| |
| |
| |
Verzen
Gedicht voor mijn vrouw
Weer heeft een dood plots nader toegeslagen
en weer valt 's mensen oerleed ons ten deel:
sterflijk te zijn, aan alle nachten, dagen,
spijts greep der hand en roep der keel,
sterflijk te zijn, te scheuren, ach, te scheiden.
Weer trof een dood, en weer staan wij beklemd.
Baat het dan nog dat wij ons voorbereiden
op wat een vreemdste toeval ons bestemt?
Wie zal eenmaal het hart meer weerstand leren,
of bloed en adem eenmaal minder jacht?
En toch, en toch: ook dit is redeneren,
ook dit is tasten, peilen, en bedacht
den dood in elke bezigheid betrekken;
ook dit is raden, wankel nog en blind,
maar straks wordt het weer diep ontdekken
Want zie voorwaar: al wat wij samen dragen,
hoop op geluk, en kommer om vaarwel,
al wat ons boeit: twijfel, begrip en vragen
onuitgeput, om toekomst en bestel,
drijven ons tot een inniger ervaren
waar wezenheid de wanen overwint:
oneindigheid der ruimten, duur der jaren,
kans van het werk, geboorte van het kind,
laat ons het alles nimmermeer beramen
dan aan de kennis van den dichtsten dood;
niet met den waanzin om verloren namen,
maar met de zekerheid dat elke nood
tot winst en zegen onverwijld kan rijpen,
| |
| |
lijk hier reeds winst gaat rijpen uit dien rouw.
O zorg daarom, den dood trachten te grijpen
in - eindlijk nogeens - een gedicht, mijn vrouw.
Want waarlijk: danig minder dan te voren
schrijf ik om u. Doch welk bewijs is dit?
Eerst gold slechts drift. Sinds mocht gij mij behoren,
en het is moeielijker van bezit
dan van bezetenheid te zingen.
Maar hoe wij groeiden en, dien groei bewust,
(in almaar meer vertrouwdheid met de dingen,
en almaar schaamtelozer lust)
veranderen aldoor, herzien, herschatten;
hoe gij u vindt in mij, ik mij in u,
hoe wij begin en einde in ons omvatten,
en er zozeer mee bezig zijn, lijk nu.
Gewis: niet elk geheim laat zich verklaren.
Wat is de stof in 't aanschijn van den geest,
wat is het schone, goede, ware,
en wat die laatste angst die niet geneest
zelfs waar het allerliefste ons mocht gelukken?
Maar is het niet reeds wonderbaarlijk veel
dat wij de raadsels stadig op doen rukken?;
is het niet alles, is het niet geheel
de stuwkracht die ons helpt geloven
in hogere bestemming van den mens?
Moeheid mag uitputten, en dood mag doven,
er zal geen stilstand zijn, geen breuk, geen grens.
Want waar wij waken, wekken, streven,
naarbuiten mat aleens, maar binnenin
onmatiglijk vervuld van drang tot leven,
daar vindt dit leven in zichzelf zijn zin.
Daarom, mijn vrouw, zal nog de liefde ons wenken,
de wil die vergt, de durf die niet bedaart,
en steeds opnieuw het overvloedig schenken
waarin de scheppingsvreugd zich openbaart.
En nog, mijn vrouw, temidden last en luister,
zal werk na werk loutering zijn en loon:
- o tijd, o lot, zo duur, zo duister,
en toch, en toch: zo schoon.
| |
| |
| |
Verzen van een ziekte
I
Dat ik nu ziek ben, wankel, loom,
dat ik nu week den dag verdroom
(Duurt nog een tijd, zingt nog een lof
als zo de geest zich aan de stof
Dat ik nu lig, en wacht, en zucht,
en alles anders zie (de lucht
is lood boven den toren),
en alles anders proef meteen:
van vrucht na vrucht is er niet één
die smaakt gelijk te voren.
Of dat plots angst mij overmant
naar diepte grijp of hoogte,
tot dan dit bloed weer langzaam stolt
en mij alleen laat: uitgehold
van bitterheid. En droogte.
| |
| |
| |
II
Achter al mijn eenzaam spreken,
dreigt de doem van een tekort.
Zal het mij aan durf ontbreken
om te duiden hoe ik word?
hoe ik lijd onder een nood?
Achter al mijn moe vergeten,
dreigt de leegte van den dood.
| |
| |
| |
III
Er is de nacht van koortsig peilen
naar zin of doel in dit bestaan,
er is de wanhoop om het ijle,
met al wat zich daarin verborgen
als huiver aan mij wreken mag.
Doch er is ook de slaap, de morgen,
en in dien dag, het veilig weten
van uw nabijheid, knapen, vrouw,
van dartelheid en spel en kreten,
Er is de sleur. Doch er is ook de vrijheid
die mij bewaren helpt wat ik verkoor.
Ik blijf mezelf. Maar gij dan, blijheid,
| |
| |
| |
IV
Welaan, bedreiging wijs ik af.
En leer ik moeizaam rijpen:
als overgang, en niet als straf
wil ik het leed begrijpen;
als kiem, als onverkenbaar zaad
dat straks wellicht mag groeien.
Is niet het lot, dat ook uit kwaad
Hardnekkigheid. En zou dan veel
ontwrichting en gevaar zijn:
geen loutering valt ons ten deel
dan die waarvoor wij klaar zijn.
| |
| |
| |
V
Hoe besta ik naast de dingen?
Blijft mijn Zijn niet onontward?
Mag ik tasten, mag ik dingen,
blijft een angst mij niet bespringen
in de stilte van mijn hart?
Mag ik noemen: huis en hekken,
vrouw en kind, bestand, beschik:
in mijn gaafste zelf-ontdekken,
blijft een onrust zich betrekken
op het raadsel van mijn Ik.
Wat is louter spel der zinnen,
wat is vreemd en wat gemeen?
Pijn kan aan een bloem beginnen,
maar hoe laat nadien, hierbinnen,
| |
| |
| |
VI
Alleen? Neen, neen, ik werk, en vóór het witte blad
zal van het buitenste mij waarlijk niets nog scheiden:
mijn eigen mooglijk leed, het kan niet los van dat
alom geleden eens, of later nog te lijden;
en zo kan ook mijn vreugd, zelfs die mij gans behoort,
niet van de vreugden los der versten en der velen.
Ik schrijf, en wat in mij de zorg blijft om het woord,
wat is het dan de drang te duiden en te delen?
Vermoeidheid die mij remt, en twijfel die mij richt,
hebben wel meer dan ooit tot eenzaamheid gedreven.
En toch, dat weer een hoop mij bindt met het gedicht,
wat kan het anders zijn dan binding met het leven?
| |
| |
| |
VII
Geduld dan maar. Ik geef mij over
noch aan een roes, noch aan een pijn.
De vrijheid slechts die ik verover,
zal werkelijke vrijheid zijn.
Tot stilstand werd ik niet geboren.
Geduld, geduld, doch zonder vrees:
mijn ledigst uur gaat niet verloren,
ik wacht, ik hoop en ik genees.
De lente hangt reeds vol seringen
(o mildheid die ik blij herken).
Geduld. En dat het in mij zinge:
word wie gij zijt. Want zie: ik bèn.
| |
| |
| |
Kerstgedicht
voor mijn kinderen Marc en Peter.
Slechts om den geur van hars in huis, slechts om het licht
van zilvren draad en kaars en vuurwerkregen,
en om het klein geschenk dat straks als groot gewicht
op uw gestrekte vingeren zal wegen;
slechts om den schrillen roep ontsprongen aan uw keel,
en om den blos op uw verhitte kaken,
en om de rappe rijmen van een oud rondeel -
zullen ook wij den kerstavond doorwaken.
Doch om niets anders. Om niets méér. In list en waan
jagen wij u niet blindelings verloren:
het dom vertelsel van de ster die stil bleef staan
en van het kribbe-kind dat werd geboren,
is steeds bedrog geweest, onnozelheid of gril,
en voor den vrede op aarde alleen maar hinder:
de mens veeleer, de mens is niét van goeden wil,
en mét den bijbel is hij het nog minder.
Had ook de sneeuw eertijds des Heilands Betlehem
wijduit getooid met puurwitte kristallen,
hoe menig bloed is spoedig op dien sneeuw om Hem,
en nog op zoveel laatren sneeuw gevallen!
Vervolging, brand, en niets dat uit den hemel daalt
dan razernij der moordende soldaten.
Betuig den goeden wil! Maar als de denkkracht faalt,
wat zal dan ooit die goede wil ons baten?
En als de spankracht breekt, en als der blijdschap lof
geen brug mag werpen tussen geest en zinnen?
Niet eens zal zich de mens verheffen uit de stof,
zo hij niet eerst zijn stof-zijn mag beminnen.
| |
| |
Daarom zult gij, nadien, iederen kerstmisnacht,
en andre nachten, schoner dan de dagen,
niet om het spel doorwaken nog, maar om de dracht
der uitverkoren stilte en om de vragen
die plots een scherpen smaak leggen op tong en lip
en die gij traag in woorden poogt te vatten:
wat ben ik hier, wat is mijn kans, wat mijn begrip,
waar slaat mijn hopen om in overschatten?
Nietig is elk van ons in sprong van ruimte en tijd;
maar dat wij toch ons op het Zijn bezinnen,
maar dat wij nadenken, en onverdeeld bereid,
tarten en uithouden en overwinnen
tot in de diepste nederlaag van onzen dood,
stijgt elke meetbaarheid danig te boven:
want de eigen maat in ons is onnaspeurbaar groot,
zo wij mij maar durven in die maat geloven.
Geloven in het werk dat vergt en steunt en dient,
en in een altijd mooglijk overstijgen,
geloven in het kind, den knaap, de vrouw, den vriend,
om meer nog te geloven in ons eigen.
Zij dan het noodlot hard, wat gij in u bezit,
zult gij er onvernietigbaar bewaren:
het uur als dit uur thans, den boom, de ster zo wit,
en wat er volgt - nog schoner - aan de jaren.
Beaam het al. Uw durf, uw evenwicht, uw kracht
kan andren kracht en - wie weet - vrede geven.
Uit ons, om ons. En zingt gij: heilge nacht,
bedoel steeds: heilig leven.
| |
| |
| |
Verzen voor een jonge onbekende
I
Ja, gij zijt schoon. Doch immer lijk te voren
is het uw broosheid die mij boeit,
uw schaamt' en dat gij, hoe verkoren,
Moogt gij ook waarlijk schoon zijn kind, en mogen
mijn blikken gaan naar uw gebaar,
naar uw gelaat, uw mond, uw ogen,
uw gang, uw hals, uw haar,
ik vier toch eerst mijn zekerste verblijding
om wat ontspringt diep binnenin:
| |
| |
| |
II
Ik zie uw hand de ramen sluiten
en vraag mij hoe uw nachten zijn.
Hoort gij een laatsten vogel fluiten?
En als het donker wordt hierbuiten,
drukt u de stilte dan als pijn?
In kussens ligt gij, blinder, dover,
(ik weet het van uw nachten, vrouw)
het lichaam languit achterover
- doch roerloos tussen, plots, een tover,
en even plots nadien, een rouw.
Zo schrei maar. Jacht blijft u doorstromen
totdat gij rilt en schreien moét.
Dan kan een slaap over u komen.
En door de koortsen uwer dromen
zindert het raadsel van uw bloed.
| |
| |
| |
III
Maar als de drift uw rust doorbreekt,
bedwing uw eersten huiver.
Wie is 't die nog de woorden spreekt:
Wie is de vuilbaard die nog graag
smaadt om de kans der zinnen?
Sta vóór den spiegel, kind, en waag
Sta naakt. En durf waar gij onthult
strelender zijn en lomer.
Een schuld? Bedenk: wat is de schuld
| |
| |
| |
IV
Ga mij voorbij. Dit wordt geen kiezen:
de vrouw is meer dan gij thans zijt,
en hoe uw groei mij ook verblijdt,
ik zal mij niet aan u verliezen,
noch naderen, noch openbaren
wat mij als minnaar bindt en baat:
de liefde is meer dan gij thans raadt,
en meer dan gij u kunt verklaren.
Ga naast mijn vrouw. Gij zult niet weten
- buiten een voorsprong in den tijd -
wat u van haar wel onderscheidt.
Maar ik, die mijn vrouw heb bezéten...
| |
| |
| |
V
Verg van den man dat hij ook geve.
Wat is de hartstocht die slechts grijpt,
en wat het wonder van uw leven
zo gij er niet bewust naar rijpt?
Oefen geduld, oefen verzaken.
Maar dans niet minder door den dag:
mijn mond wil naar uw jubel smaken,
en op uw liefelijken lach
wil ik een lof zingen voor later:
kind zonder namen, en wellicht
weer kind met appel, bloem en water,
zuster der velen in 't gedicht
die 'k nimmer kende, nimmer raakte,
doch die hun slaap sliepen in mij
en aan mijn dromen zich volmaakten
- lijk gij, wellicht, lijk gij.
| |
| |
| |
Noordzee-gedichten
I
Met ander hart ben ik tot u gekomen,
met andere ogen, zee, leer ik u zien.
Ik heb uw wezen in mij opgenomen,
uw troost, uw dreigementen, en sindsdien
weet ik mij meer dan ooit aan u gebonden
- niet om de kracht zozeer die u vervult
wanneer gij breekt en raast uit duizend monden,
maar om uw regelmaat, om het geduld
van almaar volgehouden gaan en keren,
nu op, dan af, om beurt, zonder respijt.
- Laat mij het vlieden van de dagen leren,
| |
| |
| |
II
Vóór mij wijd-uit, de zee, en achter mij de duinen,
en boven mij 't gewelf van onheilspellend grauw.
Vergààn is hier de droom der liefelijke tuinen,
vergaan de zekerheid van akker en landouw.
Want waar ik los geraak van iedere bestemming,
grijpt kommernis mij aan die niet bedaren zal.
Stond zo, lijk ik nu sta, met eendere beklemming
niet eenmaal de eerste mens temidden van 't heelal?
Maar neen: hij liet niet af, hij waagde het te bouwen,
hij tartte met zijn durf den vloek van zee en zwerk.
Natuur kent geen gena. Doch wat wordt mijn betrouwen
indien ik niet als hij, weersta, weersta, en werk?
| |
| |
| |
III
Zee: levenbrengend, levenslopend.
Gij schept het Zijn en put het uit.
In Venus uit uw golven lopend,
zijt gij, aan almaar nieuwen buit,
tezaam, de moeder en de bruid.
Maar gij zijt ook, binnen den luister
van al wat rijk aan u ontsproot,
afgrond en ondoorpeilbaar duister,
en voor wie duiken in uw schoot
zijt gij de diepte van den dood.
| |
| |
| |
IV
Uitdaging is in u en schamperheid en spot.
Wie tot u nadertreedt, wil luid beginnen roepen.
Doch waar gij bruist en rolt en met veeltallig schot
de dijken aanslaat en de sloepen,
gaat boven uw geraas iedere stem teloor.
(Nadrukkelijk vermaan dat niet meer af wil laten).
Ik heb u om mij heen, ik heb u in mijn oor,
en dwalend tussen deze straten
heb ik u in mijn rug gelijk een vreemde vracht.
(De stad ligt machteloos binnen haar luidst gewemel).
En 'k weet hoe gij opnieuw gaat klotsen in den nacht
tegen de holte van den hemel.
| |
| |
| |
V
Nacht. En op mijn ademhalen
deint gij onafwendbaar voort.
Zal ik nu nog spreken? Falen
moet de kommer om het woord
waar een nietigst vergelijken
mij tot moeheid drijft en angst.
Kan mijn Hier-zijn iets bereiken,
ben ik speler, ben ik vangst?
Schuur met raadsel en gevaren
aan de grens van mijn beschik:
toch wordt ieder gaaf ervaren
als een schepping van mijn Ik;
toch wordt alle rijk beleven
eigen onvervreemdbaar deel.
Waar heeft wanhoop zin? Wij geven
wat wij zijn. En wij zijn veel.
| |
| |
| |
VI
Wind, zoute wind van mossels en garnalen,
en aan den einder niets dan zoom van smoor.
Zo zijn de verten die ik mij verkoor:
verschuivend in het achterhalen;
en zo is de onrust die, ononderbroken,
omhoog, omlaag, mijn zoekende aandacht richt.
Het kan niet al zijn immers: tast en zicht,
niet al: geluiden, smaken, roken.
Ontdekking is het eerste spel der zinnen
(bijt wind en water tussen tong en lip);
maar los van inzicht en los van begrip
kan geen volmaking ooit beginnen.
Daar ligt de zee. Zij blijft zichzelf bespringen
in blinden dool waarvan zij nooit geneest.
Wij echter rijzen, loodrecht, met den geest
boven het aanschijn van de dingen.
| |
| |
| |
VII
Wij zien de waatren stromen naar de zee,
wij zien ons leven vloeien naar een einde.
O, menslijk heil is het, naast menslijk wee,
dat hier, van al het Zijnde,
slechts wij ons heffen tot besef van dood.
(De duurste tol voor durf en overschrijding).
Wij gaan teloor. En toch: die hoogste nood
Want, stofverbonden, zijn wij méér dan stof.
- Zwel onverwoestbaar, zee, tot mijn nabijheid.
Uw roep is louter roes, de mijne: lof,
en lof alleen is vrijheid.
| |
| |
| |
Geliefden die dit uur doorwaakt
I
Geliefden die dit uur doorwaakt,
kunt gij uw weigering nog wagen?
Reeds hangt de lucht vol herfst, en smaakt
de doom der plasserige vlagen
naar weemoed en verganklijkheid,
hoe schril een vogel ook mag fluiten.
En gij, kunt gij nog aan den tijd
gereed zijn, uithouden? Daarbuiten
blaast reeds de wind met volle kracht.
Welk hart komt zo zijn kramp te boven?
Beloften. Maar den gansen nacht
ploffen de vruchten in de hoven.
| |
| |
| |
II
Nooit was gerustheid moeilijker dan nu.
Rondom woekeren oorlog en bedreiging.
En wat begon als prille neiging
slaat om tot roes, in ons, in u.
Gij brandt. Want de angst die uit ons denken spreekt,
geheim nog eerst, maar die alras verwaten
boven de helmen der soldaten
uit schorre kelen openbreekt,
hij jaagt uw bloed tot spanning op en koorts.
Hoever geraakt gij spoedig van elkander?
Zwem dan de zeeën door, Leander,
en Hero gij, zwaai met de toorts!
Wie thans bemint, geeft aan zijn drift gehoor,
wie thans begeert, zal zich niet meer bewaren.
Wat is geluk, wat duur van jaren?
| |
| |
| |
III
En toch: weerstaat, oefent verzaking,
weest van vertrouwen diep vervuld.
Gij kunt niet rijpen tot volmaking
zo gij niet eerst rijpt tot geduld.
Blijft in de ruimte alom aanwezig,
(ieder seizoen vergt passend spel):
natuur is eigenmachtig bezig
en gij zijt deel van haar bestel.
Weerstaat, tot eens u wordt gegeven
bereid te zijn aan hart en schoot.
Gij groeit niet enkel naar uw leven,
gij groeit ook naar uw dood.
| |
| |
| |
IV
Maar dat begrijpt gij niet: uw dood.
Misschien bedoelt gij hem te duiden:
gij denkt aan smaak van zure kruiden,
aan vreemd gewicht van lood.
Misschien benoemt gij hem, en bindt
zijn luimen binnen uw gefluister;
of gij daagt uit, en door het duister
Maar gij begrijpt niet dat uw bloed
geheel in zich uw dood moet dragen,
en dat gijzelve hem van vragen
en dat gij doof, en dat gij blind
en week zult zijn en onvolkomen,
zolang gij niet (tot in uw dromen)
| |
| |
| |
V
Hervat u dan, gedoogt. Laat u niet overwinnen
door wat als wilde waanzin ons besloop:
aan u, in ongeschonden hoop,
Bloeit open dan in schroom en broosheid van gebaren,
en in den durf van het gerede hart.
Wie zal, waar gij niet meer volhardt,
Want alles wat een sleur niet in haar greep kon vangen
en wat in ons bleef sluimeren, zijt gij:
belofte, groei, jubel om Mei,
uitbundigheid, verlangen;
en wat wij dromen zijt ge en wat de dichters zingen
achter de woorden van hun puurste lied.
Wat is geweld, geliefden? Ziet,
gij zijt het lot der dingen.
|
|