt Benoit het voorstel om persoonlijk dit festival te dirigeren en hij zegt:
‘Honorarium heb ik altoos geëischt - tenzij voor de inrichtingen welke rechtstreeksch (sic) door onze beweging plaats hadden - dit zal de directeur wel begrijpen...’
In talloze andere brieven en briefjes gaat het over concerten en uitvoeringen te Brugge, Izegem en elders; over vertalingen en verbetering van teksten, en zo meer... In een ongedateerd schrijven smeekt Benoit: ‘Laat om de liefde onzer Vlaamsche Zaak dit woordje opera wegvallen’. Hij verkiest de benaming ‘Lyrisch Tooneel van Anwerpen’ voor de instelling, die in 1893 toch de ‘Vlaamsche Opera’ geworden is en waarin de Meester toen wilde ondergebracht zien: a) het lyrisch gesproken toneel, en b) het zangspel. Op het einde van zijn leven verzoende hij zich echter met de opera als kunstgenre, toen de mislukking van zijn zgn. ‘lyrisch drama’ hem duidelijk werd.
Op 26 Maart 1895, kort vóór zijn tweede inzinking waarover wij het hoger hadden (in de brieven aan Julius de Geyter), geeft Benoit uiting aan zijn oude voorliefde voor West-Vlaanderen:
‘Julius,
Mijn Westvlaamsche Heimwee zal dus eindelijk voorbij zijn met de Goede Week - Ik breng de Paaschvacantie in Vlaanderen door - Wij zullen zooals vorig jaar, samen dineeren met U en met Nevejans op Goede Vrijdag - te Brugge - Alles is goed in die week...’
| |
| |
De volgende brieven zijn gericht aan ‘Julius, non Caesar, maar Sabbenus’, of aan ‘Julius Frater’. Tijdens zijn gedwongen verblijf aan de kust, om gezondheidredenen (October-November 1895) ondertekent hij met ‘Pol Arelbeca’ een briefje uit Kadzand, waarin hij schrijft:
‘Een Odysseus mijne reis - welke ik rondom Zeeuwsch Vlaanderen voortzet. Schrijf mij niet, want de brieven zouden mij niet vinden’.
Op 16 Juni 1896 roept hij andermaal zijn trouwe Sabbe op:
‘Ik zie meer en meer dikke samengedrongen wolken onzen muzikalen horizont verduisteren - meer zeg ik U niet - voor als nu -
Eene vergoeding mogen wij hartelijk beleven: het lyrisch zangtoneel - wanneer de zerstörung van het fransche opera - en zijne vervanging door het vlaamsche? en dat in alle vlaamsche steden?... Dit alles Inter nos - verder daarover bij onze samenkomst.’
In dezelfde brief had hij hoger reeds geïnformeerd:
‘Hoe is het met de uitgave mijner schriften gelegen? zeg mij daar a.u.b. iets bepaalds over - wij kunnen niet voortdurend in onzekerheid leven - zal het - of zal het niet gaan - zult gij er de tien kunnen aanleggen?’
Op de keerzijde staat de muziek, bij ‘Het Lenteriddertje’ van Julius Sabbe gecomponeerd.
Nu vangen stilaan de moeizame onderhandelingen aan met het Ministerie, tot verheffing der Vlaamse Muziekschool, waarbij de dienstvaardige Sabbe steeds als tussenpersoon diende. Het stadsbestuur van Antwerpen maakt aanstalten om in te gaan op het voorstel van Minister de Burlet, de titel van Koninklijk Conservatorium aan de inrichting te verlenen, zonder verdere tussenkomst van de Staat. Benoit was echter met deze oplossing geenszins opgetogen. Hij hoopte en met reden, dat een algehele overneming door de Staat hem dezelfde dictatoriale rechten zou verlenen als die van de directeur te Brussel, wiens gezag destijds niet door de Toezichtscommissie kon aangetast worden. Hij schrijft daarover, dd. 10 Juli 1896:
‘Gevaert zelf (inter nos) zegde mij de volgende woorden:
| |
| |
Gij moet dezelfde rechten vragen als die welke ik bezit - houd kop - men zal eindigen met toe te geven’.
Hij wil het Conservatorium eerst tot stand laten komen en daarna ontslag nemen, als protest tegen de toevoeging van een commissie van toezicht.
In een ongedateerd schrijven licht hij aldus de taak van zijn toekomstige opvolgers toe, geheel in overeenstemming met wat hij einde 1872 geschreven had, in zijn brochure ‘De Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen’:
‘In geval van Bestuursopvolging moet mijnen opvolger verplicht worden het gebouw te eerbiedigen in zijne grondslagen en in zijne methodologie en terminologie: Hij mag verbeteren maar niet afbreken - Hij moet het stelsel kennen zooals de stichter het heeft gemaakt’.
Op 12 Augustus 1896 klaagt hij er over, dat hij te veel geschreven heeft, op verzoek van Sabbe, met het oog op de heruitgave van zijn geschriften. Hij kan haast niet meer musiceren en het overzien van zijn partituren blijft achterwege...
Einde 1896 wordt hij weer ziek. Een aanval van rheumatiek wordt in het begin van 1897 gevolgd van een hevige bronchitis. Toch spant hij zich in om een van zijn lyrische drama's te laten opvoeren te Gent, in Maart 1897. Hij verzoekt Sabbe zich, uit zijn naam, in verbinding te stellen met Henri Gevaert, directeur van de Gentse schouwburg.
De belangrijkste bladzijden uit de briefwisseling Benoit-Sabbe tussen 1897 en 1901, het sterfjaar van de componist, hebben wij in de bijlagen van ons werk over de Meester gepubliceerd. Het is dus onnodig er hier op weer te komen. Het moge volstaan er aan te herinneren, met hoeveel tact en voorzichtigheid Julius Sabbe optrad als Benoit's vertegenwoordiger, tijdens de besprekingen tussen Staat en Stad, in 1897; hoe hij in 1898 onvermoeibaar de strijd ook in het openbaar voortzette door het inrichten van een massabetoging te Antwerpen, waar hij het woord voerde, samen met Karel Weyler en Julius Hoste.
Op 20 Juni 1898 had een zeer belangrijk onderhoud plaats, tussen Minister De Bruyne en Sabbe, waarvan deze laatste op 22 Juni een uitvoerig verslag aan Benoit toezond. De Meester aarzelde nog...
| |
| |
Intussen verscheen het Koninklijk Besluit van 15 Juni 1898, waarin de verheffing der Muziekschool tot Conservatorium vermeld stond, in de ‘Moniteur’ van 26 Juni. Twee dagen later drong de minister nogmaals bij Sabbe aan, om Benoit's instemming met zijn benoeming tot directeur te bekomen.
Op 29 Juni stelde de zgn. Administratieve Raad van het Conservatorium bij eenparigheid Benoit voor als directeur, maar nog wilde de Meester niet aanvaarden... Hij zond een laatste brief aan Sabbe, gevolgd van een telegram waarin hij nogmaals zijn uitdrukkelijke voorwaarde kenbaar maakte: dezelfde bevoegdheid als zijn collega te Brussel.
Op 30 Juni stoomde Benoit naar Brugge om opnieuw met Julius Sabbe van gedachten te wisselen. Dit laatste onderhoud was beslissend. Sabbe slaagde er in zijn vriend te overtuigen. Eindelijk werd zijn voorbeeldige offervaardigheid met succes bekroond: Benoit nam aan!
Telegrafisch werd de Minister op de hoogte gesteld en bij Koninklijk Besluit van 1 Juli 1898 werd Peter Benoit tot directeur van het Koninklijk Vlaams Conservatorium benoemd.
Dr AUGUST CORBET.
|
|