| |
| |
| |
Elegische morgen
I
Hij ligt op het bed zoals op een eiland,
hij staart lusteloos naar het plafond.
- Paarden grazen er in een weiland
met een wolk op de horizont.
Hij denkt: In dit bed waar ik eens werd geboren
en waar ik voor 't eerst met de vrouw heb gepaard
gingen langzamerhand al mijn dromen verloren
en bleef van mijn jeugd slechts de twijfel bewaard
en dit alles omdat ik halsstarrig verkondig
dat er ook nog iets anders bestaat
dan het blinde geloof dat onmondig
verdort in verveling en haat.
- O mijn angst. Sinds de dromen gedood zijn
heeft wie slaapt ook het sterven gekend
en het venster staat wit als een noodsein
op de muur van de morgen geprent.
| |
| |
| |
II
Hij legt zijn hand op de dekens en raakt
de hand van de vrouw die slechts even
uit de slaap en de dromen ontwaakt
doch zich afwendt om verder te leven
in het land dat zij zélf heeft gemaakt.
Hij denkt: Wat baat het nog verzen te schrijven
nu wij, met twijfel en heimwee besmet,
op het water der eenzaamheid drijven
met als laatste haven het bed?
- Ik geloof: het is beter zijn driften te breken
op de vrouw die soms weerloos onder ons ligt
dan te trachten van hoop en verwarring te spreken
in een wanhopig geschreven gedicht
en dan iedere nacht weer koortsachtig te dromen
van een barmhartige, toornige God
in wiens nabijheid de geest slechts kan komen
als het lichaam tot slijk is gerot.
| |
| |
| |
III
Het licht dringt nu zacht als een dier,
als een sluwe, kwaadaardige fret,
door een reet van de deur en een kier
der gordijnen tot onder het bed.
Hij denkt: Van veel reeds teruggekomen
en keer op keer weer teleurgesteld
en alleen nog in staat om te dromen
van een wereld die geen oordeel meer velt,
lig ik in bed naar het venster te kijken
waar de morgen ook thans weer vraatzuchtig verrees.
- Was dromen vergeefs? - Nu de schaduwen wijken
rest mij van vroeger alleen nog de vrees
voor de besmetting van wijwatersbakken
en reliquieën die ik eens heb gekust
toen de moed nog tot opstand ontbrak en
mijn angst nog door hoop werd gesust.
| |
| |
| |
IV
Hij ligt met zijn hoofd in de palm van zijn hand
en de muur speelt het spel van komen en gaan.
- Hij kijkt naar het raam: haar gewoonte gestand
richt de zon weer een bloedbad aan.
Hij denkt: Kan het zijn dat dit licht eenmaal gotisch
en dus bijna verblindend dit venster bescheen?
- De morgen valt vaal op het bed dat te groot is
voor de droom van de vrouw en het vlees er om heen
en ik ben weer alleen, ofschoon ik naast haar lig
wier arm ik vannacht als een zwaard heb omgord.
- De geest ging teloor. Nu de morgen weer vaardig
met angst en verveling over ons wordt
begint in mijn hoofd ook de angst weer te branden
en nog voor ik ontwaakt ben smelt in mijn mond,
met de smaak van nog niet geschuierde tanden,
gummi als goud van de morgenstond.
| |
| |
| |
V
De ruimte wordt klein in het licht
waar de morgen geen weerstand aan bood.
Als een telescoop naar de hemel gericht
wordt het venster verraderlijk groot.
Hij denkt: In de kazemat van de kamer
en in de gevangenis van het bed
ontwaken wij 's morgens nog te bekwamer
tijd om weer schaakmat te worden gezet
door een dwaas en bijna onbillijk verlangen
om rustig te zijn en helder van geest.
Doch het kan niet: wij blijven bevangen
door wat wij als kind reeds hebben gevreesd
en al wat wij, wakker geworden, ontdekken
is het venster waar regen op druipt
met dezelfde eentonigheid als de vlekken
van het vocht dat de muren bekruipt.
| |
| |
| |
VI
Hij zit overeind en hij wacht
tot hij ziet dat de vrouw haast ontwaakt is.
Haar hand en haar adem gaan zacht
langs de linker schouder die naakt is.
Hij denkt: Het is goed dat ik eindelijk weet
dat niets in het dal van de geest blijft gehuisvest
dan somber geloof waar de twijfel aan vreet
omdat ons niets anders meer van het kruis rest
dan het zieltogend beeld dat de muren bevlekt
van kamers waar zonder het heul van de dromen
de man ook de vrouw in zijn heimwee betrekt
terwijl hij zich wild in haar over laat stromen.
- En zie: wat rest ons nu nog van de drift
waardoor toch even de angst overbrugd werd
dan diep in mijn hart het snelwerkend gift
van de vrees dat haar géést slechts bevrucht werd?
| |
| |
| |
VII
Hij kijkt op: het venster biedt uitzicht
op de takken der bomen en op de lucht
met een wolk die er weerloos ten buit ligt
voor de wind die de bossen ontvlucht.
Hij denkt: In deze door seconden beklemde
eeuwigheid waar laatdunkend de klok nog in tikt
speurt reeds sinds jaren de bitter gestemde
nazaat der middeleeuwen naar het verdict
waar nog slechts één woord in schijnt te ontbreken
opdat de haat zou worden ten onder gebracht.
- Doch wie vindt wat hij zoekt? In het waanwijze spreken
van een door eigengereidheid ontredderd geslacht
verloor ook het woord reeds zijn adelbrieven
en werd het orakel tot dogma geijkt
in 't gebied waar de waarheid der primitieven
voor de schim van de wijzerplaat wijkt.
| |
| |
| |
VIII
Zij zucht: de droom houdt haar leden gevangen,
slechts even nog, in het net van de slaap.
- Zijn glimlach strijkt zacht langs haar wangen
als de schuchtere hand van een knaap.
Hij denkt: Het is iedere morgen hetzelfde:
de zon rijst uit bloed en uit hanengekraai
en plotseling slaan, op het donker gewelfde
landschap der benen of in de baai
van haar golvende schoot mijn driftige vingers
in het ruige papier van de wol
als schrijvende stiften over de slingers
van de bloemenmotieven op hol.
- En waartoe dit geschrijf? Ook tussen de letters
van deze schier niet te ontraadselen zin
vind ik nimmer het woord waaruit ik, haast ketters,
het vroeger geloof in de dromen herwin.
| |
| |
| |
IX
Als de vrouw het bed heeft verlaten
en het venster heeft open gezet
stort het licht zich blind en verwaten
in zijn volle lengte over het bed.
Hij denkt: De plaats waar zij lag is nog lauw
en haar geur waart nog licht om mij heen
doch ikzelf verkleum van de kou
die mij aangrijpt tot op het been
want de morgen stond op als een wacht
en het laatste symbool is verweerd
in dit land waar men enkel bij nacht
het bestaan van de geest tolereert.
- Zie, het licht is een hoer en de tijd
die men smalend de dag heeft genoemd
is met ieder tot ontucht bereid
die met waanzin zijn twijfel verbloemt.
| |
| |
| |
X
De vrouw in de badkamer zingt...
Hij weet hoe zij zich voor de spiegel ontkleedt
en een arm uit het nachtgewaad wringt
en dan naakt in de waterstraal treedt
als een beeld door de regen omringd.
Hij denkt: Als ik opsta kan ik haar zien
met het licht op het gladde gewelf van de buik,
met de schaduw der borsten, het dons, en misschien
dat ik dan ook de geur van haar schouders weer ruik
met de damp van de slaap die haar lichaam verlaat
nu 't geheim van haar huid werd ontluisterd tot vlees.
- Is ook zij een symbool? Het morgenlicht slaat
wie vannacht nog gepaard heeft met vrees
en de schim waar hij hopeloos heeft van gedroomd
in het bed waar zij neer lag gevleid
verkwijnt, nu het water weer over haar stroomt,
tot een vrouw die aan bloedverlies lijdt.
| |
| |
| |
XI
Het bed aan zijn zijde is leeg.
Hij staart als in droom naar de muur:
sinds de vrouw in de badkamer zweeg
zingt het water navrant op het vuur.
Hij denkt: Het is later dan ik vermoed,
doch wat baat het nog of ik mij haast
nu het zaad is geronnen tot bloed
en de vrouw, in de kamer hiernaast,
haar spiegelbeeld reinigt van damp
en bedachtzaam de heupwelving streelt
doch dan plotseling kreunt om de kramp
die weer knagend haar lichaam bespeelt.
- O ik weet, het nachtgewaad viel met de droom
en niets rest ons nog dan de smaad
van op tafel het brood en de room
en de krant en het scheerapparaat.
|
|