stoten moest mijden. De vrije ruimte zoog mij op. En daarboven gingen wij bij het kijkgat zitten. Dan werd het wijde landschap overvloedig met namen en eigenschappen bekleed. Zoek, zei mijn vader. En ik zocht de torens van de dorpen die hij noemde. En een paar malen heb ik de drie torens van Gent gezien. Zoek. Ook de bergen moest ik zoeken, de bolle Modderodde, die haast geen berg is, de Muziekberg met zijn dansende heksen, de donkere Oothond, en de Kluisberg, de grootste Scheldeverheffing van allen. Zoek, mijn jongen, herhaalde vader. En ik ontdekte ten slotte de rijzende kimmen van Doornik, en in de verste blauwigheid de schoorstenen van Rijsel.
Dit waren evenwel niet mijn wonderbaarste ervaringen. Mijn vader, naar een didactische methode die hij van nature uit op alles toepaste, begon al vroeg met mijn inwijding in het ontzaglijk levensgebeuren. Hij zelf had niet anders gedaan, bij zijn moeizame auto-didactische stichting, dan zanten en vergaren. Hij was botanist, zoölogist, entomologist, biologist. Hij was eigenlijk niet van zijn tijd, die de wetenschap over gespecialiseerde vakken verdeelt. Hij was van een uitgestorven soort, het soort van Meester Baert. Hij wilde alles weten, alles beproeven en encyclopedisch zijn.
Onze tochten door de velden en de bossen waren van een toedracht, die ik pas later ben gaan waarderen. Hij zag geen bloem, geen blad, geen boom, of hij noemde ze. Hij kende van elke plant de levenswijze, de groei, de bloei, de voortplanting, en tot de meest verborgen zeden. Hij zag de dieren, de grotere, die men haast nooit ontmoet, en tot de kleinste toe, de insecten, de kruipende en de zwevende, hij noemde ze. En hij zei: let op, nu gaat het weer spoedig veranderen, want zulke zwermen stijgen alleen bij 't naderen van de storm. Of hij zei: het moet nu al zo laat op de middag zijn, want ik heb een zwarte tor horen vliegen. Maar het liefst van al scheen hij zich op de kennis van de vogelen toe te leggen. Hij kende elke vogelenzang, ook de zeldzaamste, elke roep, elk gesjirp. Hij wist wat het te betekenen had. Plots vatte hij mij bij de schouder en fluisterde: Stil, wij naderen te dicht een nest van distelvinken. Het gaaiken fluit dat zijn wijfje op eieren zit.
Zo was een wandeling in 't land een gestadige ontvouwing