Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Florence en de film
| |
[pagina 484]
| |
de monologen van hetzelve. Mijn relaas, dat overigens in hoofdzaak betogend wil zijn, moge daar dus mee aanvangen.
Ik moet me inderdaad opnieuw inschrijven; mijn kopf ziedt nog wat als een topf, van internationaal treinverkeer en middellandse hitte. Eerste paradox: vooral een schrijver moet er soms eens ‘uit’, om er daarna weer beter ‘in’ te zijn; slechter momenten dan de overgangen bestaan echter niet. Ik herlees de eerste aantekening in mijn zakboekje:
Een mens bevrijdt zich niet op reis:
hij landmetert en leert de engte
van breedte kennen en van lengte.
Zoek binnenwaarts naar 't paradijs -
't begint tehuis en heeft geen prijs!
en de laatste: woord gehouden - niet tot het eind gewacht om terug naar honk te keren - toch dankbaar voor geslikte kilometers rails (wolken te duur en practisch wat ijl) - hoop ze nu geleidelijk weer uit te spuwen als evenveel goede regels. Van uit de trein vooreerst het eigen landschap bewonderd, en zulks nog evenzeer bij de terugreis: andermaal de juistheid kunnen controleren van mijn lijfspreuk, dat - tot aan de Sahara - alles overal maar is gelijk rondom ons Patijntje, maal een optische coëfficiënt; en zelfs de Sahara ligt daar niet ver vandaan, o Zandbergen mijner kinderjaren! Verheven door de spoordijk ziet de blik overal dezelfde schilderijtjes, gelijk geknipt en ingelijst door het coupéraam, en van een water schoon als vensterglas. Een beeldig ruitenwisser is de Heer, die zijn werk pleegt te signeren met één, voor vreugde of verdriet overgelaten traan. In de restauratiewagen genoten van een ander, kineastisch kunstje van diezelfde Schepper uit het niet. Boven vloeigroene bossen, blauwig omneveld, ging plotseling als in een luchtspiegeling een kerkje drijven op een wolk rose van de zonsondergang: surimpressie van een echte kerk - op een heuvel in het linker raam en weerkaatst door dat van rechts - met de bossen achter dit laatste. Maar naarmate de duisternis toenam, niets anders meer dan, steeds helderder, | |
[pagina 485]
| |
mijzelf gezien in die spiegelruiten, ondanks een fabrieksgloed over Frankrijk. Wat Hermann Hesse van de mist heeft gezegd, geldt pas héél voor de nacht, die dagelijkse oefening van het eind en zijn inkeer: Leben ist Einsamsein. De hele volgende ochtend Zwitserland van Noord (Bazel) tot Zuid (Chiasso) doorgereden, eerst de Duitse kantons, met de Vierwaldstätter See, dan, na de St.-Gotthard, het Italiaanse gedeelte: Lago Maggiore in de verte, midden over het Meer van Lugano (-Paradiso), en Como zo dadelijk voorbij de grens. Het Zwitserse Duits bepaald lelijk gevonden (geen taal, zoals iemand zei, maar een keelziekte), doch de aanblik der (gemoderniseerde) Tessino-huisjes in het Zuiden wezenlijk aardig: een plat schilddak, de vier muren stemmig geverfd, en, onder een krullig geschilderde strook boven langs de gevel, van raam tot raam een balkon, soms ook een helemaal omlopende open gaanderij, bij haast elke verdieping. Het doet, in een andere stijl, aan de knusse sier der Oosteuropese woning denken. Ook de witte kerkjes opgemerkt, met hun stompe, vierkante, schoorsteenachtige klokketoren en het hemelsblauwe oog van diens dóórgeboord galmgat. Wat de St.-Gotthardlijn betreft - inderdaad een machtig kunstwerk: kilometers tunnels, waarvan je de windingen niet gewaarwordt, zodat je ongelovige blik, telkens wanneer je even weer uitkijk krijgt, tot driemaal toe hetzelfde bergdorpje ziet verschijnen, maar almaar dieper weggezonken in het dal, terwijl je oren in stijgende mate gaan suizen. Met een groep Duits-Zwitserse studenten gepraat, die zopas terugwaren van een reis door Holland en België. Ze verkiezen het eerste, immers een beetje ‘stijf’ zoals zij, en zindelijker dan wij. Ikzelf hield niet van het ‘vrije’ Zwitserland: tout y est défendu, et le reste est obligatoire; en dan vanwege zijn al te dwingende toeristische faam: verpletterend natuurschoon doet mij steeds gruizelen. Nadere kennismaking valt evenwel heus mee: de dalen hebben niets gewurgds, ze liggen liefelijk vlak tussen ruime hellingen, en de beruchte bergreuzen hangen, in gewillige verte, als effen achtergronden op de doorzichtige doeken van het uitspansel geschilderd. Het water der meren heeft zelfs geen andere kleur dan de Leie, op de verschillende uren van een dag. | |
[pagina 486]
| |
Dat alles schenkt ten minste de rustige gedachte: hier zou ik willen rusten; al is het probleem hopeloos, want een mens vraagt zich tevergeefs af wat hij doen moet om te rusten - de contradictio in terminis! In Italië verder gekeken naar de voortzetting van dat landschap: een halfdroge rivierbedding vol rolkeien, onder een ronde brug op hoge slanke poten; heuvels met malachietgroene wijngaarden, en weer kilometers onderbergse spoorgangen. ‘W la Pace’ van een muur gelezen (W = viva!), door het portierraam vruchten en acqua minerale gekocht, en in de vlucht een kiek genomen van het stationsopschrift te Piacenza - waarnaar ik indertijd mijn Zaza uit ‘Het Eiland’ heb geheten. En tussenin, liever dan in de Guide bleu, over Florence gelezen bij een reiziger uit de vorige eeuw. Zulke verjaarde lectuur biedt een dubbel voordeel: ze schenkt vertrouwdheid en belooft verrassing. Ter plaatse gekomen, gevoelt men zich een beetje als een oude bekende en heeft ten minste nog wat te ontdekken: het veranderde. En die vroegere schrijvers waren zo encyclopedisch. Wanneer je het boek dichtklapt, weet je precies weer alles wat de indachtigmaking waard is: hoe bloeiend die democratische republiek was; hoe ze gespleten werd door de strijd tussen de corporatieve, pausgezinde volkspartij der Welfen, en de adellijke aanhangers van de keizer, de Ghibellijnen; hoe, dank zij die tweespalt, zich voor eeuwen de glinsterende dwingelandij kon bevestigen van een familie uit het gemene volk, de Medici, door wie de vuurbrakende monnik Savonarola naar de brandstapel, twee heilige vaderen roomwaarts en een koningin aan Frankrijk werden gestuurd. En terloops hoe de dichter Dante kopje-buitelde van de eerste partij (als lid der apothekersorde) naar de tweede. Wat de hedendaagse tijden betreft: zogoed als geen sporen meer van Wereldoorlog II; de spoorwegen, die geheel en al vernield zijn geweest, weer in uitstekende werking bevonden; en te Florence uitgestapt in een nieuw Brussel-Zuid, gelijkvloers en hier en daar van wit marmer. Ook van de bevolking niets te vertellen, dan dat ze er haast even weinig Italiaans uitziet, als de drommen uitheemse en zelfs overzeese pelgrims van het Heilige Jaar. De mannen strikken hun das misschien iets zwieriger, maar dat kan ook | |
[pagina 487]
| |
een indruk zijn, gewekt door de ‘Italiaanse’ tinten van die vlammende stroken zijde. In de plaats dan der spreekwoordelijke en schilderachtige drukte van mond en gebaar, veeleer de rustige eenvoud genoten ener echte vriendelijkheid. Fietsendieven ontmoet noch fooienschooiers: overal is de bediening in de afrekening begrepen, blijkbaar ook volgens de berekening van belanghebbenden. Voor het niet-industriële, overbevolkte, arme Zuiden kàn dat kalme en klare maatschappelijke profiel er allicht iets anders uitzien; maar in het Noorden en midden des lands is dus ogenschijnlijk het neo-realisme van de naoorlogse Italiaanse film ook reeds tot de fictie aller kunst gaan behoren.
Van het station gereden door een busje toebehorend aan hotel Maestoso, tot voor deze instelling; al met al honderd meter, maar volgens een sierlijke kromme afgelegd. Overigens niets specifiek Florentijns, want Majestic is een soort van palace; je spijst er internationaal, d.w.z. in aanwezigheid van een als clergyman reizend priester (maar 't was en blijft een katholieke), een Indische schone onder een saree van gaas met gouden sterren (vermoedelijk wel geen bedevaartgangster) en twee oosterlingen die een tulband en het kenteken UNESCO dragen - en je eet er precies als thuis, als je chianti vertaalt door pinard en gorgonzola door roquefort. Inheems lijken alleen de broodstokjes ‘grissini’ alsook gestoofde komkommer (en 't was al zo heet buiten!) In de schemering een lukrake wandeling gedaan en zonder navragen, binnen een straal van 500 m. en een tijdsruimte van een uur, het voornaamste uit mijn oude boek tegengekomen, herkend en naar waarde geschat: de geweldige dom van Brunelleschi, waarvan de geruite muurvlakken, van wit, groen en rood marmer, als op zijn Oosters geverfd lijken met door zon of regen gebleekte kleuren; het hoofdplein of Piazza della Signoria, waar Savonarola verbrand werd, en thans inderdaad een openluchtmuseum van grote en kleinere, witte en donkere beelden in het schijnsel der lichtkaatsers, vóór de zware massa van het Palazzo Vecchio (de oude stadsburcht, later paleis der Medici, Italiaans parlement en nu raadhuis) of onder de hoge Loggia dei Lanzi (eens de portiek der volksredenaars, daarna wacht voor lands- | |
[pagina 488]
| |
knechten); en de Ponte Vecchio, de befaamde brug-vol-winkelhuisjes over de Arno, de enige die de Duitsers hebben gespaard. Merkwaardige overblijfselen, ongetwijfeld; Middeleeuwen en Renaissance, Byzantium, Rome en het Westen verwarrend door elkaar - je wandelt er langs met even gemengde gevoelens: het is groots, maar een kleiner wonder dan onze verbeelding (hoe meer afmetingen de werkelijkheid aanneemt, des te sterker haar krimpeffect wel lijkt te moeten worden: onbegrensd in de boeken, zou ze zelfs op een prentkaart nog haar eigen drie dimensies overtreffen!); het leeft, doch niet meer dan in de zielige mate, dat je altijd kan proberen die steendode boel weer een oud hart in te blazen; het wil ons eens wat anders laten zien, en het doet zo honkvast denken aan het Gravenkasteel en de kerken onzer eigen verre Patijntjesstee... Teruggewandeld door smalle straatjes, langs helverlichte drinkgelegenheden met opgeslagen deurgordijnen van loshangende kraaldraden of ijzeren kettinkjes, en vol Zondagavonddrukte; langs trottoirrestaurants met reflectoren en bloemen, en moderne uitstalramen; ijskoffie gedronken op een terras, tussen verlichte laurieren in bakken; en goed geslapen, van de warmte en de reisvermoeienis, ondanks een met de jaren toenemende neiging tot heimwee, en niettegenstaande het geknal der mortorfietsen zonder tal (volgens het nieuwste stoelmodel ‘Vespa’), immers hét verkeersmiddel in de verkalkte aderen dezer aloude stad van stenen fraais. 's Anderendaagsmorgens nog niet het minste nieuws van het congres, en dus maar met een tuitelig open aapje (taxi's zijn hier zeldzamer, net als in Midden- en Oost-Europa), onder een grauw gelapt zonnescherm, op informatie getogen naar het reusachtige Palazzo Pitti, over de Arno. Eenmaal ook een vesting der Medici, thans museum, en op 't ogenblik ingenomen door de vijfde algemene vergadering der UNESCO. Eindeloze zalen vol schilderijen, luxe-schrijfmachines en naambordjes van landen uit alle windstreken, maar tevergeefs het letterraadsel CIDALC aan herhaalde bevoegdheden uitgelegd. Ten slotte de Belgische afdeling gevonden, er mijn kaartje met Florentijns adres en nadrukkelijke vriendengroet achtergelaten; maar bij het ter perse gaan dezer kopij ben ik alsnog enig tele- | |
[pagina 489]
| |
foontje van mijn landsbroeders in den vreemde wachtende. Ze hebben evenwel één excuus: het schijnt dat, voorlopig, UNESCO nog als een soort van rompslompparlement werkt, met nachtzittingen over begrotingsdecimalen. Wat men de kinderschoentjes der kunst pleegt te noemen, heeft inderdaad een zware voet op aarde. Dan maar het overige van de dag weer besteed aan peripatetische paradoxen. Langs de Arno (de kaden heten lungarno's) pootje-badende kinderen, een paar dagslapers tussen zand en gras, en, achter cipressen, een tempel met in zijn fronton: Ein' feste Burg ist unser Gott. Op honderd meter van de enige puinhopen die ik nog in Italië heb aangetroffen: de opgeblazen toegangen naar de Ponte Vecchio. In Santa Croce gestaan voor de graven van Machiavelli, Michelangelo, Galilei, Rossini: een witmarmeren jonge vrouw (de dochter van de beeldhouwer) luisterend nog naar het muzikale hart dat in de tombe sluimert. Voor Dante slechts een praalmonument, want Ravenna, dat de Florentijnse balling herbergde, wil diens overschot niet afstaan. Achter in of aan de kerk een winkel bezocht van fijne lederwaren, voortbrengselen ener geestelijke vakschool. Op het H. Kruisplein ook een kijkje genomen in het werkhuis van een mozaiekhandel: met het eenvoudigste gereedschap (een ijzerdraad gespannen op een houten boog en een busje smergelslijk) worden daar uit lapis lazuli en andere rijke delfstoffen de fraaiste ‘stenen schilderijen’ in elkaar gezaagd. In de ‘Uffizi’, de oude ‘dienst’gebouwen bij het Palazzo Vecchio, kan men de ontwikkeling van de hele Florentijnse schilderschool volgen: Cimabue, die de herdersknaap Giotto ontdekte, Fra Angelico, Botticelli, da Vinci, Michelangelo, Rafael. Bij de allereersten nog veel Byzantijns grondgoud. En bij Sandro Botticelli meer lijn dan tint. De ‘Nascita di Venere’ (Geboorte van Venus) is verrassend bleker dan de reproducties er van, de omtrekken zijn dikke, donkere strepen, nauwelijks opgevuld met kleur, in tegenstelling tot het den leken wellicht minder bekende schilderij van dezelfde kunstenaar, zijn ‘Primavera’ (Lente), zozeer vol dramatisch koloriet, dat het haast ‘De Herfst’ zou kunnen heten. Op een ander doek heeft Botticelli zichzelf onder de figuratie uitgebeeld, gelijk de Van Eyck's in het ‘Lam’, | |
[pagina 490]
| |
maar niet als ridder: een bruine monnik, met de eironde pruikjesachtige krullekop van Oscar Wilde. Speciaal ook de ‘Madonna del Collo lungo’ van Francesco Mazzola, il Parmigianino (1503-40), opgemerkt, om haar inderdaad heel lange hals en vingeren (in herinnering aan de Etruskische schoonheidseis?) en wegens het wereldse gewaad en het gefriseerde haar met parelen voorhoofdband: een Franse schone uit dat land zijn wufte eeuw had niet anders geposeerd. In een Duits lexikon heet het dan ook, van die Parmezaan: Meister des Durchbruchs zum reifen Manierismus. Alles bij elkaar: de evolutie van een eigenaardige, Oosterse, magische, het harkerig hout der ikoon animerende kunst, naar de fraaie en zielloze, al te ‘natuurlijke’ uitbeelding van het leven - Rubens, maar spaghettissimo, volgens mijn oneerbiedige vrouw. Uit een raam der Uffizi gekeken naar de hoge overdekte gang die, hierlangs, en over de huisjes van de Ponte Vecchio, van het Palazzo Vecchio naar het Palazzo Pitti leidde, om der wille van hartsgeheimen. (Het water der Arno leek me nochtans niet zo diep noch breed). Duitse baldadigheden hebben die verbinding tijdelijk onderbroken en werden, van uit hetzelfde raam, door Rossellini echt gefilmd en verwerkt in zijn ‘Paisa’ (een vertrouwelijke toeroep; zoveel als ‘hé, jij daar!’). Het dominicanerklooster bij de kerk van Santa Maria Novella is thans grotendeels kazerne geworden; de Duitsers lagen er tijdens de oorlog. Op een kleiner claustrum volgt een groter: twee zonnige vierkante binnentuinen, met cipressen en een gemetselde welput in het midden, en omgeven door schaduwrijke zuilengalerijen. In de kapel telde ik op een primitieve muurschildering van Andrea da Firenze zes groene, rode e.a. duivels, tegen één blanke Christus! Het gevaar van het ééngodendom is inderdaad dat 's mensen gulzige verbeelding er onvermijdelijk een veelduivelarij van maken moet. En een ander oord van bezichtiging weer gauw uitgevlucht, vanwege de al te slaafse en waanwijze wonderkreten van een klis toeristen, voor de onbeholpen gestalten van een Giotto. De man - ongetwijfeld een kunstenaar voor zijn tijd - moet zich zeker nogal onwennig gevoelen in zijn graf, wakker als al die kunsthistorische drukte hem steeds houdt, en wanneer hij een eerlijke blik | |
[pagina 491]
| |
werpt naar wat men sinds eeuwen zoveel beter kan. Moest de middeleeuwse herdersknaap kunnen, hij jaagde voorwaar, met een prentenboek van Kuifje in de ene, en een verfpistool in de andere hand, al die valse bewonderaars de tempel uit. Op een plein een openluchttentoonstelling van zulk modern werk aanschouwd, als enig kijker; ook geen enkele pittore kunnen bekennen. Ik liet me vertellen dat die, ten einde toch enigszins de aandacht der voorbijgangers te boeien, onder elkaar een wielerwedstrijd op touw hadden gezet, de buurt even om. Een kaartje voor een toerwagen gekocht, om te gaan zien wat mij mogelijk nog ontgaan was. Want het modieuse misprijzen voor de modus van sight-seeing à la Baedeker, is een circulus vitiosus. Zonder cicerone of chance kun je bvb. gerust een dag door Gent zwalken, en niet eens het Patijntje zijn tegengekomen. Gereden langs het graf van Elizabeth Barrett Browning († 1861) en voorbij een Britse begraafplaats, hier achtergelaten door Wereldoorlog II: protestantse zuiltjes en katholieke kruisen, ongeveer in gelijk aantal, en twee Davidssterren - allemaal eender blank. Uitgestapt en de langzame aarden trap naar het kartuizerklooster - de certosa - op de heuvel van Galluzzo beklommen. De monniken leven in kamertjes, het ene naast het andere geschaard om een claustrumhof waarin ze begraven worden. Witmarmeren gisanten van oude kloostervaderen in de kapellen. De zonen van de H. Bruno hebben met niemand omgang, zelfs niet onder elkaar. (Trappisten spreken alleen nooit meer, maar delven daarnaast weer hun eigen graf.) Wat de befaamde chartreuse-likeur betreft, ze wordt in de distilleria bij het klooster gestookt, door gewone werklieden. Echter niets te proeven gekregen van de hospitarius. De wagen bestijgt nu een andere hoogte. In de verte de sterrenwacht van Galilei, het vestingwerk van ingenieur Michelangelo tegen Keizer Karel, en die andere verschansing, van Boccaccio, tegen de pest: de liefdesvilla der Decamerone, onkuiser gedachtenis! Nog geen eeuw geleden werden deze zachte hellingen der Apennijnse Alpen op de rug van kamelen bezocht, welke dieren thans even spoorloos verdwenen zijn als de grote hoeden van Italiaans stro, der Florentijnse schonen. Fiesole, op 6 km. van de stad. Een Romeins | |
[pagina 492]
| |
amfitheater, waar nog wel eens iets opgevoerd wordt, en een stuk Etruskische ringmuur. Op het terras van café Aurora geniet men, onder de pergola, een olijfgroen panorama met als wit middelpunt de Firenzische koepelkerk; benevens van een buikig flesje rood aperitief, campari-soda geheten, vrij geestrijk en zeer bitter. In de tuin beneden tekenen banaanbomen hun rustige struisveerblaren af en gelen sinaasappelen. Terug in stad, mij laten meedrijven in een golvende menigte, om naar het vertrek der H. Sacramentsprocessie uit de Dom te kijken: eerste-communiekinderen met Zondagspakken en witte lelies, allerlei mannengroepen van katholieke actie, met boord en das en velerhande soorten geleende pijen, alsook echte monniken; psalmgezang en politie- of brandweerfanfares; zwarte christusbeelden en knikkebollende lantarens met kaarsvlammetjes op klaarlichte dag; dof en trampelig gebeier van klokken, en, onder een zwavelkleurige draaghemel, het H. Sacrament, waarvoor de moderne menigte even door de knieën knikt, zonder zijn pantalon of haar nylonkousen aan de straatkeien te bevuilen, en waarvan ik op mijn leeftijd de ongeloofwaardige wetenschap rijker moet worden, dat het Christus niet moet verbeelden, maar is. Een God, gevangen in een lelijk kastje - Heer, vergeef de belediging! Gauw om het hoekje op het ultra-moderne terras van een café dat een half plein beslaat, de narigheid doorgespoeld met een ander bitter en God's scheppingsschoon in ere hersteld, al luisterend naar het strijkje dat ‘Poema-Tango’ speelde. 's Avonds, in dinner-jacket (oef!) en open huurrijtuig (hé!) naar de komedie. ‘Arlecchino servo di due padroni’ van Goldoni, opgevoerd door het Piccolo Teatro van Milaan. Twee uur ouderwetse klucht en classieke bewondering (maar toch weinig èchte lach) om me heen. Ik weet wel: Goldoni, de Italiaanse Molière, die de houterig geworden boert van het improvisatietoneel (commedia dell' arte) heeft verjongd en weer eens ‘vernatuurlijkt’... maar wat, na een paar eeuwen, wordt geen lood om oud ijzer? Merkwaardige miseen-scène van Giorgio Strehler: aan weerskanten, bij wijze van zijschermen, twee driekante zuilen van beschilderd doek, door de spelers zelf in de loop der handeling telkens een | |
[pagina 493]
| |
slag om haar spil gedraaid; als achtergrond een stel in overeenstemming daarmee gedecoreerde en een na een weg te schuiven gordijnen. In de rol van Beatrice, verkleed als ridder, in zwart fluweel met grote paarlemoeren mozaiekplaten op de mouwomslagen en voorpanden van haar wambuis, de mooie, blonde en tere, maar als een knaap zo gulle Edda Albertini opgemerkt. En die nacht van hààr gedroomd, als H. Sacrament, met vlammende oranjeappelen tussen de donkergroene waaiers der pisang, onder het loofdak van café Patijntje.
Na de beleving van al deze mij vrij vertrouwde betrekkelijkheden, maar telkens leerzaam opnieuw te ervaren tegenstrijdigheden, kon 's anderendaags, in dat zo goed gekozen en kwaad te berekenen kader - van classieke primitieven, heidense mystici, doodse onsterfelijkheid, eeuwige actualiteiten en de rest nauwelijks anders dan thuis - in dat raam kon thans het congres van CIDALC beginnen. Om elf uur had de plechtige opening plaats, in een praalzaal op de tweede verdieping van het Palazzo Vecchio. Bij elke overloop van de eindeloze stenen trap (‘festina lente’ las ik, geheel ten spottenden overvloede, beneden boven een deur gebeiteld) een paar carabinieri als erewachten in puikgewaad: zwarte pandjesjas met roodgegalonneerde broek, witte gordel en sabelriem, en de napoleonsteek diep naar voren op het hoofd - precies de gendarmes uit ‘Kapitein Mandrin’ en andere historische draakafleveringen onzer kinderjaren! In de sala delle Udienze - vol muurschilderingen onder de zwaar bewerkte gouden zoldering - twee middeleeuwse bazuinblazers, die ik uit de processie van gisteren meen te herkennen. En een grote banier met de rode stadslelie achter de verhoogde groene tafel. Een onzichtbare hand heft het vaandel omhoog, de blaasinstrumenten schallen, verscheidene persoonlijkheden houden een toespraak. Luigi Chiarini, de voorzitter van het Italiaanse CIDALC-comité, gelijkt op Erich von Stroheim; van Nicolas Pillat, de internationale ondervoorzitter en algemene secretaris van het genootschap, klopt het voorkomen met de landaard die ik hem reeds hoorde toeschrijven: een verfranste Roemeen, oud-diplomaat en schrijver van een of | |
[pagina 494]
| |
meer detectiveromans. De voorzitter van de UNESCO is voorzeker een Hollander, zwaarlijvig, met een gemillimeterde bol, die twee keer wegknikt; hij ziet er inderdaad nogal bleek en gefrommeld uit, waarschijnlijk van een budgetaire nachtzitting. Wanneer hij, rad voor de vuist, zijn helder gevatte rede afsteekt, blijkt het een Fransman te wezen; maar we zijn er nog niet, want op mijn vraag naar zijn naam wordt mij een Italiaans antwoord toegefluisterd. Allemaal vlotte toespraken trouwens, die fluks dezelfde weg zijn opgegaan als de daarna rondgediende erewijn. Luisterend heb ik vooral nogmaals gemijmerd over wezen en nut van (internationale) congressen. Ze duren meestal dagen, voor wat men op papier in een paar uren en met enige rode potloodstrepen kon doorwerken. Evenwel, geplaatst tegen een vreemde achtergrond, tekent het onderwerp - waarom het hem ook te doen moge wezen - zich onbetwistbaar scherper af, en hechter dan met potlood laten de enkele te onthouden gedachten zich door het ene of andere stadswapen in de herinnering verankeren. Voorts zijn daar natuurlijk de ‘kostbare persoonlijke kennismakingen’, inderdaad, want van alle overpeinzingen, geschrevene als uitgesprokene, is toch de laatste bestemming de mens, en al bereikt men zelden dat einddoel ineens, op een congres wordt men vaak wel een ontmoeting rijker, die eenmaal van een bemiddelend nut mag blijken. Overigens lokt de lijfelijke aanwezigheid van een verdediger van gedachten, als regel feller tegenspraak uit dan zijn tegenwoordig-zijn in geschrifte; en niets blijft zo bevorderlijk voor de groei van het individuele denken, als de wrevel die de waarheid van een ander bij ons pleegt te wekken. Aan de theoretische waarde der moties waarover ten slotte moet gestemd worden - hèt doel meestal van de organisatoren dier gemeenschappelijke werkzaamheden - heb ik overigens nooit geloofd; het mee-ondertekenen kan de spankroon zijn op een onheilspellende arbeid van zwijgzaamheid, die morgen in een precies tegengestelde actie zal losbreken. En nochtans, men dient voorzichtig te zijn met zulke resoluties, want, practisch dan, kunnen ze als gevaarlijke wapenen gehanteerd worden. Hun verspreiding op de grote schaal en met de kleine hersenen der dagbladpers is | |
[pagina 495]
| |
nog het minste kwaad; maar erger wordt het wanneer dat blaadje handtekeningen, aangewend door een administratieve duisterling, tot dekvlag moet dienen van de ene of andere willekeurige maatregel; immers ‘een college van desbevoegde specialisten, in hun vergadering van... te..., hebben uitgemaakt dat...’. En dan zitten we daar allen, voor een korte of lange tijd, mooi mee ingemaakt. Hierop kon, na de middag, het eigenlijke congres een aanvang nemen. En daarmee zijn we aan het punt van ons relaas gekomen, waarop we het initialengeheim van CIDALC moeten onthullen. Het betekent: Comité Internatioal pour la Diffusion des Arts, des Lettres et des Scienes par le Cinéma; eenvoudig is misschien anders, maar zulk een benaming biedt dan ook het voordeel elke uitleg overbodig te maken. Als algemeen voorzitter fungeert de Franse oud-minister Louis Marin, anthropoloog en president van de groep der Union républicaine démocratique. CIDALC bestond reeds voor de oorlog; het werd gesticht in 1930, te Parijs, waar zich steeds de zetel heet te bevinden, maar sinds het congres te Florence en ten spijt van het Franse comité, is de uitvoerende en besturende macht afgestaan aan een door de Italiaanse regering erkend en gesteund ‘Centre international CIDALC pour le cinéma d'enseignement et de culture’ te Rome, van rechtswege voorgezeten door de internationale CIDALC-secretaris-generaal N. Pillat. Daarnaast werden nu nog een ‘Comité international pour le cinéma et les arts figuratifs’, zetelend te Florence, in het Palazzo Strozzi, Studio italiano di storia dell' arte, en een ‘Comité international pour le cinéma et la musique’, gevestigd in het Teatro comunale van Firenze, opgericht met een bestendig karakter en een heel programma van werkzaamheden over en voor de kunstfilm, in diens betrekkingen tot de kunstgeschiedenis, de critiek, enz., zulks in overleg met het genoemde Centrum... Zoals men ziet, eenvoudig is zeer zeker anders. Men kan zich zelfs afvragen, wie er ten slotte in zulk een inktvisorganisme nog klaar zal zien, en of het niet al te koppotig is om iets anders te kunnen dan haar eigen voorwerp dood te wurgen. Na de oorlog is dus CIDALC weer komen opduiken, hier en daar congresserend, telkens wanneer een plaats door een enigermate verwante, maar grotere gebeurtenis in het brand- | |
[pagina 496]
| |
punt der openbare en vakkundige belangstelling kwam te liggen: bv. te Brussel en te Knokke, in 1947 en 1949, ter gelegenheid van het Ie en IIe Belgische Wereldfestival van de Film, en thans te Florence, ‘in het raam’ der Ve Algemene UNESCO-Bijeenkomst. Een bijloper dus, maar met toch een zekere persoonlijkheid en ongetwijfeld met bepaalde eigen bedoelingen. In de laatste tijden blijken nu de nationale comité's ook bedrijvig te worden; dat was ten minste de indruk die - benevens de Italianen - vooral de Franse afgevaardigden te Florence mij hebben gelaten. Daarnaast waren er vertegenwoordigers uit Zwitserland (Ant. Borel), Oostenrijk (Prof. Dr. Adolf Hübl) en België. In België is het nationale CIDALC-comité al zover gevorderd, dat het thans ongeveer aan zijn definitieve samenstelling toekwam. Daar CIDALC, en het laat zich verstaan, de gunsten van hogerhand niet versmaadt, heeft het naar het beschermheerschap van minister C. Huysmans - daarna van zijn opvolgers - moeten vrijen, met de gevolgen vandien. En toen Henri, graaf van Ursel, liever van het hem aangeboden presidium afzag, diende naar een plaatsvervanger uitgezien te worden, die men niet beter kon vinden dan in de persoon van minister Pierre Vermeylen, voorzitter o.m. der Belgische Kinematheek en van de Raad van Beheer der V.Z.W. van het Belgische Wereldfestival der Film. Als secretaris staat hem Fernand Rigot bij, hoofd van de Kinematografische Dienst van de Staat, en het ongelukkige rechtsslachtoffer van de filmbrand in het M.O.O., zomer 1947. Onder de leden van het Belgische comité noem ik verder alleen diegenen op, wie het om ambtsredenen mogelijk is geweest naar Florence te komen: weleerwaarde pater Leo Lunders, van de orde der Predikheren en algemeen secretaris der Katholieke Filmactie in ons land; Raymond Bronkhorst, afgevaardigde van het internationale CIDALC-comité en verbonden aan verschillende ministeries o.a. voor filmaangelegenheden; de jonge artilleriekapitein Philippe Delaey van de Kinematografische Dienst van ons Leger; en uw dienaar. Laat ik er voor de goede orde aan mogen toevoegen dat, ofschoon genodigden der Italiaanse regering (bekend om haar werkdadige belangstelling in kunst no 7, wij voor het overige op eigen kosten hebben gereisd; CIDALC kan zich | |
[pagina 497]
| |
immers nog niet verheugen in de milddadigheid waarmee onze nationale beschermheer bv. de rekeningen van prinses Unesco pleegt te bejegenen. Over de hierboven gealludeerde ‘bepaalde eigen bedoelingen’ van CIDALC, het volgende in alle onbevangenheid. Niettegenstaande zekere namen uit het Belgische comité, lijkt het congres te Florence mij wel de bevestiging te hebben geschonken van wat ik reeds had gehoord, t.w. dat CIDALC hoofdzakelijk een katholiek lichaam zou zijn, niet in zijn uitgesproken statuten, maar door de ‘persoonlijke’ overtuiging van een doorwegend gedeelte zijner leden. Dat het voorts anti-communistisch gericht zou wezen, is maar een herhaling van hetzelfde in andere bewoordingen. Rood en zwart sluiten elkander natuurlijkerwijze uit; beide zijn dictaturen - d.w.z. strijdende leerstelsels die een dogmatisch ideaal uitdragen - maar met een verschillend program van zaliging en met een zekere tijdsongelijkheid in hun wijze van optreden: de verontwaardigde ene kan namelijk de jongere andere verwijten, dat deze pas thans het inquisitiestadium doormaakt, waarvan zij reeds sinds enige honderden jaren het bloed en de brandstapels achter de vergeetachtige rug heeft. Alleen bij de feitelijke overwinning van een hunner, ontstaat de mogelijkheid tot een concordaat: de twee tegenliggers vinden plotseling een haak en een oog om ineen gekoppeld te worden, tot het voordeel zowel van de slimme overwinnaar, die er mee zijn macht versterkt, als van de niet dommere overwonnene, die er door redt wat hij kan. Aldus in de neo-orthodoxe USSR. Nu moet ik zeggen, van dat anti-communisme eigenlijk niets gehoord te hebben in Florence. Het is gewoon niet ter sprake gekomen, waarschijnlijk omdat het bij alle aanwezigen gelijkelijk voor zichzelf sprak, en doordien de communistische film voorlopig niet het minste Westeuropese gevaar oplevert. Daarvoor staat hij artistiek te zwak, is hij aantrekkelijk noch boeiend genoeg, en ideologisch al even weinig overredend als aanstekelijk; en natuurlijk spant zich geen kapitalistische staat in, om zijn dus geringe commerciële waarde wat op te beuren - wel integendeel, voorzeker. Alleen een kleine bios, van het slag der vrachtsnorders, draait hem soms, en meest nog voor het uitsluitend bekeerde leden- | |
[pagina 498]
| |
publiek van een ABS-afdeling (Vriendschapsvereniging België-USSR). Terwijl de rolprenten van het grote Russische tijdperk, van een kwarteeuw geleden, de classieke Eisenstein's, Poedovkin's, enz., die wèl vol brandgevaarlijke schoonheid staken, thans gelijktijdig en geregeld opnieuw worden vertoond door bourgeoisfilmclubs, in het geruste luchtledige der esthetische bewondering, ten hoogste gemengd met historische belangstelling. Vandaar dat er geen diepgaande tegenspraak bestaat tussen de algemene kleur van CIDALC, zoals ik die meende te mogen aanduiden, en een zekere maatschappelijke sympathie, welke ik anderzijds de Italiaanse voorzitter Chiarini in alle gemoedelijkheid hoorde aanwrijven. Wanneer een geestelijke of burgerman ‘Potiomkin’ kan waarderen, belet niets meer een communisant voor CIDALC te gevoelen; dat zijn slechts lichte ongerijmdheden in de grillige prosodie des dagelijksen levens. In vervanging van CIDALC's onuitgesproken anti-communisme dan, is te Florence een zeker anti-amerikanisme ontboezemd geworden, dat mij al even weinig als de rest had moeten verbazen. Die stemming behoort immers, in het vijfde jaar na Wereldoorlog II, tot de daagse orde van hetzelfde bonte bestaan. Ten eerste, de menselijke natuur verdraagt zeer moeilijk het verschijnsel tijd; bestendiging is zijn afmeting niet, en zo moest er op de bevrijdingsliefde voor de yankee's chrono-logisch een licht tegen-affect volgen. Vervolgens, de mens is een buideldier, en niet zo goed een plan als dat van Marshall (waarover ik als afvallig dr. econ. niet kan oordelen) of het moet altijd iemands beurs schaden. Ten derde, gelijk tot in de getrouwste verbonden gelederen iets van Dr. Joseph Goebbels' propaganda overgewaaid is, kan ook West-Europa thans moeilijk helemaal smetvrij blijven tegenover de Oosteuropese anti-amerikaansheid, die zelfs op vredescongressen (zie mijn werk over Wroclaw 1948) zo krijgszuchtig gespoten wordt. Ten slotte, en hier ontmoeten rood en zwart even elkander: ze verfoeien elkaar zo lang mogelijk, maar desnoods nog meer het wit, dat hen beide oplost. Want tegenover deze beide dictaturen zie en onderga en voèl ik Amerika als een kenmerkend vrij land, wat men er ook van zegge. Het is natuurlijk maar een mense- | |
[pagina 499]
| |
lijke, betrekkelijke vrijheid, die der Amerikanen; men kan ze puriteins en technocratisch heten, maar klerikaal en bolsjevist zijn geen sierlijker epitheta. Ik geloof veeleer in de lichamelijke en geestelijke hygiëne van dat democratisch rijk, het enige ter wereld dat zich tegelijk even oud als jong mag heten, door het avontuurlijke toeval van zijn wordingsgeschiedenis. En zulke hoedanigheden acht ik meteen de beste waarborgen voor 's mensen wenselijkste en niet te stuiten ontwikkeling in de toekomst. Dus: de bedenkingen die omtrent CIDALC kunnen rijzen, zijn niet weinige. Maar juist daarin zie ik nog volstrekt geen reden tot afzijdigheid. Zolang het in een Westeuropees kader kan blijven, acht ik zelfs al die paradoxen een voordeel. De éne waarheid is te monotoon om waar te kunnen zijn; ik verkies de warwinkel, die het zoeken prikkelt en waar zelfs de eigenaar nog tot verrassende ontdekkingen kan komen. En volgens goede Westeuropese traditie zijn de kwantitatieve meer- en minderheidspartijen elkaars beste kwalitatieve emulatoren. Onlangs ontving ik van een Hollands confrater zijn beklag over de politieke verhoudingen in diens land: je kan er niet vrij denken, of je bent reeds een outcast. Ik heb hem meevoelend geantwoord: het koopvarende Nederland, met Germaanse ernst puriteinser dan gangster-Amerika, is inderdaad nog aan het socio-clericale vastelandseuropeanisme van België niet toe. Alles wordt ginder met glasharde zindelijkheid uitgevochten. Terwijl bij ons, in een balkanische verwarring van het Westen, vriend en vijand zo door elkaar lopen, dat die termen hun absolute betekenis verliezen en ten slotte de persoon, de mens - met zijn goddelijk voor-beeld ons aller toekomstideaal - weer en reeds een kans krijgt om het van alle onverdraagzame abstracties te halen. Mijn bedoeling, als gezegd, is niet hier een relaas te brengen van het Florentijnse CIDALC-congres 1950. De aldaar uitgebrachte referaten, de discussie daarvan en de motie waartoe elke enigszins geleerde en bedrijvige bijeenkomst gevoeglijk zichzelf bevrucht, zullen waarschijnlijk wel een daglicht zien waarvan de belangstellenden maar profiteren moeten om ze te doorlezen. Ik moge dus voortgaan in de betogende trant van een vagerend literator. | |
[pagina 500]
| |
De zittingen werden voorgezeten door Luigi Chiarini, van wie ik nog niet heb meegedeeld dat hij o.m. de schrijver is van een ‘Il Film nei Problemi dell' Arte’; directeur van het filmtijdschrift ‘Bianco e Nero’, uitgegeven door het (officiële) Centro sperimentale di Cinematografia, waarvan Chiarini de stichter is; alsmede regisseur van enkele films. Een goed auteur en een voorzitter van 's gelijken: aandachtig en, wanneer hijzelf het woord nam, was het om een origineel gemiddelde der toespraken vast te leggen. Toespraken vooreerst gehouden door de referenten (Prof. Luigi Volpicelli, pedagoog; Prof. Camillo Pellizzi, socioloog - beiden van de universiteit te Rome; Prof. Carlo Ludovico Ragghianti, kunsthistoricus aan de universiteit te Pisa, enz.) en verder door verscheidene interveniënten. De drie thema's op de agenda luidden - Cinema e morale; - Cinema e suo ruolo sociale; - Cinema come linguaggio universale e mezzo di comunicazione internazionale; en kwamen practisch alle op hetzelfde eerste neer. Vroeger dan de andere congressisten te Florence gearriveerd, heb ik hun zittingen niet tot het eind kunnen bijwonen. Ik moest terug en wist er trouwens al genoeg van: met name dat de film een schadelijk en in elk geval zeer gevaarlijk ding is, voor de jeugd in 't bizonder en voor de grote massa in 't algemeen; speciaal de Amerikaanse rolprent moest het natuurlijk ontgelden, vanwege haar sex-appeal en andere vervalste levenskoopwaar, waarmee zij de hele wereld in haar windingen aan het verstrikken en van zichzelf aan het vervreemden is; en dat er maar twee heilmiddelen bestaan, t.w. het verstrekken van een kinematografische opleiding - waardoor het (jonge) publiek, ingeënt tegen lelijkheid en leugen, het kunststuk van het duivelswerk zou leren onderscheiden -, benevens verscherping der censuur, gaande desgevallend tot het ontzeggen van alle ander bioscoopbezoek aan minderjarigen, dan in eigen zaaltjes met programma's ad hoc. Ofschoon ik op het congres ook een paar vrijzinnige stemmen heb gehoord, die zich gaarne konden verenigen met de gedachte van een kinematografische opleiding, heb ik toch heel gauw de indruk gekregen dat de meerderheid der aan- | |
[pagina 501]
| |
wezigen vooral op het andere middel een loensoogje had. Begrijpelijk van hun standpunt, want censureren, d.i. Knippen of neezeggen, valt inderdaad korter en zekerder uit dan de kronkelwegen van elke opleiding en dan de altijd mogelijke verrassingen achter de bocht, met opleider, leerling of de leerstof zelf. Is lichtbrengen immers ook niet een beetje met vuur spelen? De herhaalde aansporing van de congresleden tot elkaar, om toch vooral practisch werk te leveren, liever dan zich in theoretische overwegingen te verdiepen, lijkt wel in die richting van mijn vermoeden te wijzen. En ziedaar dan Firenze Anno Santo 1950: de rode lelie als het gloeiende brandmerk van de censor op het zilveren doek der zonde. Ja, het vormt wel een wonderlijk stadswapen, dit teken van kuisheid met de kleur die hartstocht en schaamte gemeen is! Staan we dan nog niets verder als een halve eeuw geleden, toen zelfs een cynisch scepticus gelijk Anatole France er blijkbaar dermate door behekst werd, dat hij het ten titel gaf aan een tragische liefdesroman van schuld en boete, die, voor mijn gevoel, de mogelijkheden van mens en god ten deze schromelijk overschat? Dat is een der vragen welke het Florentijnse filmcongres mij ter overpeinzing heeft geboden, en die ik in gedachte met nog enige verleden eeuwen heb uitgebreid, tot aan de muren van Santa Maria Novella, waarop voor één Christus een bende bokspoten geschilderd staan, gelijk aan de hoeveelheid censoren welke ik thans, in het Palazzo Strozzi, de rode lelie heb zien zwaaien tegen de hulpeloze muze der zevende kunst. Als dichter, d.i. als een Don Quijote van de pen, heb ik me toen voorgenomen haar verdediging te schrijven, zodra ik weer achter mijn inktpot zat.
Vooreerst iets over ‘filmologie’, die jeugdig groene tak van wetenschap, welke de individuele reacties van de bioscoopbezoeker wil bestuderen, de maatschappelijke invloed van de film, en dies meer. Deze nieuwe geleerdheid kan reeds bogen op de werkzame belangstelling van academici en andere prominenties. Ze gedraagt zich overigens gelijk CIDALC, als meeloper congresserend binnen het raam van de grote, meer spectaculaire kinematografische betogingen. Trouwens, men kan het programma van CIDALC een soort van toegepaste filmologie noemen, en de thema's op de Flo- | |
[pagina 502]
| |
rentijnse agenda waren tot op een zekere hoogte zelfs zuiver filmologisch. Nu heb ik als kunstenaar, d.i. als nederig arbeider uit een zekere intellectuele en gevoelszone, de grootste eerbied voor de echte wetenschap, d.i. een werkzaamheid binnen een welbepaalde andere zone van de geest. Mijn ontzag verzwakt wanneer ik tegenwoordig allerlei kleine handvaardigheden naar een toga zie streven, en bv. hoor spreken van ‘bibliotheconomie’ voor, kortgezegd, het kunstje om boeken op een rek te zetten. Wel neem ik aan dat, met de onszelf over het hoofd groeiende uitbreiding der menselijke kennis, specialisatie een tegelijk verheugende en te betreuren noodzakelijkheid is geworden. Ik zou dus moeten kunnen begrijpen dat vakmensen het nuttig hebben gevonden een paragraaf uit de psychologie (studie van de vooral geestelijke mens, van het standpunt van de enkeling) af te zonderen samen met een hoofdstuk uit de sociologie (idem, van het standpunt der gemeenschap; en al is deze wetenschap reeds een allegaartje uit allerlei andere disciplines) tot een nieuw en apart voorwerp van studie. Maar, ten eerste, ben ik bang dat onnodige verkaveling van het heelal tot in de laatste problemen die het stelt, ons ten slotte nevelvlekken zal laten zien. En ten tweede, nadenkend over de eigen noodzaak van de filmologie, en daarbij de beproefde wetenschappelijke methode der analogie toepassend, ben ik verbaasd voor een zoveel oudere en steeds even belangrijke kunst (als men ze sensu latiore beschouwt) niets dergelijks te ontmoeten. Inderdaad, zover mij bekend, heeft de literatuur nog geen andere vakkundigheid in het leven geroepen dan de filologie, die niet psycho-sociologisch, maar taalkundig esthetisch is, d.w.z. meer slaande op haar onderwerp (het boek) dan op het voorwerp (de lezer), in tegenstelling tot de filmologie. Ziedaar waar dan mijn argwaan weer begint. Waarom voor de film die psycho-sociologische ijver, die men vijfhonderd jaar na Johann Gensfleisch von Gutenberg (om van zijn voorgangers niet te gewagen) het boek alsnog niet heeft bewezen; waarom een filmologie, tegenover de afwezigheid van een libro- of bibliologie, en terwijl men, bij wijze van filmfilologie, meestal genoegen blijkt te nemen met de critische geschiedschrijving der zevende kunst? (Wat ikzelf | |
[pagina 503]
| |
als proeven ten deze heb voortgebracht, wil even iets verder reiken en stelde ik voor ‘filmografie’ te heten. Want ongelijk de literatuurgeschiedenis, die zich steeds samen lezen laat met het voorwerp van haar beschouwingen - beide gebruiken immers het geschreven woord - en die dus voor kennismaking gewoon naar het origineel verwijzen kan of er aanhalingen uit geven, moet de filmgeschiedenis het afwezige beeld /vanwege zijn beweging ook slechts heel onvolkomen door afbeeldingen weer te geven/ vooreerst met woorden oproepen. Vandaar die term ‘filmografie’, om een speciale aandacht te vragen voor de artistiek herscheppende, film-letterkundige taak - naast de critische - van de geschiedschrijving der zevende kunst. Maar dat heeft dus niets met filmologie te maken.) Steeds denkend aan de literatuur, meen ik dan ook de filmologische naarstigheid wel aldus te moeten verklaren. Film en boek (hun vergelijkbaarheid steunt juist op het verschil in de gelijkenis) lopen op een bepaald ogenblik scherp uit elkaar wat de wijze betreft waarop ze het publiek bereiken. De film blijft, tot en met wanneer hij op mijn netvlies valt, een collectief bedrijf, en een openbare gebeurtenis. Ik moet er voor naar een bioscoop, d.i. een instelling met een directie en onder overheidscontrôle, en hem daar ter plaatse, in gezelschap van anderen, ‘opbruiken’. Want als ik de zaal buitenkom, is voor mij de voorstelling afgelopen. Terwijl van het boek de lezing eerst begint wanneer het de boekwinkel of de bibliotheek verlaat. En het zou een onbegonnen werk zijn de weg te willen naspeuren, laat staan afbakenen, die het van hand tot hand zal doorlopen, te meer daar de zonde die er eventueel mee bedreven kan worden, toch tot die van het stille kamertje behoort. M.a.w. de (slechte) invloed van het boek is van vertrouwelijke, afgezonderde aard, zoals het verschijnsel zelfbevrediging, waar men gevoeglijk het zwijgen toedoet; terwijl dat van de film ongeveer gelijkstaat met verkrachting in de volle straat. Zulk een overtreding nu lokt niet alleen een heftiger verzet uit, doch valt meteen makkelijker te beteugelen: het volstaat enige dienders langs het publieke domein op te stellen. Zeker, men heeft indertijd wel iets dergelijks met het boek geprobeerd en de zeloten der goede orde mogen er nog | |
[pagina 504]
| |
van dromen; maar de literatuur heeft reeds zoveel eeuwen achter de rug, dat men ten slotte met het voorwerp van strijd vertrouwd is geworden, en de worsteling vergemoedelijkte tot het naspel van een verloren pleit; ten minste overal waar de beschaving regelmatig haar democratische groei is gegaan en niet, gelijk aan de Iberische en Siberische uiteinden van Europa, nog en weer een crisis van barbarendom of middeleeuwsheid doormaakt. Dat spijtige voorbeeld van het ontvoogde boek vormt evenwel voor ónze, zedenbeschermende gemeente een reden te meer, om, zolang het niet te laat is, de film te beletten dezelfde toekomst tegemoet te gaan, vooral daar, dank zij de televisie, de film ook al dreigt te verhuizen naar het stille kamertje. En aldus heb ik, achter het scherm der filmologie, te Florence weer de satans van Santa Maria Novella menen te ontwaren, zwaaiend met de brandrode censorslelie. Na deze beschouwingen over CIDALC's wetenschappelijk arbeidsveld, kom ik tot de grond der zaak: de problemen op de Firenzische agenda. Dat woord ‘problemen’ lag mij al niet, om te beginnen; ik heb het te veel gehoord, waar men met ‘kwesties’ had kunnen volstaan. Ik heb altijd de indruk dat wie mij over alles en nog wat als een probleem komt spreken, het er naar aanlegt mijn verstandelijke of intuïtieve zekerheden op losse schroeven te zetten, om mij des te makkelijker in de zijne te kunnen kluisteren. ‘Probleem’ noem ik immers precies datgene waarover geen mens zekerheid heeft of kan hebben, terwijl een kwestie een vraag is die zelf het antwoord levert: wanneer men de ene stelt, krijgt men het andere als echo. God moge dan een probleem wezen, de film is, godzijdank, slechts een kwestie, theoretisch zowel als practisch. Nu zijn congressen ongetwijfeld in staat nuttig werk te verrichten op het gebied der kwesties: ze kunnen de vragen duidelijker formuleren, de antwoorden scherper opnemen en aan beide een ruimer verspreiding geven. Eigenlijk productieve arbeid - alleen het individu schépt - is dat wel niet (ten bewijze de zwakke herinnering die deze bijeenkomsten ondanks hun indrukwekkend voorkomen plegen te laten), doch het kan de bestaande motor helpen smeren, er kunnen geriefelijke verkeerswenken | |
[pagina 505]
| |
worden ingeruild en meer ‘service’ georganiseerd, zoals die kinematografische opleiding waarover hoger. Een behoudende opvatting? Jawel, en zelfs zo volslagen dat ze, consequent, óók de geestdrijvers insluit, wat er dan toch een actief statusquoisme van maakt. Elke andere houding acht ik verloren moeite. Alles wat men meer doet dan hetgene de mensen kunnen, willen of verdienen, stroomt altijd weer weg langs 's levens overloop. De meeste congressen evenwel problematiseren de kwesties, althans naar buiten. Te Florence werd zelfs de problematiek van de theoretische kwestie ‘film en moraal’ dermate vooropgesteld, dat men ze maar liever heeft willen ontgaan ten voordele van het practische ‘probleem’. Dus ogen dicht en de pas er in! Ik ben rustig in het licht blijven zitten kijken en de kwestieuze beschouwing is mij vanzelf gekomen, welbekend van trek. Film en moraal? Een positief binomium: a + b. Want film is kunst, evenzeer als de literatuur kunst is, ongeacht de gedrukte rommel die in stationskiosken verkocht wordt; de zedenmeesters en de schoonheidsleraren moesten zich eens voor al de hebbelijkheid ontwennen, bij het woord literatuur steeds aan het neusje van de zalm te denken, en in de film niets dan de drakenstaart te zien. Om zich te overtuigen van hun onrechtvaardigheid, laten ze eens optellen en vergelijken hoeveel meesterwerken elk van beide kunsten heeft voortgebracht in de laatste vijftig jaar, hoewel dit de eerste van het bestaan der film waren. Misschien zullen de voortbrengselen van de zevende kunst - minder abstract immers dan die der letteren - sneller verouderen; maar dat geldt ook voor een Giotto, en heet die niet ‘onsterfelijk’? De kunst dan vormt het aardse heiligdom van een waarde: de schoonheid, evenzeer als de moraal dat van een andere: het goede. Doch beide waarden zijn nu eenmaal verschillend en soms tegenstrijdig. Zelfs de katholieke juryleden op het Festival te Brussel in '47 moesten erkennen dat ‘Le Diable au Corps’ schóón was, terwijl ook de vrijzinnige wel konden toegeven dat dit dichterlijke levensbeeld niet eigenlijk ‘goed’ is te heten. Waarden zijn en blijven echter waarden; men kan ze niet verwerpen als onwaarden, men kan ze dus niet verminderen, zij het door ze van elkaar af te trekken. Het zou, hoe dan ook, de Schepper beledigen zijn, hem | |
[pagina 506]
| |
verminken, want zijn zij het niet die, met de wijsheid, zijn drievuldig heilig gelaat vormen? Daarom sprak ik van een positief binomium; we moeten én de kunst én de moraal aanvaarden, ze niet tegen elkaar uitspelen, maar pogen, zo goed of kwaad als het gaat (en misschien is dat de hele zin van ons levensavontuur), ze met elkaar te verzoenen, gelijk we ze in een idealer rijk misschien nog eens zullen mogen beleven. Intussen kan die verzoening voor een goed deel gevonden worden in een zekere rangorde, welke de waarden niet verschillend waardeert, want dat zou op een gedeeltelijke ontwaarding van de ene tegenover de andere neerkomen, maar die steunt op hun functionele betekenis voor de mens en het leven: men zal erkennen dat het goede, als een meer gebiedende en dienstige, dus aardse waarde, vóór de meer dromerige, hemelse schoonheid dient te komen. ‘Voor’, d.w.z. naar de tijdsorde der verwezenlijking, en niet ‘in de plaats van’, nooit met uitsluiting in de ruimte. Ziedaar de theoretische kwestie van de film en de moraal; op het oog een byzantijnse vraag naar het geslacht der engelen: is 't een mannetje, is 't een wijfje? Maar het ‘probleem’ nuchter stellen, is het meteen oplossen: bestaan er engelen? nee? dus hebben ze geen geslacht, of kunnen we ze ons net zo goed en nog het liefst androgyn voorstellen. Want die gretige belangstelling naar een geslachtskwestie wijst wel op het gewicht van de klier ter sprake, zelfs bij metafysici en tot bij kerkvaderen (habent testes duos et bene pendentes!) Wat dan de film betreft, is het probleem niet dat van goed-of-kwaad, maar een kwestie van schoon èn goed. En houdt onze rangschikking der termen niet reeds een eerste aanwijzing in, voor het beantwoorden der practische kwestie? Het wil me inderdaad voorkomen dat met maat-houden, zoals de regel luidt van het gezonde verstand zelf, van de waarde der wijsheid, alles gezegd is. Want maat betekent evenwicht in de tijd, geduld en geleidelijke vervulling. Het spreekt dat de volwassene van niets teveel ineens moet willen, en dat de jeugd voor zekere zaken dient te kunnen wachten. Wanneer ik mensen van mijn leeftijd twee à drie keer in de week naar de bioscoop zie lopen, vind ik dat ‘ongezond’; al hoeft men het met dat woord ook niet te ernstig te nemen: de natuur is nu eenmaal zo ijzersterk, dat ze tegen zulke | |
[pagina 507]
| |
geringe cultuurovertredingen wel opkan. De film houdt zijn eigen antidotum in; wie zich te veel celluloid inspuit, wordt er minder stomp dóór dan vóór, en de vraag laat zich zelfs stellen of die filmvreterij niet eerder het gevolg is van een reeds tevoren bestaande, aangeboren, en dus wel zeer natuurlijke stompzinnigheid. Vandaar dat ik mijn zoon ook niet voor zijn tijd naar ‘Le Diable au Corps’ zal sturen, hoewel ik overtuigd ben dat hij, zoniet, de sprookjes van Andersen alleen wat later zou lezen en (misschien dubbel) genieten; men kan de leeftijden enigszins omkeren, maar niet ontgaan. En regen in het mooie jaargetij pleegt de lucht schoon te vegen voor een zacht, zonnig najaar. Of dan middelerwijl geen ongelukken kunnen gebeuren? Ook hier geloof ik in de natuur; of zij al dondert, de jonge mens zoekt wel vanzelf schut tegen de verschijnselen die hij gaslaat. De onvolwassene bezit immers zijn eigen verstand, waarvan de gevaarlijke holten gevoeglijk opgevuld worden door een flinke geduldknobbel. Zoniet moesten de censoren ook ernstig gaan denken aan het probleem gesteld door de onvoorbeeldige aanwezigheid, in het ouderlijke huis, van vaders pijp, borrelfles en scheermesjes, benevens van moeders of zusters busteophouder en maandverbandjes. Het enige verschil is dat roken bvb. voor de jeugd geen probleem vormt, doordien zij wel weet hiervoor niet al te lang op haar geduldknobbel te zullen moeten teren; terwijl we in onze crypto-theocratische maatschappij nog altijd een bestaan lang vergeefs op een normaal geslachtsleven kunnen wachten. Prof. Camillo Pellizzi, die aan de universiteit te Rome sociologie doceert, scheen ook niet te geloven aan de noodlottige invloed van de film, als aanstichter tot een meestendeels ondeugdzame levenswandel. Voor hem ligt de scha elders. Zonder het oorzakelijk te durven noemen, meent hij een verband te moeten zien tussen ons hedendaagse, overwegend door de grote nijverheid beheerste bestaan, en de wording en ontwikkeling van de zevende kunst: de meerderheid der mensen leiden een eentonig fabrieksleven, waaruit de bewegende prentjes van de bioscoop hun veroorloven op gezette tijden en gemakkelijke wijze te ontsnappen. Vanwege de kunstmatigheid daarvan, meent Prof. Pellizzi dan ook de film als zich algemeen verspreidende levensersatz, als habi- | |
[pagina 508]
| |
tuele dagdroom, te moeten veroordelen: hij doodt immers de echte levensdrift. Volgens spreker is zelfs het slechtste wat van de film kan gezegd worden, dat hij niet eens tot nabootsing van het kwaad aanzet. Ik acht deze analyse, die steunt op het psychoanalytisch onderscheid tussen ‘participatie’ en ‘projectie’ (‘uitleven’ en ‘inleven’, zouden we kunnen zeggen, of: het leven beleven als mee-speler of als toe-schouwer), zeer belangwekkend, maar ik hecht er een heel ander oordeel aan vast dan de Italiaanse geleerde, oordeel dat ik reeds vroeger en elders de gelegenheid had te verdedigen. Ten eerste behoort datgene wat Prof. Pellizzi hier specifiek aan de film wil verwijten, tot de eigen aard en de zending die elke kunst altijd heeft gehad: ons feitelijke bestaan aanvullen met leven van verbeelding. De behoeften welke de mens zowel naar het ene als naar het andere voelt, maken gelijkelijk deel uit van zijn echte wezen; en beide functies zijn ook even ‘natuurlijk’, in de cosmische zin dan, want men kan zeggen dat wie alleen zakelijk, zonder verbeelding zou hebben geleefd, één helft (misschien de belangrijkste) van de universele werkelijkheid, met name de keerzijde er van (en het vermoedelijke begin naar de Overzijde), niét beleefde. We staan hier dus weer voor een binomium, maar ditmaal is het dubbel positief. Een keer doordien de twee termen, als beide waardehebbend, niet gedogen tegen elkaar uitgespeeld te worden (gelijk in Prof. Pellizzi's veroordeling); en een tweede maal, omdat daartoe ook niet de minste reden zou bestaan: deze termen zijn immers niét strijdig. Inderdaad, wanneer het kunstwerk moreel goed is, dan mag het uiteraard, en zal het vanzelf ook, dank zij de reeds vroeger aangestipte actieve kwaliteit der ethische waarde, tot levende navolging prikkelen: dan werkt de verbeelding vóórbeeldig. Is integendeel het kunstwerk overwegend esthetisch, d.w.z. a- of immoreel, dan biedt het een gelegenheid om de onbetwistbare instincten die we ook ten deze bezitten, op een kunstmatige wijze naar een onschadelijk vlak af te reageren; de schoonheid (en haar ‘kwaad’) immers zijnde een vooral contemplatieve waarde, kan grotendeels met ‘inleven’, met projectie volstaan; waardoor hier dan de verbeelding verbééldend werkt, d.i. reinigend voor het werkdadige bestaan, | |
[pagina 509]
| |
overeenkomstig het beproefde katharsis-beginsel der Ouden (Aristoteles' zielszuivering door het treurspel). In dat geval breekt de film inderdaad, zoals Prof. Pellizzi het wil zien, de levensdrift, maar de ‘slechte’; hij sublimeert hem. Waaruit weer blijkt dat op de kwestie ‘film en moraal’ de kunst zelf het antwoord levert: ik sticht, of ik louter. Tenzij men er tot elke prijs een probléém van wil maken; dan verschijnen zes ikkers op de wand. (Over die duivels toch nog heel even dit, in verband met het voor- en voorafgaande. Een er van hielden we inderdaad al een ogenblik onder de punt onzer pen: die van het stille kamertje met de blauwe wand, het nachtgordijn of het witte ribbelglas, waar jongens of meisjes sluimeren of volwassenen in bepaalde levensomstandigheden zich verzorgen. Naar zijn naam moet dat dus wel een heel typische en noodlottige ‘ikker’ zijn; en inderdaad, uit een Larousse médical of een gelijkwaardige volksuitgave, vliegt hij de argelozen lijf- en zielverwoestend tegemoet. Maar, reeds vóór het verbluffend en geruststellend feitenmateriaal verzameld en onthuld door Prof. Kinsey, is de moderne pedagogiek, steunend op de nieuwste gegevens van fysiologen en psychiaters, er enigszins anders en véél hygiënischer over gaan denken: t.w. als over een natuurlijke veiligheidsklep. En wat is nu dat ‘ipseren’, vergeleken bij de ‘echte’ en volledige daad-met-zijn-tweeën, anders dan een ‘kunstje’ van afwachting of vervanging, een geduldoefening of een uitzuivering, een soort van in al deze gevallen heilzame projectie - lees: afreactie - tegenover een onmogelijke of ongewenste, want al te actieve participatie? Alle overmatig gebruik van een functie wordt natuurlijk ook hiér een schadelijk misbruik. Maar biologisch en sociaal is de projector Onan een veel geringer gevaar dan de dolle participant Kain. Evenals de wildwest- of detectivefilm, in vergelijking met de middeleeuwse kettervervolgingen of de wereldoorlogen dezer heilige eeuw.) Ik begrijp natuurlijk Prof. Pellizzi's gebroken (goede) levensdrift. Rainer Maria Rilke heeft die vóór hem beschreven in zijn heerlijk gedicht ‘Ich war ein Kind und träumte viel...’: | |
[pagina 510]
| |
Ik was een kind en droomde veel,
een kind nog van April.
Eens hoorde ik vioolgespeel,
mijn hart gaf maar één gil,
ik smeekte moeder: laat mij uit,
zag voor de tuin hem staan,
de speelman met zijn luit -
en 't was met mij gedaan.
Ik heb 't geweten, voor hij zong,
dat het voorgoed zou zijn;
gehoopt, dat hij nog 't lied bedwong,
en heenging, met mijn pijn.
Want 't lied dat hij op zingen stond,
mijn lot van lief en leed,
te vroeg gehoord uit vreemde mond,
ik wist dat ik het nooit meer vond,
wat ik ook later deed.
Hij zong. En ging toen spelend heen,
de zonderlinge man,
die zong wat ik nu niet meer kan,
en die eens in April verdween
met heel mijn leven in de ban -
waarnaar, weet God alleen.
‘Mein Lied singst du und dann / mein Schicksal singst du viel zu früh / so dasz ich, wie ich blüh und blüh / es nie mehr leben kann...’ Dat is duidelijk, maar het geldt niet voor de massa; het vormt het lot en de tol van menig kunstenaar; het hoort bij zijn werk, zoals voor zekere andere kunstenaars, die niet van het Rilkiaanse maar van het type-Villon zijn, juist een te woeste participatie bij hun werk behoort. Het gewone publiek vraagt een dosis ‘projectie’ precies ter gezonde afwisseling met zijn dagelijkse participatie aan de alledaagse werkelijkheid. Vroeger kon alleen een sociale elite die hygiënische behoefte voldoen, met literatuur en toneel; thans heeft de film de dagdroom ook aan de grote massa geschonken, en men kan hem hun net zo goed gunnen, want | |
[pagina 511]
| |
ze nemen hem toch (vóór de bioscoop bestond, was het in Zola's assommoir-kroegje!) en de rest laten ze liggen. Is het niet veelzeggend dat de Italiaanse ‘veristische’ film, de (meestendeels critisch-opbouwende) weergave van de levensparticipatie van de hedendaagse Italiaan, bij ons succes heeft maar niet in Italië, waar volksman en intellectueel liever naar de projectie gaan kijken van Amerikaanse trilbeelden? Mij lijken zulke paradoxen niet des duivels, doch even speels als de wijze en goedaardige glimlach vol vertrouwen, die, als men goed toeziet, zelfs op de rouwigste afbeelding Christi verschijnt. Léonide Moguy, een Franse Rus en regisseur van films als ‘L'Empreinte du Dieu’ (naar Maxence van der Meersch) en ‘Bethsabée’ (naar Pierre Benoit) (vrij diverse waar dus, of toch niet?), was, op het Congres, wèl van mening, en zelfs op luidruchtige wijze, dat de film de leerschool van den boze is voor de huidige jeugd. Zijn uitgangspunt bestond in een krantenknipsel, waaruit moest blijken dat, volgens infra-rode opnamen, gemaakt tijdens het duister ener bioscoopvoorstelling, de aanwezige onvolgroeiden met beestachtige uitdrukkingen aan de projectie op het scherm participeerden. Nu had ik ook weer op mijn Italiaanse reis de gelegenheid om in de trein op te merken hoe, met gelijkelijke beestachtigheid van uitdrukking, zekere volwassenen soms iets in hun krant zitten te verslinden, wat achteraf slechts het beeldromannetje voor hun kleuters blijkt te zijn. En daarnaast heeft het leven mij de verrassende en verblijdende wetenschap willen schenken, dat er veel meer gezonde en verstandige, en zelfs razend veel knappe mensen mijn nochtans beperkte omgeving bevolken, dan er fraaie en stoorloze gezichten die wezens plegen te sieren. Ik heb te Florence de première bijgewoond van de speelfilm ‘Morgen is het te laat’, waarin Léonide Moguy (bijgestaan voor het scenario door Alfred Machard) zijn overtuiging uitgebeeld heeft tot een heilig schrikaanjaagsel ten gerieve der jeugd en haar opvoeders. Het begint met het onwelvoeglijke affiche van een rolprent ‘De Kus die doodt’, dat tegen een straatmuur wordt aangeplakt door een werkman die, karwei geklaard, zeer onaangedaan op de grond spuugt. Een school gaat uit, meisjes en jongens lopen aan, | |
[pagina 512]
| |
blijven staren, gaan aan 't fluisteren. Beurtelings volgen nu tafereeltjes van gescharrel, in en om de bioscoop, en tonelen van meningsverschil onder de leerkrachten op school. Vittorio de Sica is bvb. een ruimdenkend pedagoog, maar de meesten van zijn collega's en zijn oversten zijn het niet, en ook bij de kinderen thuis worden de ouders het niet eens. Welk van beide kampen zal het halen? Hier wordt Moguy dan weer vrij melodramatisch (wat hem vroeger al eens is verweten). Zijn veristische trant maakt plotseling een nogal romantische buiteling. De bioscoop ruimt de plaats voor een nieuwe boshut van Morois; buiten woedt storm, maar binnen brandt een kaarsje voor de beeltenis der H. Maagd. En de twee Italiaanse scholieren, helden van het verhaal, slapen kuis naast elkaar in, zoals eens (zegt men) Tristan en Isolde. De ruimdenkende leraar had hen immers tegen de gevaren der liefde gewaarschuwd, en ze hebben zich kunnen bedwingen. M.a.w. de strenge gemeente wint het pleit, maar door de mond van de goede pedadoog. Een zelfmoordpoging van het meisje (om redenen van laster) wordt er nog met de haren bijgetrokken, maar het ongerepte kind langs diezelfde weg toch weer ongedeerd uit het water gevist. Pas echter op: het gestoei hàd dus noodlottig kunnen eindigen; zoenen doodt wèl, en morgen zal het te laat zijn voor school en boshut, Domani è troppo tardi!, om de duisternissen van biologie en bioscoop te bestrijden. Daarom, dadelijk aan 't werk, met het kaarsje der madonna!... Niets te zeggen van deze film als kunstarbeid; Moguy kent zijn vakGa naar voetnoot(1)). Maar zelden zag ik prikkelender stof dan dit medicament: bleke meisjes die zichzelf in de spiegel begluipen; jongens met zweterige koppen in hun woelend droombed - men zou er op ontgroende leeftijd haast nog zelf dingsig en klam van worden! Moguy kan dat zeker niet gewild hebben, maar ziedaar wel het gevaar dat ieder loopt, die uit | |
[pagina 513]
| |
godsdienstige ijver zes duivels tegen de wand meent te moeten schilderen voor één Christus! Bovendien moest ik tot de onvriendelijke bedenking komen dat de ‘commerciële’ film... maar laat ik eerst ook deze hatelijke benaming eens mogen verwerpen. Celluloid is een koopmanschap, precies zoals papier en drukinkt, maar naar mijn weten heeft de literatuurgeschiedenis zich nooit met uitgeversaangelegenheden bezig gehouden, noch ooit een criticus de stelling verdedigd (wel integendeel!) dat publicaties in eigen beheer de enige van waarde zouden zijn. Zelfs een kerkboek pleegt verhandeld te worden, zodra je bekeerd bent. Moguy echter heet alle productieleiders uit het filmbedrijf (de zgn. producers) vuige kooplieden, blikjeskoningen die goud te beleggen of een liefje te kruien hebben. Ik ben meestal minder goed ingelicht over andermans geheimen van beurs en hart, om dat zo maar te kunnen bijvallen of tegenspreken; ik weet alleen dat die mogelijke misstanden toch een Griffith en een Feyder, een Chaplin, een Dreyer en hoevelen nog, niet belet hebben zich te uiten in blijvend kunstwerk. De avant-garde heeft haar jaren gehad en onvergetelijke diensten bewezen; haar naam zegt het duidelijk: zij moest voorop gaan en het grote leger dat volgde, wegwijs helpen maken. Die de ene tegen het andere wil blijven uitspelen, alsof ze haar taak niet had volbracht, bewijst haar nooit begrepen te hebben en een ondankbare te zijn. Welnu, zelfs de ‘commerciële’, of laten we liever zeggen: de film van het gewone repertoire, heeft niet op de Moguy van een ‘Domani’ (die inderdaad al wat troppo tardi komt) moeten wachten, om ons zekere levenslessen in te prenten. Ik zal me mijn hele bestaan lang een bandje als ‘Junges Blut’ herinneren (‘Amour défendu’, omstreeks 1927), waarin een hartstochtelijke bloed van een lycist al te vroeg kennis maakt met de liefde, onder de heilloze trekken van een schone komediante, rampspoedig venusteken aan de zwoele hemel der zevende kunst: Lya de Putti. De gebruikelijke bioscoopfilm is zelfs nog verder gegaan: in Josef von Sternberg's ‘Blaüer Engel’ (1929-'30; naar Heinrich Mann) werd ook aan alle volwassenen en intellectuelen precies hetzelfde jammerlijke schrikbeeld voorgehouden, wanneer een Prof. Unrat een Mariene Dietrich ernstig gaat opvatten. | |
[pagina 514]
| |
Men ziet - en Léonide Moguy heeft het zelf verontwaardigd uitgekreten: le sexe, aujourd'hui, est à la mode! -, dat hele zedenkundige probleem komt altijd weer op hetzelfde neer: op die dwaze, maar veelal ook zo dwaselijk gespeende klier uit ons hormonale stelsel, en op haar aanhang van goud en bloed, in de ergste gevallen natuurlijk. Maar wié is hier fout? De film die (m.i. altijd zwak en meestendeels afkeurend) wéérgeeft, of een samenlevingsvorm die de àànleiding levert? En als die maatschappij er nu eenmaal is, kan de film er net zo goed op voorbereiden. Misschien wekt hij dan ook in zekere geesten de overweging, dat het toch nog wel weer heel wat gezonder kon, door de ‘verboden’ vrucht niet meer aan duivels toe te vertrouwen, maar door ze opnieuw in de open hand van de Schepper te leggen, gelijk in de schone dagen van weldadige voor-christelijke beschaving. Doch, zoals een vinnig ironist eens heeft vastgesteld: de grootste ‘weldaad’ werd aan de liefde door de kerk-zelf bewezen, toen die haar tot zonde stempelde. Stel de liefde, maatschappelijk, op dezelfde voet als de vriendschap, en je verkrijgt onverschilligheid waar thans overspanning woedt, en voor het overige de schone samengang van mensen die hun natuurlijke bestemming volgen, in het huwelijk of er zonder. De censoren klagen alsmaar ziekten aan, maar willen van hygiëne niet weten. Desniettemin vervolgt de geschiedenis haar loop. Het zwempak van grootmoeder krimpte in tot een zakdoek, en wuift die niet een verrassend fris windje over de broeierige stranden van weleer? In de uitstalramen der dameswinkels ligt het zoetste lijflinnen voor ieders oog te grabbel; mijn rugbyspelende neefjes schenken er m.i. zelfs te weinig aandacht aan. Wat wil men dan de film verwijten? En wat er van vrezen? Het beeld hoeft niet kras opgevat te worden, in deze industriële tijden: maar in chocoladefabrieken zijn de eigen werklieden de laatste dieven van dat snoepgoed. Een liberale stem - die van een hoogleraar in de kunstgeschiedenis - heeft het op het congres nog andersom gezegd: hoevele (ook ernstige) mensen zien zelfs in de schoonste madonna niet steeds de vrouw? Laat dan, door kinematografische opleiding, het publiek de vrouw in de film langzamerhand als muze leren zien, liever dan haar om | |
[pagina 515]
| |
de welvoeglijkheid te ‘blenden’. Want, vervolgde Prof. Ragghianti, eens dat met blenden wordt begonnen, waar moet het ophouden? Wanneer de censor uit artistiek ontzag een fascist als d'Annunzio en de pre-hitleriaan Nietzsche spaart, waarom dan strenger te zijn tegenover de film, die nog tot niets zo vreselijks als een wereldoorlog heeft geleid? Natuurlijk, alle films worden niet als Kunst bedoeld, maar werden dan alle madonna's wel uit mystiek geboren - o.m. die van Il Parmigianino, met haar lange speelvingers en gekrulde haren, welke in de Uffizi prijkt? En om een laatste maal naar het boek terug te keren. In katholieke repertoria wordt meestal weinig of niet gebrandvloekt tegen de oude feuilletonliteratuur: Xavier de Montépin, Emile Richebourg, Georges Ohnet. Waarom dan wel die animo tegen de film, die de verdwijning dezer draken uit de literatuur, en hun onbetwistbaar verbeterde herleving in hem heeft bewerkstelligd? Zeker, de film is, aanschouwelijker van middelen, een kunst met treffender uitwerking. Maar dat weten de makers ook zo goed, die immers met stoffelijke baten moeten rekenen, dat zij er zich wel voor hoeden alles in beeld te brengen, wat de literatoren zo gniepig voor ons geestesoog kunnen roepen. Bovendien brengt de aanschouwelijkheid ook weer haar eigen antidotum mee: feller van indruk, werkt ze nochtans koeler door haar objectiviteit. In het boek ‘Le Diable au Corps’ is Marthe Grangier iemand wie ik bijgeval de trekken van mijn buurmeisje kan geven, met heel den opwindenden aankleve vandien; in de film is en blijft het Micheline Presle, de verre maar welbepaalde enige, de zevende muze zelf. Iedereen weet dat helaas wel zó, ook zonder kinematografische opleiding, hoewel deze daarnaast in gelukkige ontwikkeling verkeert (door de steeds talrijker geschiedboeken der film, door de steeds knapper filmrubrieken in de pers, door de school, de kansel en... de censuur-zèlf), en zulks sedert al heel wat jaren vóór dit heilige van het congres te Firenze. Om het nog eens anders te zeggen: ik geloof niet in de rampen die de bioscoop zou stichten. Het publiek, ook de jeugd, weet wel dat het, ‘maar’ film(kunst) is, wat ze daar te zien krijgen, d.i. spel, en spel berust altijd op een overeenkomst tussen werkelijkheid en verbeelding. Verder, het is zeker geen | |
[pagina 516]
| |
bloot toeval dat de zedelijk ‘slechtste’ films als regel tot de beste kunstscheppingen behoren, waardoor het kwaad grotendeels wordt opgewogen, ‘schoon-gemaakt’. Racine, moest op het Congres worden geconstateerd, is een moordkuil van het begin tot het einde - maar je... reinste kunst. Terwijl minder artistiek werk, het zgn. film ‘voer’, door de band ook braaf de stappen drukt der gangbare moraal. Voor mijn part vind ik de lopende film zelfs voorbeeldig moreel en een wonderlijk bewijs er van, hoe ieder in de grond precies weet wat ‘goed’ is. Ik zie dus niet in wat er aan de bestaande orde van zaken zou moeten gewijzigd worden. Laten begaan, en zich slechts verzetten tegen wat die orde op gezag afbreuk zou willen doen. En binnen die perken de congressen laten praten. Doch ik eindig. Het Florentijnse Congres heeft natuurlijk gelijk, maar in zijn onnatuur ongelijk. Van een lelie, blank teken der zuiverheid, moet men geen rood brandmerk willen maken. Christus kan tegen meer dan zes satans op; schilder Hem dus maar vreedzaam alleen, in zijn allesverslaande beminnelijkheid. En graaf Enrico Castelli Gattinara di Zubiena, hoogleraar in de (godgeleerde) wijsbegeerte aan de universiteit te Rome, innemend man ondanks zijn mefistofelische sik, maker van een film over het Demonische in de Kunst, waarin hij Jeroen Bosch niet voorstelt als een heidens sarcast maar als een gelovig symbolist, make eens een vervolg op die rolprent, met als thema het ‘Kunstmatige van de Demon’. Want God schiep ons, jammer genoeg, zo sterk of zo zwak, dat zelfs de kunst niet toereikend is om de zonde te onderhouden: de mens is minder een psychopaat dan een thermostaat, waarin lichaam en ziel gauw elkaars brandjes blussen. Ik heb Florence vaarwel gezegd zonder een olijfje te plukken, café Aurora zonder er te slapen, en terug in 't eigen land heb ik, sedert, almaardoor gemoraliseerd, over deze verdrietige kopij. Want ik heb op dat congres zoveel nijver gemier gezien om het schone lichaam ener kunst heen, dat het ook naar impotentie ging lijken. Van hen die waken, omdat ze niet scheppen kunnen. JOHAN DAISNE. |
|