| |
| |
| |
Zoek de mens
Over de mens en systemen om goed, gelukkig en zalig te worden
1.
Op het trammetje had hij het reeds gevoeld. Die andere in hem was aan 't woelen gegaan. Die begon hem vragen te stellen en overwegingen in te geven. En hij had zich betrapt op die vreemde blik, die door alles heengaat, door de mensen en de huizen, de bomen en de lucht, om uitsluitend iets dat diep in hem ligt te aanschouwen. En dan was hij maar liever alleen. Hij was dus aan de halte voor het dorp afgestapt; hij zou verder te voet gaan.
- Maar ieder mens, die naam waardig, voert strijd!
- ...
- Ja, dat zou het zijn, een beetje huichelen, en liegen, en ja knikken; het zich gemakkelijk maken in het leven. Maar kunt ge dat leven noemen?
- ...
- Moedwillig? Och kom. Trouwens, het zijn immer de koppigaards geweest die de wereld...
- ...
- Zeker heb ik u dit reeds honderden malen gezegd.
- ...
- Steil in opvattingen? Neen, maar behoefte aan zuiverheid, eerlijkheid tegenover mezelf.
- ...
- En omdat ik er een beetje plezier aan heb? Natuurlijk, als ik schilder moet ik er genoegen aan beleven, en dat zelfs in hoofdzaak. Maar dat is geen plezier op zijn keerskens-schiet, dat is genoegen al zwoegend; blij zijn omdat ge u van vermoeienis gebroken voelt,
| |
| |
maar iets hebt bereikt; blij zijn omdat ge niet slapen kunt en uit uw bed wordt gedreven om een lijn te veranderen. En de volgende ochtend vindt ge de roos terug als een verflenste bloem. Ja, het zou gemakkelijker zijn zoals gij het wilt. Ik zou geen dagen en weken rondlopen, ongedurig, ziek van verlangen en van misprijzen voor mezelf omdat ik mij als een zwakkeling voel, een mislukte, een nietsnut. Een broodmes op de tafel maar geen brood en vloekend voor het venster staan; alles zou ik hebben als ik wilde schilderen lijk de anderen, maar ik kan niet, neen verdomme.
- ...
- Wat, dat zou alleen om de wijze van uitbeelden gaan, en niet om het opzet? Precies of vorm en inhoud zijn niet één.
- ...
- Hoe, die bestelling, ik had die kunnen schilderen zoals ik wilde, ik had maar alleen moeten toegeven op...
- ...
- Op wat? Op het voornaamste, op de betekenis van het werk, op mezelf.
- ...
- Geven wat ze van mij verwachten? Ik kan slechts geven wat ik in mij heb, en dat wordt haast nooit verwacht. Meneer Iks vraagt iets zoals hij het ziet, zoals hij het zich voorstelt, en ik geef hem iets zoals ik het zie.
- ...
- Zich afvragen, overdenken hoe meneer Iks het ziet? O neen, waar blijft het genoegen dan, en schilderen is al verdomd moeilijk en lastig genoeg om dit genoegen nog te moeten missen. Het gaat trouwens niet zo zeer om de tegenslag, maat. Het gaat om alles, om dat verlangen, om de twijfel, dat misprijzen voor mezelf, om die machteloosheid. Klaar wil ik zien. En dan al die dingen die u zo eenzaam maken, erger nog dan een verloren hond. Ik ben ook een mens.
- ...
- Wrokken tegen mijn te benauwd bestaan? Dromen van rijkdom en roem? Neen, ge hebt me niet begrepen. Geloof me, ik ben gelukkig nog te jong om belang aan die voze dingen te hechten.
| |
2.
Het was een man van een eind in de vijftig. In zijn voorkomen was er een opvallende tegenstrijdigheid; hij had een kort en sterk arbeiderslichaam, maar zijn grijzend haar was lang als manen en hij droeg een gouden pince-nez en een zwarte lavallière. Een gewezen anarchist of een syndicale leider van de oude stempel, dacht de schilder. Die man hield in zijn handpalm een parelmoeren manchetknoop en speelde er mee terwijl de zwarte sprak. Soms viel de blik van een jonge vrouw, die naast de man zat, op die spelende hand en keek ze naar hem op. Eindelijk had de man de afkeurende blik gemerkt, hij legde de hand op haar voorarm en luisterde. Na een
| |
| |
tijdje: ‘Het is om te wanhopen aan de mensheid’, eindigde de zwarte met een zucht.
Onmiddellijk nam de man met de paarlemoeren manchetknoop het woord, als vreesde hij dat hij nog langer zou moeten zwijgen: ‘De mensheid?’ en hij grinnikte, ‘een hoop arme dieren, die menen dat ze vrij kunnen handelen, die menen dat ze beminnen, dat ze haten, dat ze kunnen oordelen, en die in werkelijkheid anders niets zijn dan het speelding van enkele natuurkundige en scheikundige wetten, zo eenvoudig dat het te constateren u haast wanhopig maakt. Ge hadt het over de arbeiders, ik ken ze. Als het gevaar dreigt, maakt ge ze geestdriftig door de aankondiging van een massameeting; want daar voelen ze zich niet meer alleen, ze drummen samen als een kudde voor het onweer, en troosten zich over de angst en de miserie, met woorden. Bertrand Russell, de wijsgeer van deze ongodsdienstige en pessimistische generatie, besluit zijn Icarus aldus: “Tenslotte is de wetenschap onmachtig, het voornaamste is de goedheid van het hart”. Het is de tragische opvatting van het leven, die ons tot een beter medevoelen met de mensen brengt, juist omdat ze altijd slachtoffer zullen zijn van hersenschimmen, omdat ze altijd met hardnekkigheid dingen zullen najagen, die nutteloos zijn en tot niets leiden dan tot de dood.’
Die diepe minachting voor de mens en toch dit somber medelijden verbaasde een moment de schilder; maar de man donderde nu voort tegen alles en allen; het ging slecht (nu is de wijsgeer van deze ongodsdienstige en pessimistische generatie niet meer aan het woord, dacht de schilder en hij meesmuilde), er was een inzinking op alle gebied.
Die woorden begonnen te vervelen, en iemand onderbrak met nuchtere stem: ‘Inzinking? Een economische verslapping bedoelt ge met haar gevolgen van werkloosheid en...’
- Neen, veel meer, wedervoer de andere, achteruitgang op alle gebied; geringschatting voor wat voorheen gedaan is geworden, verwildering van de zeden, alles.
- Aan wie verwijt ge dat? vroeg de schilder. Denkelijk aan iedereen, uitgenomen aan uzelf. Maar die inzinking is ook ónze schuld. O, ik wens er mij niet druk over te maken. Maar zowel de beenhouwersgast, die met zijn vlees komt en het u overreikt met een sigaret in de mond; als mijn zoon, die de gemakkelijkste zetel kiest en zijn vader er voor laat staan; en als ik, die zonder er bij te denken die verslapping van alle regels heb aanvaard, zijn schuldig.
- Wat heeft dat er mee te maken?
- Hoe dat? Ik heb u geantwoord en anders niets, antwoordde de schilder glimlachend.
- De armoe... de honger...
Nu wordt hij tragisch-sentimenteel, dacht hij, de man die kost wat kost gelijk wil halen, die alles door mekaar haspelt en slagwoorden gebruikt die luid klinken om des te beter zichzelf te horen spreken. ‘Het is alles zo simplistisch niet, kameraad, onderbrak hij
| |
| |
hem; ik heb eens een jonge vriend over de armoe horen spreken. Het ergste in de armoe is niet de honger, zelfs niet de maatschappelijke onrechtvaardigheid, maar de weerzinwekkende vernedering van de menselijke staat... Trouwens, er is nog zo veel anders dat meer nog doet lijden. Moesten de armen dat kunnen beseffen...
- Gemakkelijk praten, onderbrak de man en hij grinnikte.
- Zeker, maar dit alles is zo betrekkelijk en strikt persoonlijk. Een man die gewoon was havana's te roken voelt zich ongelukkig omdat hij het nu slechts met sigaren Karel I moet doen.
De man schokschouderde. Wat moet ik dom in zijn ogen zijn, dacht de schilder en daarom sprak hij geërgerd: ‘Zeg mij eens duidelijk wat gij wilt. Iedereen laten eten volgens zijn honger; dat is reeds veel. Aan iedereen de gelegenheid geven zijn natuurlijke begaafdheid te ontwikkelen en te gebruiken; dat is nog meer. En dan?
- Dat is alles, antwoordde iemand.
Maar de man zei met klem: ‘Neen, wij willen het volledig geluk van de mens’.
- Een zeepbel, zei de schilder, ik heb u reeds gezegd dat het geluk iets strikt persoonlijks is net als het lijden.
- Dat geluk brengen wij in de toekomst.
- Dat is het wat mij jaren reeds bezig houdt. Gij allen spreekt van die toekomst altijd als van een paradijs. ‘Het geluk brengen wij in de toekomst.’ Dat doet mij te zeer denken aan de leer van het hiernamaals en voor allebei geldt de anecdote van de barbier: ‘Vandaag betalen, morgen scheer ik voor niets’; elke morgen wordt een vandaag. Er zal geen paradijs zijn, zoals er trouwens nooit een is geweest. Ons verlangen spiegelt ons dit paradijs voor, zoals alle godsdiensten en politieke en sociale stelsels het hebben gedaan. Laten we ophouden met te profetiseren. Zelfs wat wij noemen de tyrannie is ontstaan uit het verlangen de mens gelukkig te maken. En wat was het gevolg?
- Wat wij, volgens uw woorden, paradijs noemen, zegde de zwarte, is het ogenblik waarop de dromen, die wij vandaag koesteren, werkelijkheid zullen zijn. Maar wij weten zeer goed dat dan weer andere mensen nieuwe behoeften zullen hebben...
- Nieuwe behoeften? Nieuwe eisen zullen stellen, en zich aldus benadeeld zullen gevoelen, en ongelukkig zijn zo lang...
- Toch willen wij hun geluk, zegde de jonge vrouw.
- Ja... Maar dat woordje ‘hun’ maakt van dit geluk iets niet te omschrijven. Ik heb van profeten gesproken; als ik u allen zo hoor spreken zou een mens haast conservatief willen worden om vast op zijn voeten te staan.
- Het is misschien een kwestie van leeftijd, kameraad, sprak ze voort, of een kwestie van levensdrang misschien. Wij leven, wij willen vooruit, en dat vormt ons geluk en wij willen dit weerspiegeld zien bij de anderen.
- Juist, merkte de zwarte weer op, en zeker heeft de mensheid met dit gedurig vooruit willen en altijd teruggeslagen worden toch
| |
| |
tijdens die duizenden jaren enkele flinke stappen voorwaarts gedaan. Maar het is inderdaad een levensdrang, een levensnoodwendigheid zonder dewelke wie vooruitstreven wil, en dit ligt toch in de menselijke aard, ongelukkig zou zijn.
- Ik aanvaard uw verklaring, zei de schilder; maar de mens, de klasse, het vaderland, de mensheid zijn dan in uw handen slechts als het leem in de handen van de beeldhouwer...
- Ach, al dat getheoriseer van intellectuelen. Wij zijn het mest voor de toekomst, onderbrak de man met de manchetknoop en al zijn ongeduld en minachting lagen opgekropt in deze woorden.
Als een rode lap werkten ze voor de ogen van de schilder: ‘Mest? Ja’, zei hij driftig. ‘Toekomst?’ Maar reeds klonk ontgoocheling in zijn stem. ‘Het edelmoedig gevoel dat de mens voert naar de smart is de essentie van menige revolutie. Als de mens genoeg heeft van zichzelf en uit zichzelf treedt om zijn evenmens te redden, ontstaat dit gevoel en het wordt gecristalliseerd in een Gedachte. Men vecht voor die gedachte; men overwint. Maar dan moet de verovering in de eerste plaats versterkt en gediend, en de levenwekkende Gedachte wordt opgeofferd aan de Partij, de Staat of de Kerk, en niet minder aan de menselijke ikzucht van haar dragers. Dat is de smadelijke ondergang van elke incarnatie, en er zijn er reeds vele geweest, van de grote Gedachte. Alle godsdiensten, alle maatschappelijke stelsels, het verlangen was en is immer hetzelfde, en aan dezelfde kwalen zijn ze of dreigen ze ten onder te gaan.’
- Dat is burgerlijk defaitisme.
Traag zegde de vrouw: ‘Ja, dat alles is misschien juist; maar toch is het noodzakelijk dat we in het kader van een leer en met anderen militeren om de droom te bereiken, al zal hij dan van zijn zuiverheid verliezen. Dit weet gij zo goed als ik, en daarom zie ik in uwe voorstelling slechts moedeloosheid, of misschien zelfs een ontwijken van de plicht te kiezen en te handelen.’ En dan zegde ze hartelijk: ‘Niet denken. Alleen, als we vrijwillig gekozen hebben, ons volledig geven, zo zullen we geen tijd hebben om ontgoocheld te zijn’.
- Er is geen groter invidualist dan de kunstenaar; al uw woorden zijn slechts zelfverweer, besloot de zwarte.
| |
3.
Hij had genoeg van al die lieden, die hem niet zo zeer wilden overtuigen van hun waarheid, al werd die in hun mond de waarheid, maar van hem een strijdgenoot wilden maken. Gisteren was er nog een geweest. De mens van vandaag had de laatste jaren alles beproefd, alles geëxperimenteerd om zijn verloren geluk terug te vinden, en alles was verkeerd uitgelopen. Er was maar één weg: de terugkeer naar God.
Hij had hem gevraagd: ‘Denkt gij dat de mens van vandaag beter is dan die van twee duizend jaar geleden?’.
De andere had hem aangekeken en: ‘Wat bedoelt ge daarmee?’.
Met een gebaar van moedeloosheid had hij geantwoord: ‘Dat de
| |
| |
boodschap en zelfs het offer van Christus de mens niet heeft veranderd’.
- En dan?
- En dan?... Dat de poging van uw godsdienst net als de honderd andere pogingen faliekant is uitgelopen.
En nu was daar weer de zwarte en met ergernis hoorde hij hem aan.
- Maar gij bezit toch het gevoel van solidariteit?
- Ja. Wij allen, ieder mens, zijn moreel verantwoordelijk voor het lijden en de miserie van ieder ander mens. Dat hebben die vijf ellendige oorlogsjaren mij duidelijk geleerd.
- En gij zijt toch in de Weerstand gekomen om de onrechtvaardigheid...
- De onrechtvaardigheid vindt men overal, onderbrak hij. Neen, ik ben in de Weerstand gekomen om mens te worden, om terug in mezelf te leren geloven. En misschien is dat wel het grootste ideaal, want zonder dat...
- Dat is te persoonlijk.
- Ik weet het, het woord mens is zoveel gebruikt dat het haast geen betekenis meer schijnt te hebben; het roept in ons niets meer op omdat het zo van zelfsprekend lijkt. Wij zijn mensen; natuurlijk zijn wij mensen, zegt gij en gij gaat verder uw weg. Maar daarin ligt de grote vergissing, wij zijn geen mens, wij moeten mens worden. Een mens nu, is dat die vorm van levend vlees, wonderbaarlijk geconstrueerd, die voor u zit, en die wij zelfs niet eens kennen? Wij zitten hier samen en een buik grolt; ik hoor het en ik kan moeilijk zeggen of het de uwe is ofwel de mijne. En weet ik, terwijl ik tot u spreek, wat er binnen in mij gebeurt, wat er met mijn nieren gebeurt, wat kwaads mijn bloed mij voorbereidt? Mijn eigen lichaam is mij haast zo vreemd als de ster die ik aan de hemel zie; maar mens-zijn is meer nog. Mens, is dat ons verstand? Och, wat wij weten is zo weinig vergeleken met wat de mens eens weten zal. Trouwens, hoevele zijn er niet die hun superieur verstand op duivelse wijze gebruikt hebben om slechts te vernietigen? Neen, de mens dat is het verlangen, de wil in ons om hoger te stijgen dan dit tweevoetig wezen, onszelf op te trekken boven-ons-uit als een torenspits.
Hij merkte de ongedurigheid van de zwarte en daarom: ‘Luister eens, de wereld waarin wij leven is zinloos en soms weerzinwekkend; maar zo lang als de mens schuldgevoel bezit heeft hij althans reden van bestaan’.
- Maar er zijn toch stelsels die...
- Ja. Woorden, voorschriften, stelsels, en meer nog voorbeelden kunnen ons helpen, althans een tijdje.
- Juist.
- Ik heb toch gezegd: een tijdje; want in de strijd in onszelf staan wij ten slotte alleen. Trouwens in uw stelsels schuilt een dubbel gevaar. Al te veel vragen wij aan goden en stelsels dat zij het voor ons zouden doen; dat is immers gemakkelijker dan te trachten zelfbewust
| |
| |
te leven. Al te dikwijls hebben schone beginselen van hun menselijke aanhangers wolven gemaakt; herlees de geschiedenis. Mijn beeld van de maatschappij verschilt misschien niet zo zeer van het uwe, maar onze wegen zijn anders.
- Gij schijnt voor de eeuwigheid te spreken, antwoordde hij spottend. In elk geval een oplossing op lange termijn.
- Niet langer dan de uwe.
- Neen, het individualisme kan geen redding meer brengen. Het is een omhulsel dat ge doorbreken moet als de larve de pop of ge zult aan uzelf stikken.
En de zwarte liet niet af en die bekeringsijver stuitte de ander tegen de borst, en daarom zegde hij: ‘We zijn in de Weerstand gekomen en we hebben ons niet afgevraagd of Jef katholiek, liberaal, communist, socialist zou zijn, of Karel geloofde of niet, of Frans arbeider was of nijveraar. Het hun te vragen is zelfs niet eens in ons hoofd gekomen; ieder kameraad was een steun; we hebben de handen in mekaar gelegd en het deed ons goed aan 't hart. Het beste in ons is naar boven gekomen, en wat ons zo lang had kunnen gescheiden houden leek ons plots kleingeestig. Ik heb gewenst dat die eenheid van allen die het goed meenden mocht behouden blijven. En nog hoop ik dat zij in volle eerlijkheid trachten mekaar te begrijpen.
- Hebt gij dan vertrouwen in de anderen?
- Ik heb vertrouwen in alle mensen van goede wil, en ik vind het alleen spijtig dat het huis moet branden opdat de broeders elkaar zouden herkennen.
- Gij zult onder de voet worden gelopen, door ons en door de anderen.
- Dat gevaar loop ik, maar dat is van minder belang.
| |
4.
Hij was teruggekeerd van het concentratiekamp. Maar hoe? Verschrikkelijk geschonden en toegetakeld. De schilder was hem gisteren weer gaan bezoeken. Hij zat in zijn zetel aan het raam. Vier jaar zat hij nu reeds in deze zetel als een wrak. En telkens als de schilder hem zag kwam een ellendig gevoel over hem. Misschien had hij het ditmaal niet kunnen verbergen, want de ene valide hand, het enige wat hij nog kan bewegen, had hij op de zijne gelegd.
- Ik voel me goed, beter dan vroeger, want ik wist vroeger niet dat ik zo rijk was. Nu weet ik het. Zie, ik kan ademen. Een teug frisse lucht vloeit in mijn longen. Ik voel mijn borstkas opengaan. De lucht komt terug. Dat is een wonder. Maar eerst heb ik moeten strijden. Het eerste jaar na mijn terugkomst was hard en bitter. De levenskrachten, die nog in mij waren, stonden op. Ook als de anderen had ik nog kunnen zijn; ik noemde ze toen ‘de zwijnen’. Ontgoocheling, wrok en jaloersheid. Maar het had geen zin te roepen, te vloeken, geen zin te kankeren. Het was nu zo ver. Dan, ik voelde mij overhellen naar de kant van de dood. Waarom in de regen staan? Eten om krachten te verzamelen, maar zonder smaak? De zin van
| |
| |
het leven was zo zeer overschaduwd in mij dat ik meende dat het voor mij alle zin had verloren, en dan is het minder moeilijk het leven te verlaten. Vervolgens kwam de onverschilligheid, de ongevoeligheid, het afsterven, slechts leven als een plant. Ja, dat heeft wel twee jaar geduurd. Maar ik was gelegd op winterland, want stilaan liet de natuur zich weer gelden, als het sap dat stijgt in een verminkte boom. Ik genas van die ziekte mij minder te weten dan de anderen, en binnen in mij werd het zoveel schoner.
Hij zweeg.
- Zijt ge dan volledig gelukkig? vroeg de schilder.
- Zijt gij nog daaraan toe?
- Hoe zo?
- Het geluk, daaraan hebben wij ons leven verspeeld. Gans ons leven hebben wij het gezocht; en zeg mij, of juister, denk eens na wanneer en hoe lang gij in uw leven, de uren saamgeteld, ‘gelukkig’ zijt geweest. Vreugde hebt gij gekend, trots, voldoening, rust; maar geluk? Ik heb het altijd gezocht, doch... De mens heeft dat woord uitgevonden. Het is hoogstens een verlangen naar een paradijsachtige sfeer die niemand ooit heeft gekend; maar als toestand waarin wij ons bevinden? Neen. Plots heb ik dat ondervonden, en het heeft mij tevreden gesteld met mijn lot. Ik voelde mij ineens zo rijk. Ik begon te ontdekken, als het raam openstond, de geuren van de tuin, en van het leven daar buiten de geluiden. Ik kon de geuren der bloemen onderscheiden, en zo leerde ik vanwaar de wind kwam. En mijn hand heb ik leren gebruiken; ik bedoel mijn levende hand; ik heb leren tasten. Dit alles kan voor u zo van zelfsprekend klinken, maar het is... zo wonderbaar. De zachtheid van de glimmende houten arm van mijn zetel, de rondheid van een kindergelaat. Zo moet de hand van de beeldhouwer zijn - een mens denkt daar niet aan - een gans andere dan de onze. En dan de lucht leerde ik aanvoelen, zoals ze streelt over mijn wang. Als de lucht gevoel bezit, ben ik voor haar als de arm van mijn zetel voor mij. En geluiden ontleden. En zo leerde ik het herdenken, ik ontdekte opnieuw gans een leven.
Ik ben er erg aan toe, dacht hij, maar toch sprak hij voort.
- Ik ken dit gevoel, dat de volwassene niet meer bezit, terug. Ik heb herinnering aan alles, en door die herinnering bezit ik alles beter dan vroeger, toen ik het maar voor de helft bezat, of geen tijd had om het te bezitten, of na te smaken.
Hoe de mens instinctmatig bij allerlei dingen bescherming zoekt tegen de naderende dood, dacht hij weer.
- Wij leefden zo haastig. Wij leefden zo haastig en koortsig. Ook herinnering aan de smart die eens geleden is, en die bij overdenking nu sterk maakt.
Neen, geleden smart maakt slechts gelaten; en het voornaamste voor de mens is juist niet te berusten. Gelatenheid is moeheid, is afkeer, is stilaan dood gaan. We groeien of we sterven.
- En ginder, sprak hij voort, is het Geloof weer levend in mij
| |
| |
geworden. Een kleine, uitgemergelde Jood heeft mij doen ervaren hoe rustig en sterk hij kan zijn die geloven kan. Hij was als een straal die door de ruimte gaat; het leed en de pijn konden hem niet genaken; hij was werkelijk onaantastbaar.
Er was een ogenblik stilte.
- En zo leerde ik wat dankbaar zijn betekent, dankbaarheid om wat zon op mijn dode hand, dankbaar om de vele niet opvallende doch voor het leven zo belangrijke dingen: een helder lied, de trouw van een dier, de ontdekking dat een bepaald mens toch beter is dan men had vermoed. Het leven mag nog zo donker zijn, er is altijd een lichtpunt waaraan we vreugde kunnen beleven. Alleen kijken we weg van dit lichtpunt en houden ons bezig met onze pijn en dit maakt ons ellendig. Trouwens, waarom niet denken aan wat we gisteren hebben genoten en aan het vele dat ons morgen nog te wachten staat?
Zijn stem had even geaarzeld. Sprak hij zichzelf dan toch moed in?
- Waarom aan de pijn van het ogenblik denken en doen alsof al het andere niet meer bestaat? Zo zit ik hier dan en ik verlang niets meer dan wat in het bereik ligt van iedereen, ook van de armste...
Wat is de dankbaarheid om nog een sprankel leven toch groot, dacht hij weer.
Hij zweeg, terwijl hij zijn pijp in de hand nam en ze met één vinger stopte. ‘Mag ik u vragen ze me te helpen aansteken? Dat is anders het werk van een van mijn kleinkinderen.’
De schilder deed het, en de gebrekkige zat te roken. Een glimlach verhelderde zijn gelaat, terwijl hij de tabakswolken wegblies. En de schilder zag hoe zijn vriend van die pijp genoot zoals hijzelf denkelijk nooit van ene had genoten. En dit ontroerde hem. Tenslotte vroeg de invalide: ‘Hadt ge die woorden nog nodig?’.
De schilder zuchtte even. Maar de gebrekkige sprak reeds voort: ‘Ik wel’.
A.V.H.
| |
Een schrijver leest (I)
Een hoopje boeken op een rek -
het doet me denken aan een stokje:
de wijze zit er naast de gek
en alles jouwt dooreen ‘dat jok je!’
Toch is 't een... muzikale plek. -
Maanden geleden ‘Le Lys rouge’ (1894) gelezen, maar van auteurs als Anatole France begint de wijn pas na een halve eeuw rijp te worden - of wij voor hem. Overigens laat deze schrijver zich nogal mooi situeren tussen Balzac en Benoit, onder de rubriek van de verstandige en dichterlijke, moderne en wel zeer Franse romanromanesque, minder feuilleton dan ‘Ferragus’ en nog niet zo filmisch als ‘Koenigsmark’. Eenvoudige en rijke schriftuur, scherpe
| |
| |
paradoxen, veel bekoorlijkheid en weemoedigs, en alles bij elkaar: verbazend ernstig voor een beruchte cynicus. Men zou het een tere ‘Kreutzerova Sonata’ (1889) kunnen heten, met voorts nog deze, pikante trek: dat het drama der jaloersheid zich compléét buitenechtelijk afspeelt - tussen minnaar en medeminnaar. Maar, - en nogmaals: hoe verbluffend! - er is verwantschap met Tolstoi, het blijft een tragedie, d.i. een noodlottig spel omdat berustend op de absoluutheid van gevoelens. (‘Vouloir, c'est souffrir’, luidt het ergens, over het algemeen, en elders, bepaaldelijker: ‘Il faut bien qu'il y ait un sens profond à cette bêtise publique qui veut que nos amours soient coupables’.) Men sluit het boek op de mijmervraag wàt of hier nu literatuur is: schrijvers haast klassieke geloof in de éénvoudige kracht der liefde, of die veel te romantische twijfel van een lezer, tot wie je zoete echtheid, Thérèse Martin, misschien nooit heeft gesproken? Enige maanden later slenterde ik toevallig het tuinpad van ‘Les Buissonnets’ op, en heb er toen Anatole France toch even van verdacht, mij in het ootje van zijn rode lelie te hebben willen nemen. Maar de chronologie sluit die speelse mogelijkheid uit. De naam van het meisje met de gouden lokken dat daar rozenkransjes voor het Kindje Jezus vlocht, heeft zich pas na haar vroege dood verbreid, van uit het Karmelietessenklooster te Lisieux. Dat was in 1897. Ook zij heette Thérèse Martin. -
Als kind nogal gedweept met Curwood. Thans ‘Valley of Silent Men’ doorlopen. God! hoe onwaarschijnlijk, voor iemand juist van ginder (dan wàt liever Benoit's ‘Dame de l'Ouest’ of Conscience's ‘Goudland’!), en welk een tweecentspsychologie. Maar een ieder aanbevolen voor die spannende achtervolging op een wild water, in een vroege ochtendgeur van gebakken spek, - en voor dat hoofdstuk van onheilspellende dichterlijkheid: de zwerftocht van een hopeloos man, door een woestijn van zwaveldamp, tot de zwijgende rotshoofden van een verre vallei hem als goeie geesten terug naar Marette leiden. -
Bernhard Kellermann: ‘Der Tor’ (1909). De jaren hebben verhaast hun werk gedaan: 1/3 van deze roman is thans totaal onleesbaar, door het al te naieve humanitarisme, het al te poëterig naturalisme van een tijd, welks langademig gedweep alleen nog verveling wekt. Maar de gepuurde rest is blijvend bezit, van een diepe, trieste schoonheid. Ziehier uit zacht-Duitsland en als een protestant-tot-het-eind (want men laat hem geen predikant blijven), de jonge, ontroerende broer van Dostoiëvski's ‘Idiot’ (synoniem van zelfvergeten idealist); ziehier, tegenover een Rogozjin, bekeerd door Prins Mysjkin, de bekeerling van Richard Grau: Eisenhut, de man die eindelijk tot zijn zielsverzoeker uitkreet: ‘Ik verkoop mij voor afbraak aan u!... misschien omdat u mij helpen zult?’ - en wie de dominee antwoordde: ‘Vrienden zijn de beloning van onze deugden, Eisenhut.’ Ziehier insgelijks nog twee vrouwen: de kleine, gebrekkige Suzanna Lenz, wier korte levenslente de liefde van genegenheid eens ‘dwazen’ gelukkig wist te maken, en freule Adèle von Hennen- | |
| |
bach, liefde van vergoding, wie Richard Grau in zijn posthume brief schreef: ‘ondoorgrond is het leven, nog minder doorgrond is de dood. Altijd, altijd weder zullen wij elkander ontmoeten in de sferen des levens.’ Zo gebeurt, Bernhard Kellermann, in ieder van ons die hen weer lezen... Richard Grau, hartstochtelijk roker maar die zijn bed aan een landloper schonk - zijn jongelingsgraf blijft gapen, onder de regen, geflankeerd door zijn twee jeugdige blonde broers, met hun officiershelm in de hand. -
Van een andere ex-dominee die het goed meende, en het goed gezegd heeft (want poëzie moet nog iets anders kunnen dan poëtisch zijn):
‘Zet z'uit de kerk!’ dus roept ge luid.
Zet liever gij uw kerk wat uit.
Aldus De Genestet ‘aan onze ketterjagers’ (1860). Om 't jaar blader ik nog, en nooit vergeefs, naar zulk een actualiteitje in hem.
| |
Een schrijver leest (II)
Wanneer de goedaardige vriendschap tussen twee jonge vrouwen bedreigd wordt door een voorbijgaande verhouding van de ongetrouwde ene met de echtgenoot van de andere - kies de vriendschap, die blijfbaarheid, en laat desnoods de vriendin als je ‘tweede’ het huiselijke leven delen. Aldus Colette in ‘La Seconde’. Franse wuftheid of menselijke wijsheid? De zoete, troebele atmosfeer van ‘Chéri’ - zonder het drama - en de burgerlijke bohème van ‘Les Parents terribles’, zonder Cocteau's tragi-comedie. Vlotte, goedgeschreven novelle-roman. Al kun je hem, met vrij gerust gemoed, ook niet gelezen hebben. -
‘La Peste’ van Albert Camus. Mag ik bekennen niet helemaal ‘weg’ te zijn met de betekenis van dit ongetwijfeld knappe, maar overigens ietwat uitgesponnen en niet zeer heldere boek? Een resultaat moet immers op de eerste plaats naar de bedoeling worden beoordeeld, en het is duidelijk dat Camus een beschouwelijk werk wilde leveren. Nu weet ik wel dat een probleem stellen en het oplossen, twee scheidbare dingen zijn, waarvan het eerste reeds een grote verdienste kan bezitten. Maar wat duister gesteld is, zal zeker nooit treffend opgelost worden. En dat paradoxale lot van het existentialisme - dat het niet essentieel genoeg denkt en werkt - ondergaat hier Camus. Hij confronteert het leven met een blinde plaag en noteert de reacties van enkele hoofdtypen.
De geneesheer. Doet zijn plicht, blijft zelf gespaard maar verliest, tengevolge van een andere plaag, zijn afwezige vrouw. Pas hierdoor evenwel - hun echt was niet gelukkig geweest - ontdekt hij thans dat hij haar liefhad; een smartelijke winst.
De (jonge) journalist. Doet ten slotte zijn plicht, na verzaakt te hebben, uit de geteisterde stad te vluchten; blijft gespaard en vindt daarna zijn geliefde terug. Ofschoon slechts een bijrol, noem ik hem
| |
| |
op de tweede plaats: ziet, in hem, de geneesheer (de schrijver van het boek) niet zijn eigen gestuite levenswens in vervulling gaan? De twee belangrijkste uitspraken van de dokter luiden immers: ‘s'il est une chose qu'on puisse désirer toujours et obtenir quelquefois, c'est la la tendresse humaine’ en ‘il (est) juste que, de temps en temps au moins, la joie (vienne) récompenser ceux qui se suffisent de l'homme et de son pauvre et terrible amour’.
De priester. Doet zijn plicht, en bezwijkt. Zoals het verlies van zijn liefde deze aan de geneesheer openbaarde, vindt de geestelijke door zijn twijfel aan God - schepper ook van plagen - de vertwijfelde onverzettelijkheid van het geloof: ‘(il) fallait retrouver et assumer la plus grande vertu qui est celle du Tout ou Rien... Il faut tout croire ou tout nier. Et qui donc, parmi vous, oserait tout nier?... (Il) fallait choisir de haïr Dieu ou de l'aimer. Et qui oserait choisir la haine de Dieu?’ Pater Paneloux kiest God, tot in de ontstellendste consequentie van Diens mysterie: tegen de rede (‘si un prêtre consulte un médecin, il y a contradiction’) en zelfs tegen de liefde in (‘merci’, zegt hij tot Dr. Rieux, ‘mais les religieux n'ont pas d'amis. Ils ont tout placé en Dieu’). Ongetwijfeld de meest dramatische figuur uit het boek, en, in zijn onmenselijkheid, de menselijkste, omdat hij het existentialistische avontuur dóórspeelt tot voor de poorten des Hemels, geweldig - en opnieuw essentieel!
De misdadiger. Alleen bezig met zichzelf, zegent hij de plaag in welker verwarring hij zich veilig voor vervolging voelt, en die hem overigens niet deren kan: ‘(il vit) sur cette idée, pas si bête d'ailleurs, qu'un homme en proie à une grande maladie, ou à une angoisse profonde, est dispensé du même coup de toutes les autres maladies ou angoisses’. De misdadiger ontsnapt inderdaad aan de pest, om onmiddellijk daarna in de handen van het gerecht te vallen.
De (idealistische) ex-politicus. Doet zijn plicht en bezwijkt.
De dichter. Idem. Het enige werk dat hij nalaat is een cahier, met niets dan honderden keren dezelfde aanvangszin van een roman: steeds anders en mooier gedraaid. Blijvend afschrikkingsbeeld van de dodelijke grens der esthetische volmaking.
En dat is alles. Ongetwijfeld waardevolle aantekeningen op zichzelf, maar zoals er bij alle goede auteurs sinds alle tijden te vinden zijn. Dezulken plegen echter ook nog iets meer te geven: een andere samenhang dan het gewilde gebrek daaraan. Iets opbouwender, uitzichtvoller, bezielender - wat toch óók van de existerende mens is. -
Na de vorige en voorvorige titels, wat verkwikking gezocht bij Hildebrand, wiens gras steeds liefelijk groen blijft. En op de slootkant steeds het bloempje van onze eigen schoolherinneringen daaraan fris bloeiende gevonden. Ook in de binnenhuizen der Camera Obscura nog niets mufs: de Hollandse Biedermeier was even zindelijk als dichterlijk. Wat dan de letterkunde betreft: al het classieke van de primitieve meesterproef. Welk een soepelheid voor die tijd, welk een rijkdom thans! De Nederlandse kostbaarheden van woordenboek en spraakkunst samen voor nog wel een paar eeuwen ingezet,
| |
| |
ter aangenaamste lering van jong en oud. Alleen de persoon van Beets blijkt ons niet helemaal krimpvast: hij heeft hem zelf wat te veel uitgerekt - zoveel succes ook, van druk tot druk! En dan had de school ons nooit op zijn tics gewezen (die kiese school toch!): zijn textielkennis, zijn toiletkunde (zodat de uitlegger onder aan de bladzijde geen raad meer weet met b.v. nagels coupés à l'anglaise) en andere, kennelijk persoonlijke tettigheden. Nu, de schoolmeesterscritiek verhaalt haar scha wel op de nieuwere schrijvers: pas op, één modieus tijdsdetail, en 't obscure kamertje in, ijdel kind!
J.D.
| |
Onder voorbehoud van alle rechten
‘Waarmee ben je bezig?’ vraagt mijn vrouw, van uit het eenzame bed. ‘Ik schrijf - op Teirlinck's jaarlijks bevel - stukjes voor Zoek de Mens’, antwoord ik. ‘Juist’, zegt ze, ‘daarin geraakt alles zoek’. Ik had het ook al gedacht en wind me dus op. ‘Enfin’, schreeuw ik, ‘on est écrivain ou on ne l'est pas!’ - ‘Je n'y vois pas de motif pour écrire en vain’, luidt de onverstoorbare echo. Het is dus welverstaan dat mijn sprokkelingen hier onder voorbehoud van alle rechten van wedergebruik in uitgewerkte vorm door Jullie Dienaar gaan, en met het vertrouwen dat vaak iets twee keer mag worden gehoord om zeker eenmaal naar wens te zitten. Zo spreekt immers het leven, en de dood van zijn kant slaat gauw toe: eens of geens! Een dier toekomstwerken kan dan b.v. als volgt beginnen: ‘Ik ben een romanpersonage. D.i. iemand in hevige graad wat wij allen zijn...’ En weet, in geval van overlijden: het kind huilde tot zijn stem was gebarsten... Over dat boek werd inderdaad reeds een uitgever geraadpleegd. Hij vond het best; maar: ‘Ik geef je op een briefje dat je 't over tien jaar nog beter doet’, wist hij en stelde dus voor, zolang te wachten. ‘Top’, heb ik gezegd, ‘als je mij op een ander briefje nog evenveel te leven en te schrijven wil geven’. Waarop ik van vrienden wou vernemen hoe die stommerik heette; doch ze wisten niet of hij wel een naam had. Uit alle dergelijke triestheden vaart men dan ook maar weer het best weg door het kanaal van Lues. Kent de lezer het tegenovergestelde van polygamie? Uit de mond van een nochtans abstract schilder hoorde ik het: monotonie. Want van elk schilderij zit de gedachte in de lijn maar levert de kleur het vlees. En diezelfde kunstenaar vertrouwde me nog deze algemeenmenselijkheid toe: een man gaat zich in 't gezelschap van vele vrouwen onweerstaanbaar als de enige vrouw
gevoelen. Ik heb hem bedankt met de volgende overweging: liefde is de volmaakte ruil, de versmelting van twee egoïsmen - te weten wanneer nemen en geven synoniem worden. Ofschoon: in de bijslaap, kan men ook zeggen, slaapt de liefde; wanneer zij waakt, kent ze slechts angst en weemoed, die het geslacht wegmaken. En daarom moet men vaarwel kunnen nemen: te veel beminnen, zou ten slotte een liefde onvruchtbaar maken.
J.D
| |
| |
| |
Invloed of verwantschap
Het verschijnsel van de invloeden in de literatuur interesseert mij soms. Ik zeg ‘soms, d.w.z. dat het mij niet interesseert zoals het een geboren criticus of essayïst zou interesseren, m.a.w. niet zoals het wild de jager interesseert. In dezen ben ik een supporter van onze directeurs, wijlen August Vermeylen en H.T. die allebei, naar mijn weten, in woord of geschrift, zeer belangwekkend over het verschijnsel van het plagiaat (een zijsprong van de invloed als men het zo mag noemen) hebben gehandeld. Met hen zie ik de invloed als een geheimzinnig onderdeel van een artistieke tijdspsychose. De strijdbare ideologische literatuur, die thans opgang maakt, steekt waarschijnlijk boordevol materiaal voor de plagiaat-jager. Niet omdat al de lui, die thans plotseling behoefte gevoeld hebben met een of ander regime af te rekenen, een bende plagiatoren zouden zijn, maar omdat zij van uit een identieke aandrang schrijven. Kan men bijvoorbeeld iemand, die een oorlogsboek schrijft, invloed aanwrijven omdat, vóór hem, reeds anderen oorlogsboeken geschreven hebben?
Dit is natuurlijk een beetje met het haar naast de zaak getrokken, zoals dat doorgaans met een aanloop gaat. Maar hetzelfde geldt o.i. ook, naast de overeenkomst van onderwerp en naast de anecdotische overeenkomst, voor de overeenkomst van het stijlprocédé. Ik dacht daar aan toen ik de geprimeerde en trouwens uitstekende ‘De Metsiers’, van onze jongste broeder in het vak in ons N.V.T. las. Wie de Amerikaanse literatuur een weinig kent, denkt onmiddellijk en onwillekeurig aan William Faulkner, wanneer hij deze roman van Claus verslindt. Die ‘monologue intérieur’ ofte eerstehands-getuigenissen van de personages die kris-kras door elkaar worden genoteerd, zijn zowat het monopolie geworden van dit in zijn eigen land enigszins miskend Amerikaans genie. Minstens twee van zijn romans, nl. ‘The sound and the fury’ en ‘As I lay dying’, zijn geheel volgens dit procédé, dat ook dit van de Metsiers is, opgebouwd, terwijl al zijn andere er als het ware van krioelen.
Bij Faulker vinden wij ook de sexueel getormenteerde personages weer die op de zelfkant der bloedschande voor hun moreel behoud worstelen, terwijl de prachtige Benny-figuur uit de Metsiers in ‘The sound and the fury’ met een demonische handigheid werd ontleed: de achterlijke die zich beweegt in een tijdeloze wereld vol verwarde herinneringen en associaties, met af en toe een moment van haast sadieke luciditeit.
Wat bewijst dit alles? Verdomd niets: tenware dat al wat der inspiratie is, gemeengoed is voor alle artisten ter wereld. Ook de waarde van Faulkner vermindert niet door het feit dat hij de boodschap van Freud op zijn litterair oeuvre heeft toegepast. Wordt ‘Het gevecht met de nachtegalen’ kleiner omdat het baadt in een atmosfeer die verwant is met die van ‘Le grand Meaulnes’?... Wordt Walschap kleiner omdat hij niet de enige noch de eerste geweest is om te schrijven zoals de mensen spreken? Wordt Boon kleiner omdat
| |
| |
zijn stijl aan deze van Celine herinnert? En wordt Chaplin kleiner omdat sommige van zijn gags, voor hem, door Max Linder werden aangewend?
Wanneer men Shakespeare en Dostjewski leest kan men moeilijk de indruk van zich afzetten, dat het onmogelijk is, nog iets nieuws over ‘de mens’ te schrijven. Toch gebeurt dit onafgebroken, ofschoon de mens, sedert die twee reuzen, geen spier in wezen is veranderd. Hetzelfde geldt voor de stijl. Wanneer een of andere verordening de schrijvers dwong volgens een identiek procédé te schrijven, dan zou, misschien tegen alle verwachtingen in, het verschil tussen hun onderscheiden romans even groot blijven als thans het geval is.
Zodat alle invloeden, overeenkomsten en verwantschappen voor de haaien kunnen geworpen worden, behalve door hen die er stof voor een essay in vinden.
P.V.A.
| |
Kunst en zaken
Iedere minnaar van de schone letteren die Sinclair Lewis kent (en dat zou hij móeten, deze laatste een Nobelprijs zijnde) kent ook Myron Weagle, de held van zijn roman ‘Kunst en Zaken’. Deze Myron heeft een broer die geweldige verzen schrijft, maar hijzelf is een man zonder een zier verbeelding (waar het de Kunst met een hoofdletter betreft, want in zaken is hij een beetje daar!) Door een leven van hard zwoegen werkt hij zich (op z'n Amerikaans) op tot hoteleigenaar. ‘Het’ hotel is zijn leven, zijn liefde, zijn alles. Al wat in God's schepping is, bestaat voor Myron slechts in functie van ‘het hotel’.
Wanneer nu ‘de’ hoteleigenaar aangeklaagd wordt door een dichterlijk auto-toerist, in een vrij vers dat in dezer voege aanvangt:
Zij adverteren een kamer met een bad voor anderhalve
dollar, op grote, schreeuwende reclameborden over het
gehele landschap verspreid
wanneer je er komt dan zeggen zij dat
(Zijnde het hotel bijna voor 27 % vol)
Is het minste wat zij nog hebben
... dan schiet die commerciële droogstoppel van een Myron in een Franse koleire die hem doet zinderen van inspiratie en schrijft hij zijn eerste en enige gedicht dat een meesterwerk in het genre van de ‘poëzie van het zelfverweer’ mag genoemd worden:
Als hotelhouder mag ik mijn gasten graag...
| |
| |
Ik houd van hen op dezelfde manier waarop een bokser er
van houdt op zijn gezicht geslagen te worden...
Hij wordt er voor betaald.
Zij stelen de handdoeken, de asbakken, de dekens, de lampjes
van het electrisch licht, de niet te grote kleedjes, de schrijf-
behoeften, de speldenkussens, vorken en lepels en messen.
Nooit laten zij hun sleutel achter, maar zelden sturen zij
Zij vertellen de detective van het hotel dat het meisje, dat
zij bij zich hebben, hun nichtje is.
Zij willen dat je grote chèques zonder navraag incasseert.
Zij zeggen dat zij nooit meer terugkomen als je het niet doet.
Daarvoor zij in ieder geval de hemel geprezen!
Waarmee ten enenmale en afdoende bewezen werd dat Kunst en Zaken elkaar kunnen aanraken zonder dat er noodzakelijkerwijze een rampzalige kortsluiting ontstaat. Sommige klaarziende commercanten hebben dit begrepen en, hun eigen inspiratieve onmacht omzeilend, beroep gedaan op artisten van allerlei pluimage om hun publiciteit te verzorgen: tekenaars met naam, beroemde filmsterren en zelfs dichters. Bij ons in Belgiekske zijn die soort helderzienden echter eerder schaars gezaaid. Integendeel, voor wie zijn taal liefheeft zonder pathos zijn fabrikanten en commercanten flink op weg boemannen te worden wier klauwen, onder vorm van diverse publiciteitsdruksels, de wonderzoete lieftalligheid van onze moedertaal belagen. Hier volgt bij wijze van illustratie, een van die aanslagen op ons dierbaarste Vlaams bezit:
‘Pantoeffels
van doktoor Zus-en-Zo
Waarborg bewijs
aan uwen verkooper afgeven in geval van klachten.
Aandachtig zijnde voor de belangen onzere klienten, zoo voegen wij in ieder paar pantoefels, een waakborg bewijs, die ons toelaat oogenbliklijk te weten:
1o Den datum der fabriekatie;
2o De kontrolnummer en de inpakster.
Weigert alle namaaksels of fatsoenafnemingen, daar alleen de pantoeffels ‘Doktoor Zus-en-Zo’ u de echte voldoening verschaffen. Eischt het merk al binnen’.
Deze ‘doktoor zus-en-zo’, en er zijn er velen zoals hij, is een hopeloos geval. Erger: een misdadig geval. Indien er kans op een identieke Myron-reactie bestond, zou ik onze confrater B.D. vragen een vrij vers te schrijven in de trant van de auto-toerist-aanklacht waardoor alle doktoren zus-en-zo een zulkdanige schop onder hun commercieel achterwerk zouden krijgen dat zij zich eveneens aan het schrijven van vrije verzen zouden zetten.
| |
| |
| |
Zedeles van voorgaande
De zedeles van voorgaande is niet dat men Amerikaan moet zijn om Kunst en Zaken met elkaar te verzoenen. Myron Weagle is tenslotte niet een mens van vlees en bloed, maar een romanfiguur. (Een mens van vlees en bloed was die andere Amerikaan die, op de vraag van het litterair bijvoegsel van de New York Herald Tribune, welke tijdens het verlopen jaar zijn meest geliefde auteurs waren geweest, o.a. opgaf ‘Le père Goriot’ van Stendhal). Nee, de zedeles is, dat de pantoeffelfabrikant, evenals de schoenmaker, waarvan hij trouwens een derivaat is, bij zijn leest moet blijven en dat hij, wanneer hij niet lang genoeg naar school geweest is om zijn moeder- en andere talen met de vereiste zachtheid te behandelen, iemand bij de hand moet nemen die niet alleen tijdens het verlof naar school is geweest.
Wij wensen er hier onmiddellijk op te wijzen, dat wij geen wraakgevoelens koesteren tegen het ras der pantoeffelfabrikanten. Wij moeten zelfs tot hun betrekkelijke eer bekennen dat zij, in zake ongewilde humor, door de droomfabrikanten de baard worden afgeschoren. Een letterlievend en argeloos bioscoopbezoeker is inderdaad al te licht geneigd te denken dat de eindeloze reeks litteraire meesterwerken, die de laatste jaren in zwart-witte- en technicolordromen werden omgezet, een weldoende invloed op de droomcommercanten hebben uitgeoefend. Wie het bedrijf van die heren een weinig van nabij heeft gadegeslagen, weet dat die weldoende invloed zich in de meeste gevallen tot hun zakencijfer beperkt. De zorg om hun taal blijft er, zoals uit volgend scenario blijkt, op wraakroepende wijze van verstoken.
Proeve van Scenario: ‘Deze film is de geschiedenis van een jong meisje, Jozefien (de namen van de personages zijn verzonnen en hebben geen betrekking op bestaande personen), aan de genade gelaten van een oom berucht en zonder eergevoelens. De zaak begint in het middel (wij wisten reeds dat alle zaken onder de navel voor de filmkunst taboe zijn) van de Victorieese era. Jozefien leeft met haar vader, ziek, dat de vertrouwheid in de moraal of zijn zeer verworpen broeder heeft deze laatste gekozen om zijn dochter te beschermen in het geval dat hij, de vader, zou komen te sterven. (Voor nadere inlichtingen zich wenden tot het dichtst bijgelegen belastingskantoor. Maar een notaris doet het ook wel). Maar de anderen zijn zoo niet vertrouwd, bijzonder den dokter Pillemans, dewelke te goed kent de schandalen, schulden, en zelfs de mogelijkheid van moord uit dewelke de verledene tijd (een gratis les in grammaire) van de zeer verworpen broeder bestaat. Jozefien heeft voor de eerste maal een hangst (de scenarioschrijver moet van de kanten van Heist-op-den-Berg zijn, te oordelen naar de manier waarop hij de H aanblaast) op haar als ze haar opvoedster - een aardige en ondankbare schepsel, dewelke is later in verbinding gevonden met de verworpen broeder (hoe is deze bijzonderheid de censuur gepasseerd?) - in haar vaders bureel vindt, waar ze om het testament is te zoeken. Haar vader dankt de opvoedster af en beslist de codiciel van zijn testament te
| |
| |
vernietigen, door hetwelke hij zijn broeder als beschermde van Jozefien noemde. (Ook de notarissen moeten leven). Maar hij heeft plotseling een aanraaktijd (G.W. weet dat ze bij ons ‘geraaktheid’ zeggen) en sterft met den onveranderd testament in zijne handen. Jozefien gaat dus (het is duidelijk nietwaar?) naar de droevige en akelig woonst van de zeer verworpen broeder, waar haar vreest groter wordt wanneer ze haar opvoedster wederziet, met de bestelling haar naar Zwitserland te voeren ‘om hare opvoeding te ontwikkelen. Jozefien is zeer bedroeft aan deze nieuws omdat ze Lord Spillebeen, haar eerste liefde niet wilt verlaten en ook zeer verschrikt omdat ze ontdekt heeft dat de verworpen broeder haar handtekening heeft nagedaan. Ze schrijft om hulp, maar haar brief is door de valsaard onderscheppen en hij dringt om haar reis zoo spoedig mogelijk te doen aan. (In de staart zit het licht). Zijn plan begint te verschijnen: de reis van Jozefien moet een doodreis zijn, ze moet sterven omdat hij, alleen, het fortuin zou kunnen herven. (Geen twijfel meer nopens de woonplaats van steller!) De reis begint. Valse brieven, vol vreugde, zijn aan de vrienden van Jozefien gestuurd, maar, integendeel, leeft zij een echt schrikbeeld die haar naar het huis van haar beul terugbringt als gevangenen. De valsaard, met behulp van zijn zoon, een ander deugniet, samenstellen Jozefien een slaapmiddel te geven en haar daarna vermoorden. De opvoedster, die dit middel niet wist, drinkt het voor Jozefien bestemd wijn, en valt in flauwte op Jozefien's bed. Deze laatste stopt haarzelf en de deugniet geeft de doodslag aan zijne medeplichtige. Alarm is nu gegeven. (Het wordt zo stilaan tijd.) De lord en de dokter snellen te hulp. Een vechtpartij heeft plaats in de welke de deugniet wordt gedood en de twee verloofde zijn op de vlucht. De zeer verworpen broeder, leerende de vergissing van zijn zoon, geeft zich de dood.’
Aanbevolen voor doop-, communie- en trouwfeesten in intellectuele kringen. Onnodig een beroepshumorist te huren. Resultaat gewaarborgd.
P.V.A.
| |
De Almanach van Snoeck
Telkens wanneer het jaar zachtjesaan naar zijn einde afglijdt, ontvangen de meeste mensen een kalender, in de volksmond ‘almanach’ geheten. Sommigen krijgen dit geschenk van hun dagbladverkoper, anderen van hun onderscheiden leveranciers, die, door middel van het eenvoudig drukwerkje, hun kliënten van de degelijkheid van hun bier, melk-in-flessen of huishoudkolen wensen overtuigd te houden. Dit zijn de wandkalenders, die er doorgaans povertjes uitzien. Enkele uitverkorenen krijgen van een vriend, die ergens op een belangrijke maatschappij een kennis heeft, een zakkalender ofte agenda, doorgaans in karton of soms in imitatieleer. Beide dingen bewijzen hun nuttigheid door het feit dat ze ofwel als wandversiering dienen, ofwel de man, die een agenda in zijn zak draagt en het te pas en te onpas met een ernstig gezicht bovenhaalt,
| |
| |
een air van gewicht verlenen. Doorgaans leren ze u ook de posttarieven (indien die niet na een paar weken door een prijsverhoging worden te niet gedaan), de Engelse maten en gewichten en de verkeerstekens voor automobilisten; dus allemaal dingen die voor een gewone mens zoveel belang hebben als een weerbericht voor een ondergronds mijnwerker...
De gewone mens, hij, heeft veel meer aan de illustere ‘Amanach van Snoeck’. Reeds honderd negen en zestig jaar lang heeft deze volksvoorlichter lak aan verkeerssignalen, posttarieven en buitenlandse maten en gewichten en weet hij waar zijn supporters zitten. Wie om een of andere reden weten wil of het op zijn verlofdag goed of slecht weer zal zijn2; wie zijn weg wil vinden in het labyrinth van de kermissen (grote en kleine), jaarmarkten en foren; wie weten wil wanneer juist hij zijn haag, zijn rozenstruiken of zijn jonge perelaars moet snoeien of verzorgen en wie te hooi en te gras eens flink wil lachen, hij neme met rustig gemoed zijn toevlucht tot het vertrouwenswaardig proza van ‘Snoecks' Almanach voor het jaar O.H. Jesu-Christi 1951, met kalender, Inlichtingen voor Marktkramers, Landbouwers, Fokkers, Tuiniers en Veehandelaars, Foren en Kermissen, Dagklapper, Kafeepraatje, Kluchten, enz., enz. 169e jaargang, i.a.w. 192 bladzijden volkse wijsheid en zottepraat voor de bescheiden somme van 5 fr; het bekende boekje met zijn bleekblauw omslag van waarop de ge-uilebrilde Nostradamus, de grote sterrewichelaar, de lezer uitnodigt de wereld der profetie binnen te treden.
Elke uitgever hoort zijn adelbrieven te hebben: Snoeck heeft zijn Almanach die, meer dan welk standaardwerk ook, aansluit bij de tragische beperking van de kunstzin van de Vlaamse boer. Er hangt over dit boekje iets van de langzame verwording die de Vlaamse gemeenschapskunst sedert de middeleeuwse sinnespelen aangevreten heeft; de teloorgang van een zin voor leerzame ontspanning die. in de grote geestelijke worstelpartijen van onze oude wereld in puin gebombardeerd, als een verminkte overeind gescharreld is en. onder de gedaante van een passie-draak in de kermistent of een geïllustreerd en gecommentarieerd lied-over-de-verschrikkelijke-moord op de straathoek van een godvergeten dorp, vruchteloos geprobeerd heeft weer op zijn wankele benen te lopen...
In elk geval: dat de Snoeck-almanach nog vele jaartjes moge doorzwemmen!...
P.V.A.
|
|