Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Willem III
| |
[pagina 405]
| |
Lodewijk's vader. Hendrik IV, die de grootvader was van Lodewijk XIV, was de overgrootvader van Willem III. Maar dit wil niet zeggen dat Willem III's grootheid hem in de schoot geworpen werd. Dat is juist het boeiende van zijn loopbaan, de strijd. Daar zit in zijn verheffing tot de hoge ambten van zijn voorvaderen, in de bange dagen van 1672, een geweldige dramatische kracht. Een miraculeuze ommekeer, de gemeente in haar macht oprijzend om de ontrouwe regenten te dwingen de zoon uit het oude geslacht in de positie te stellen waarin hij het land kon redden en de uitlevering aan Frankrijk voorkomen; klaarblijkelijk een werk van God, die zich van het volk bediend had als van zijn werktuig; - zo zeiden de aanhangers, toen en later. Een misdadige greep naar de macht, zeiden de tegenstanders, begeleid door een lastercampagne zonder weerga, bezoedeld door de brute ongeregeldheden van het verbijsterde grauw, en die alleen doordat het Franse leger toch al door de waterlinie was gestuit, de inleiding tot succesvolle weerstand kon schijnen. En niet minder dramatisch, niet minder fel omstreden ook, was in 1688 de wijze waarop Willem III tot zijn volgende verheffing, tot de troon van Engeland, geraakte. Bij ons was ditmaal de opinie minder diep verdeeld. Er waren aarzelingen geweest onder de verantwoordelijke mannen, in de Statenvergaderingen met andere woorden, om voor dat waagstuk, een expeditie naar Engeland, 's lands leger en vloot beschikbaar te stellen; de publieke opinie had, als gewoonlijk, de zaak simplistischer ingezien; maar inderdaad, het gevaar waarmee de samenwerking tussen Lodewijk XIV en een katholieke Engelse koning (Karel II's broer en opvolger) het land bedreigde, was zo ernstig: men was het eens geworden, het waagstuk was boven verwachting vlot geslaagd, en iedereen erkende hoezeer het de positie tegenover die eeuwige zorg, de monsterlijke machtsaanwas van Lodewijk, versterkte. Hoogstens werd er nog gemompeld, dat het land nu onder de door Willem III tot stand gebrachte situatie definitief tweede viool tegenover Engeland spelen moest; en ook, dat de koninklijke Stadhouder nu een zo aanzienlijk personage geworden was, dat men in de Republiek wel dubbel oppassen mocht om er een Republiek van te houden. | |
[pagina 406]
| |
Maar in het andere kamp in Europa, in Frankrijk, onder de Jacobieten in Engeland, daar werd heel die onderneming om zijn schoonvader Koning Jacobus II te verdrijven en zich diens plaats toe te eigenen, een schoolvoorbeeld van waartoe heerszucht een man vervoeren kan. De man van een gedachte, de prediker van een kruistocht, de verdediger van het Protestantisme en van de Vrijheden van Europa, werd daar gezien als een beginselloze eerzuchteling en usurpator. Dat zijn de twee hoogtepunten in het drama van Willem's leven geweest: 1672 en 1688. Maar daarvoor, en daartussen, en daarna, altijd strijd, worstelen met aarzeling of afkeuring, met tegenwerking, thuis (in Holland of in Engeland), zo goed als met de vijand (dat was altijd Lodewijk XIV). Uit die strijd rijst voor onze ogen een karakter op. Een karakter, door de druk niet verbrijzeld maar gestaald; een karakter levende uit enkele krachtige overtuigingen. Maar daarom niet in alle opzichten een beminnelijk karakter. Eigenzinnigheid, hartstochtelijk ongeduld onder tegenspraak of zelfs maar onafhankelijkheid, te eigengerechtigd en te driftig om bij de keuze van middelen om tegenstand te overwinnen kieskeurig te zijn. Maar een staatsman toch, dat wil zeggen dat hij, tegen zijn natuur in, met zijn redenerend verstand, en met een wilskracht die hij ook zichzelf niet spaarde, als het moest, zich bedwingen kon. Altijd weer ziet men de felheid van zijn eerste oordeel klaar om door alle weerstanden heen te breken of er op te pletter te lopen; maar meer en meer leert hij de harde kunst van het toegeven aan oppositie die hij verachtte, van het beiden van zijn tijd, van het compromis. Ik zal Willem III in dit opstel, ook al is het bedoeld als bijdrage tot de herdenking van zijn geboortejaar, niet mooier afmalen dan ik hem zie. Het verdoezelen van zijn tekortkomingen, het glad slijpen van zijn ruwe kanten, doet toch ook eigenlijk af aan het pakkend effect dat zijn historische persoonlijkheid kan maken. ‘Mèt de wratten’, zei Cromwell tot de schilder die hem conterfeiten zou. Het is een woord dat de historicus ter harte dient te nemen, als hij een waarlijk grote figuur recht wil doen. En wat ik óók niet doen zal, dat is pogen Willem III te verheffen ten koste van zijn tegenstanders. Ook dat heeft zijn figuur niet nodig. Ook daardoor | |
[pagina 407]
| |
wordt de dramatische spanning uit het verhaal weggenomen. Maar bovendien wordt daarmee te kort gedaan aan wat evenzeer een kostbaar bezit van onze nationale traditie is, aan de grootheid en oprechtheid van mannen als De Witt en Van Beuningen. Willem III had gelijk; maar zij hadden ook gelijk. De tegenstellingen op het gebied van de buitenlandse politiek werden gegeven door de moeilijke, ik zou haast zeggen de onmogelijke, positie van het land; van het kleine land tussen de zoveel machtiger koninkrijken Engeland en Frankrijk. Geboren een paar dagen na de dood van zijn vader, was Willem III opgegroeid als pretendent. Erfrecht op de hoge ambten van zijn voorvaders (het stadhouderschap en het kapitein-generaalschap) kon hij niet doen gelden. Alle wettige macht was in handen van de Staten van Holland, en die waren door zijn vader, in het laatste jaar van diens leven, zo hardhandig bejegend en zo diep gekrenkt, - en dat zonder dat hij er in geslaagd was ze te breken -, dat bij hen de Oranjenaam heel andere gevoelens opriep dan die van dankbaarheid of verering. De gevoelens stonden inderdaad heel scherp tegenover elkaar. Een eerste felle botsing had plaats gehad toen het in de eerste Engelse oorlog, in 1653, bijster slecht ging ter zee en het land, om met De Witt te spreken (die toen juist als Raadpensionaris optrad), ‘als geblokkeerd ende belegerd’ was. Het volk schreef dit zonder meer toe aan het stadhouderloos regiem en riep om ‘een hoofd’. Maar het volk is een vage term. Stond werkelijk het volk tegenover de regenten? De Witt zelf getuigt dat nauwelijks de duizendste mens van het ‘gemene gepeupel’ van die opinie vrij was in die benarde zomer. Maar het gemene gepeupel is niet identiek met het volk. Welke klassen er precies mee bedoeld werden, is moeilijk te zeggen, maar zoveel is zeker dat de regentenstand volstrekt niet geïsoleerd stond in die maatschappij. De beter gesitueerde burgers, een brede laag om de regentenstand heen en onmiddellijk er onder, voelden zich toch veelal nader aan de regenten verwant dan aan de kleine burgerij en deelden hun opvattingen en vooroordelen. Daar waren dan nog in 't bizonder de Katholieken, de Remonstranten, de Doopsgezinden en andere secten, die van de heersende | |
[pagina 408]
| |
regentengroep meer inschikkelijkheid te verwachten hadden dan van een Oranjeregiem, dat zeker de geestdriftige steun hebben zou van de predikanten der Gereformeerde kerk. Het waren vóór alles de orthodoxen van die kerk, de talrijkste groep zeker wel onder de bevolking, en de actiefste, met het meeste zelfvertrouwen bezield, die naar Oranje opzagen; en al was buitenlands gevaar het beste middel om de mensen gaande te maken, grieven tegen de regenten om de vaste hand waarmee zij de predikanten in toom hielden en om hun dulding van alle soorten van dwaalleren en dwaalgeesten, lagen toch altijd op de bodem van het bewustzijn der gemeente en kwamen dan mee naar boven. 't Zal namaals niet te geloven zijn (smaalt een pamfletschrijver in 1653), dat een krijgshaftig volk in de oorlog heul gezocht heeft bij een klein jongetje dat nog in de luren ligt. Zulke echt republikeinse, anti-monarchale gevoelens waren in de eerste generaties van de stadhouderlijke Republiek nauwelijks vernomen. Maar sedert de connectie van Oranje met Stuart, sedert het huwelijk van 1641 waaruit Willem III was voortgekomen, sedert de pogingen van Frederik Hendrik en Willem II om de Republiek in buitenlandse avonturen te slepen ten einde die ongelukkige familie van de Stuarts te herstellen, en bovenal sedert 1650, dat wil zeggen de aanslag op Amsterdam en de gevangenneming van de zes Hollandse Staten-leden door Willem II, was een consequent anti-Orangistische en republikeinse doctrine zich aan vormen. Men zal zich herinneren, dat De Witteen eind aan de eerste Engelse oorlog slechts kon maken door aan Cromwell een belofte van de provincie Holland te laten overhandigen, dat zij nooit weer een Stadhouder uit het Oranjehuis zou nemen, en de benoeming van een lid van dat Huis tot kapiteingereraal van de Unie zou tegenhouden met haar stem in de Staten-Generaal: de Acte van Seclusie (1654). Dat De Witt Cromwell gebruikt zou hebben om op die manier de uitsluiting vastgelegd te krijgen, was laster; hij had slechts in de transactie toegestemd, omdat Cromwell alleen tegen die prijs vrede wou toestaan, en de oorlog bood inderdaad geen kans meer. Dat was ook het afdoend antwoord op de klachten en verwijten waarmee Holland bestormd werd, toen het | |
[pagina 409]
| |
geheim uitlekte. Maar in zijn verdediging van het gevoerde beleid, in de befaamde Deductie, die op naam van zijn meester de Staten van Holland nog in datzelfde jaar verscheen, ontwikkelde De Witt niettemin ook een volledig republikeinse beschouwing. Eenhoofdig gezag (betoogde hij) was altijd, reeds in de dagen van de graven van Holland, een bron van onenigheid geweest. En dankbaarheid? Moest men de spruit uit het Oranjehuis in de hoge bedieningen gebruiken uit dankbaarheid voor wat zijn voorvaderen voor het land gedaan hadden? Nu, die waren daarvoor bij hun eigen leven ruim betaald. Die rekening was voldaan. En als bijlage bij het boekje liet De Witt een lijst afdrukken, samengesteld door twee klerken van de rekenkamer van Holland, van alle betalingen die in de stukken voorkwamen aan leden van het doorluchtig huis, tot een totaal bedrag van 19 miljoen zes honderd vier en negentig duizend ponden... Dat was de sfeer waarin de jonge Prins - waartegenin, zou ik moeten zeggen - hij opgroeide. Natuurlijk konden zulke redeneringen de ijver van zijn aanhangers niet dempen. Naarmate hij ouder werd en het ogenblik naderde dat hij inderdaad en in persoon zou kunnen optreden, werden de tegenstellingen scherper. Reeds de restauratie van zijn oom Karel II, in Engeland (in 1660) had dat effect gehad. Zijn oom geen balling meer, maar een koning inderdaad, - nu voelden de aanhangers van het jonge prinsje dat de uitsluiting niet eeuwig gehandhaafd zou kunnen worden. Maar in de ogen van De Witt en zijn geestverwanten bracht juist de restauratie in Engeland een nieuw gevaarlijk element in de situatie. Zij vreesden dat de Oranjeprins zich door zijn oom, de koning, als een werktuig voor de Engelse belangen in ons land zou laten gebruiken. Dat was niet zo'n wilde gedachte als het ons misschien zou lijken. Persoonlijke betrekkingen van afhankelijkheid of trouw, dynastieke verbindingen, dat alles kon in de zeventiende eeuw het gevoel van plicht jegens de nationale gemeenschap of jegens de staat nog licht te boven gaan. Het bleek maar al te duidelijk in de tweede Engelse oorlog, toen (in 1666) de ritmeester Buat, een gewezen page van het jonge prinsje, man van Franse afkomst maar gehuwd met een dochter van wijlen de griffier der Staten-Generaal, Musch, | |
[pagina 410]
| |
kleindochter van Cats, de dichter en Raadpensionaris, - toen Buat in overleg met Engelse agenten een heel komplot op touw zette met vertakkingen in de Hollandse regentenwereld om tegelijk de verheffing ‘de mon petit maître’ (zoals hij Willem III noemde) en een vrede met Engeland (op de door Engeland gewenste voorwaarden!) te bewerken. Dat bleek ook, na de ontdekking en terechtstelling van Buat, toen hij van de kant der Oranjegezinden als een martelaar verheerlijkt werd en De Witt als zijn moordenaar verfoeid. Als de crisis van 1672 losbreekt, in de opwinding en paniek, toen de Fransen te Utrecht zaten en Holland enkel nog door de Waterlinie beschermd werd, dan vertoont zich dit alles in ontstellende vormen. In de Orangistische pamfletten - en ze kwamen bij dozijnen van de pers - zijn De Witt en al de Wittiaanse regenten, de Loevesteinse fractie, verraders, die het land aan Frankrijk wilden verkopen. Maar Karel II, die al in 1670 zijn komplot tegen de Republiek met Lodewijk XIV had gesmeed, wordt schoongewassen. 't Zijn de Loevesteiners die hem gehoond en getergd hebben, en beledigd door zijn neef klein te houden. De De Witten zijn ook de schuld van de vorige Engelse oorlog geweest; de tocht naar Chatham (1667), waarin De Ruyter en Cornelis de Witt als gedeputeerde van de Staten-Generaal samen de leiding hadden gehad, wordt afgemaald als een laffe verraderlijke aanval. Het schilderij dat Cornelis in het Dordtse stadhuis ter ere van het glorieuze wapenfeit had laten aanbrengen, was door Karel II in zijn oorlogsverklaring als een grief genoemd, en de Oranjegezinde menigte viel hem daarin geestdriftig bij: het Dordtse stadhuis werd bestormd, het schilderij aan stukken gescheurd, Cornelis' kop er uit gesneden en aan de galg gespijkerd. De Rotterdamse regent Kievit, een medeplichtige van Buat, die in 1666 (in oorlogstijd dus) naar Engeland gevlucht was, kwam na de omkeer in 1672, toen het volk de Staten gedwongen had om de Prins tot stadhouder uit te roepen, triomfantelijk terug, ingehaald als een held. Men bedenke: alles terwijl Karel II, zijn beschermheer, het land in verbond met Lodewijk XIV beoorloogde. De Ruyter was ter zee en weerde met grote moeite de gecombineerde Engelse en Franse vloten af, die anders een landing zouden hebben beproefd. Maar in Amsterdam plunderde een uit de | |
[pagina 411]
| |
band gesprongen menigte zijn huis, om uiting te geven aan haar dubbele verering, voor Oranje en voor Karel II. De gezanten die de Engelse koning naar zijn bondgenoot zond om over de verdeling van ons land te overleggen, werden toen ze in Maassluis aan wal stapten - want ze wilden onderweg de Prins in zijn hoofdkwartier bij de Waterlinie gaan spreken, om dan verder te trekken naar Lodewijk, die zich aan de andere kant daarvan bij zijn leger bevond - ze werden luide toegejuicht: ‘Leve de Koning van Engeland en de Prins van Oranje! De duivel haal de Staten!’ Wat wonder dat die heren zich verbeeldden dat hun zending bij de Prins van Oranje wel lukken zou! Zij moesten hem voorhouden (De Witt had dat alles heel goed voorzien), dat hij het verstandigst doen zou met zich aan zijn oom te onderwerpen; die had het immers volstrekt niet slecht met hem voor; hij had van Lodewijk XIV bedongen dat zij beiden, de twee koningen, na elk hun deel van de Republiek te hebben genomen, Willem III de soevereiniteit zouden laten van het overschot. Soeverein - heel wat beter dus dan Stadhouder! En inderdaad, toen Buckingham en Arlington (dat waren de gezanten), in het kamp bij Bodegraven vertoefden, hoorden zij de jongelui van Willem's omgeving, de jonkers die met hem opeens tot grootheid dachten te komen, met instemming van dat fraaie plan spreken; zij zeiden erbij, dat er dan maar een dozijn van de heren Staten moesten worden opgehangen... Men zal misschien denken: wat hebben al die bizonderheden met Willem III te maken. Schets ons diens persoonljkheid. Maar die persoonlijkheid werd door de politieke omstandigheden bepaald. Ofwel die vormden ze, ofwel zij reageerde er tegen. Eerst zien wij nu een reageren, zo krachtig en zo kranig, dat het méer haast dan welk ander incident in de loopbaan, die nog maar in haar eerste aanvang was, de echtheid van dat karakter, de harde kern van een nobel gevoel van eigenwaarde, doet gevoelen. Uit wat ik verteld heb, moet iets duidelijk zijn geworden van de gevaarlijke ontsporing waartoe de partijdrift op dat kritieke ogenblik een groot deel van het Nederlandse volk gebracht had. De Oranjepartij was van 1641 af door de connectie met Stuart op onnationale banen gevoerd. Dat verklaart het wan- | |
[pagina 412]
| |
trouwen waarmee De Witt de jongeman in wiens handen haar toekomst was komen te liggen, beschouwde. 't Was niet enkel aristocratische of oligarchische tegenzin, 't was óok vrees dat de Oranjeprins de onafhankelijkheid van het land door zijn eigen afhankelijkheid van de machtiger oom van Engeland ondermijnen zou. En dat Willem III dit in 1672 had kunnen doen, is duidelijk. De Engelsen verwachtten niet anders. Het volk dat hen toejuichte en op Cornelis de Witt en De Ruyter schimpte, was verblind; de hofjonkers stonden klaar, net als Buat en zijn samenzweerders zes jaar tevoren, om hun Prins boven het nationaal belang te stellen. Maar ziehier dan het antwoord dat Willem III aan de Engelse verzoekers gaf. Zij hebben het zelf opgetekend. Hij begon met te verklaren dat hij slechts met hen onderhandelen mocht - volgens de machtiging der Staten: voorop stelde hij dus meteen zijn verbondenheid met de Staten en zijn erkenning van hun soeverein gezag - op een grondslag die leiden zou tot een losmaken van hun, van Engeland's, verbond met Frankrijk. De voorwaarden van gebiedsafstand die men hem had voorgelegd, noemde hij alle perken te buiten gaand, en besloot: dat zij (opnieuw verbond hij in dat meervoud de Staten en hemzelf) liever duizendmaal sterven zouden dan zich daaraan onderwerpen. De Engelse heren poogden toen hun eisen wat minder aanstotelijk te maken (ze zeggen het zelf zo) door het in plaats van het afstaan het in pand geven van steden te noemen. Maar de Prins verklaarde overtuigd te zijn dat de Staten hier nooit in treden zouden en wat hem betrof, hij kon hen daar in geweten niet raden. Wij verzochten hem wel te bedenken, zo gaat het verslag verder, dat hij niet enkel het land uit de oorlog helpen kon, maar dat hij zichzelf in het soeverein gezag; er over kon stellen, waarin de twee koningen hem tegen alle binnen- en buitenlandse bedreiging zouden handhaven. Hij antwoordde, dat hij de positie van Stadhouder waarin de Staten hem geplaatst hadden (geen week geleden) liever had; en dat hij zich naar eer en geweten gehouden voelde zijn belang niet vóor zijn plicht te stellen. Willem III was eenentwintig jaar oud, toen hij zo sprak. Als men zich de hachelijke militaire toestand voor de geest haalt, gevoelt men voor de vastheid van zijn houding al | |
[pagina 413]
| |
bewondering. Maar als men bedenkt, dat hij met zijn afwijzen van de Engelse verlokkingen zich aansloot bij raadgevers als Van Benningen en Van Beverningh, leidende figuren in de Staten van Holland, en zich dwars inzette tegen de slechte traditie die in zijn partij maar al te zeer overheerst had, en tegen de stemming van zijn eigen opgewonden aanhangers, - dan vooral begrijpt men dat zich hier in de schok van de crisis een karakter van meer dan gewone moed en fierheid openbaarde. Deze onafhankelijkheidsverklaring van de jonge Prins tegenover zijn oom de koning is niet alleen een zegen geweest voor het land, dat door de verblinding ten opzichte van Karel II evenzeer bedreigd werd als door de macht en het wapengeweld van Lodewijk, zij heeft ook de grondslag gelegd voor Willem's eigen grootheid. Had hij toegestemd, hij zou een klein Prinsje van Oranje, beschermeling van Stuart, gebleven zijn. Nu werd hij de rivaal van de Stuarts, de man op wie de oppositie in Engeland het oog ging vestigen. Zo ernstig moest Karel II weldra rekening met hem houden, dat hij nóg een poging deed om hem aan zich te verbinden. Een jaar of wat nadat de koning zich onverrichterzake uit de oorlog had teruggetrokken (de vrede met Engeland verkreeg de Republiek in 1674; de oorlog met Frankrijk duurde nog tot 1678), in 1677 om precies te zijn, beschikte Karel voor zijn neef een huwelijk met Mary, de dochter van Karel's broer de hertog van York. Maar ook die berekening van de koning liep falikant uit. Ook door het huwelijk liet Willem zich niet van de rechte lijn van zijn politiek afbrengen, zodat het resultaat van die verbintenis niet was, dat hij in het oog van de Engelse opositie gecompromitteerd werd (zoals Karel gehoopt had), maar dat hij nog steviger aanspraak kreeg om zich met de Engelse zaken te bemoeien en tenslotte op de dubbele grondslag van zijn eigen verwantschap met het koningshuis en van de rechten van zijn vrouw in 1688 ingrijpen kon om het katholieke despotisme, waarop het regiem van de Stuarts was uitgelopen, omver te werpen. Maar het jaar 1672 is van zo kritieke betekenis, het werpt op Willem's positie en persoon licht van zoveel kanten, - ik kan niet nalaten er nog even toe terug te keren. Wij zagen Willem III's betekenis uitkomen in de heldere | |
[pagina 414]
| |
bewustheid waarmee hij zich te weer stelde tegen een partijstroming die zich met zijn naam tooide, die kracht ontleende aan tradities gevormd gedurende zijn minderjarigheid. Een zwakkere figuur zou er door meegesleept zijn. Maar dat hij boven die geest wist uit te rijzen, betekent niet dat hij er geen deel aan had. Hij heeft in 1672 dingen gedaan die alleen te verklaren zijn uit de macht van die partijgeest, uit de macht die de dynastieke gedachte, de gedachte van het Huis, van het geslacht, met alle persoonlijke trouwbetrekkingen die er uit voortvloeien, nog had boven de nationale gedachte, boven de aanspraak van de staat; dingen trouwens ook, die enkel maar tonen wat ik al zei, dat hij als het er op aankwam om zijn doel te bereiken, niet kieskeurig was op zijn middelen. De volksbeweging die de Staten genoopt had het Eeuwig EdictGa naar voetnoot(1) te verscheuren en hem tot Stadhouder aan te stellen, was daarmee niet tevree. Wij moeten ons die volksbeweging niet te verlicht en niet te zachtzinnig voorstellen. Er werden in verscheidene pamfletten theorieën geformuleerd om aan het verzet van de gemeente tegen de oligarchie een rechtsgrond te geven, er werden hier en daar eisen opgesteld om de burgers een aandeel in de verkiezing van vroedschappen, en zo van de Staten, te verschaffen. Het jaar 1672 heeft zijn betekenis om die roering van democratische tendenties, maar een vorm vinden konden zij niet, evenmin als toen ze in 1748 nog met veel meer nadruk naar voren kwamen: generale repetities eigenlijk, allebei die bewegingen, onder de auspiciën van Oranje, voor de Patriotten-beweging die in de jaren tachtig van de achttiende eeuw de democratische gedachte met geweld tégen Oranje trachtte door te voeren. Zonder belang zijn die uitingen in 1672 zeker niet. Maar de burgers dachten toch eigenlijk nauwelijks aan wat wij democratie zouden noemen. Zij voelden dat de staat ook hun toebehoorde, dat hij niet alleen van de regenten was. Maar àl waartoe zij hun macht wilden gebruiken, was voor éen keer, in deze heel exceptionele omstandigheden, een verandering in het personeel van de vroedscheppen - en dus van de Staten - af- | |
[pagina 415]
| |
dwingen; een verandering, die de Prins dan voor hen moest uitvoeren. Hij was hun man, hij moest het doen, dan zouden zij terugkeren in hun stilheid en gehoorzaamheid. Er is in hun vertrouwen in die jongeman iets ontroerends; maar het is niet wat wij onder democratie verstaan. Misschien wel het aardigst geschreven van alle pamfletten van 1672 is er éen waarin de oude allegorie van het schip (het schip Hollandia) wordt gebruikt, en het bootsvolk de ontrouwe stuurman (De Witt), die op Frankrijk koersen wilde (waar niets van aan was, natuurlijk) met geweld van het roer wegdringt, de schipper (dat zijn de Staten) dwingende om het eens te proberen met een jong gezel aan boord, Willem Willemszoon, die zich tot dan toe achterafgehouden heeft. En 't was een wonder te zien hoe goed hem de stuurmanskunst afging. De oudste maats zeiden, met tranen in de ogen: ziet daar, dat's nog de ouwe slag: zo plag men te sturen in een storm. Van ouder tot ouder hadden de Willems die kunst verstaan. Als de ontrouwe stuurman berstende van spijt, uitroept: ‘Zal mij hier een jongen komen leren hoe ik sturen en wenden moet?’ dan zegt een van de maats, die de bedaarste niet en was: ‘Wat valt hier te jongenen! Hij heeft beter sturen geleerd als gij, die u het eerst voor stuurman verhuurde daar gij 't nooit geleerd had.’ Men voelt hier, hoe diep het respect voor het erfelijkheidsbeginsel er in zat. De volksbeweging wilde geen democratie, ze wilde een dictatorschap berustend op volkssoevereiniteit. Maar ook bij Willem zelf vonden de schuchtere pogingen die soms werden aangewend om het oligarchisch systeem in zijn grondvesten aan te tasten, niet de geringste sympathie. Dat de regenten de steden regeerden, was voor hem een natuurlijke en onvermijdelijke zaak. Wat hij wilde, was slechts dat ze met hèm zouden hebben te rekenen bij het beleid van de algemene landszaken. Om daartoe enige vat op hem te krijgen, diende hem de volksbeweging, en tot anders niets. Voor de regenten en veel rustige burgers was die volksbeweging eenvoudig oproer, het grauw contra de maatschappelijke orde, en zij zagen angstig op naar de Prins om bescherming, zelfs al hadden zij misschien in de afgelopen jaren getracht hem buiten alles te houden. Maar in die zomer | |
[pagina 416]
| |
trok Willem zich van hun angst en van de erge ongeregeldheden die inderdaad plaats vonden, niets aan. Eerst moesten de Staten hem de machtiging verlenen voor een ‘wetsverzetting’ - voor een exceptionele verandering van het regerend personeel -. Daar waren zij natuurlijk moeilijk toe te krijgen. Maar als bijvoorbeeld een paar heren van de Rotterdamse regering naar Bodegraven kwamen om de Prins te smeken de orde in hun stad te komen herstellen, dan laat hij hen wachten terwijl hij eerst met een stuk of wat predikanten praat. Als zij aan de beurt komen, is de Prins al te paard gezeten. Hij houdt de hoed op het hoofd en ‘dribbelt’ zo met zijn paard, dat de burgemeester en schepen telkens op zij moeten springen, en eindelijk geeft hij het dier de sporen en rijdt weg, over zijn schouder roepend: ‘Ik kan niet komen. Ik heb u al zo dikwijls gezegd: ik kan niet komen’. Nóg een middel wendt hij aan in deze intimidatie-politiek (want dat was het): hij en Fagel, zijn trouwe medewerker, nu Raadpensionaris, want De Witt is afgetreden, publiceren een brief, die Kar el II onlangs, midden in de oorlog wel te verstaan, tot hem gericht heeft, en waarin de koning alle schuld voor de breuk tussen de twee landen op de De Witten werpt, en op hun insolenties. Een grof staaltje van oorlogspropaganda van de kant van Karel II, - maar hoe moet men het publiceren noemen van de kant van Willem III en Fagel? Die leugenachtige voorstelling was olie van het vuur van de volksverontwaardiging tegen de verraders, tegen de ontrouwe stuurlieden, en daar was het door de Prins en zijn raadsman ook toe bedoeld. Dat de volksverontwaardiging zich, vlak daarop (20 Augustus), in Den Haag, ontlaadde in de moord op de gebroeders De Witt, was zeker niet hun bedoeling, maar het blijft niettemin een ver van fraai spel. En ver van fraai was ook de koelbloedigheid waarmee de gruweldaad in het intimidatie-systeem gebruikt werd. 't Was inderdaad het argument waarvoor de Staten zwichtten. De Prins kreeg zijn machtiging. Hij kon alle Wittianen uit de onderscheiden vroedschappen en daarmee uit de Staten zetten en vervangen door wat pamfletschrijvers van hùn partij noemden: jabroers. De volksbeweging had nu haar dienst gedaan en werd tot bedaren gebracht. De schurken die in Den Haag de moord hadden aangelegd en uitge- | |
[pagina 417]
| |
voerd. werden niet vervolgd. De schepen Van Banchem, van wie iedereen wist, wat een rol hij die dag gespeeld had, werd bevorderd. Als hij later door zijn kwade practijken in moeilijkheden met de justitie komt, zegt Willem nóg, vergoelijkend, dat de man altijd een warm vriend van zijn huis geweest is. In Rotterdam komt Kievit, de verrader van 1666, in de regering terug. Democratische wensen of plannen, die zich hier en daar geuit hadden, werden gesmoord. De Prins zou regeren, met een volgzame oligarchie. Daarin bestond voortaan zijn regeerkunst: de oligarchie volgzaam maken. Dit is de onaantrekkelijke kant van het bewind van Willem III. Het volk bleef van alle regelmatige invloed verstoken, maar de oligarchie werd zoveel het kon onder contrôle van de Stadhouder gebracht. En dat wilde zeggen, dat overal een kliek van aanhangers of meelopers gevormd werd en door middel van pressie of van douceurs (zoals het heette) aan de lijn gehouden. In veel Hollandse steden werden de regenten ogendienaars van de Prins: er bestond zoveel vrijheid als in de eerste de beste stad in Frankrijk, zei een verbitterd republikein. Het volledigst kon het stelsel toegepast worden op de drie provincies die in 1672 bezet en eind '73 en begin '74 bevrijd werden, in Utrecht, Gelderland en Overijsel. Daar werden de ‘regeringsreglementen’ ingevoerd, waardoor de Stadhouder volledig meester werd over alle benoemingen. De hele regentenstand daar bléef in hun onaantastbare hoogheid tegenover de burgerij; in alle locale kwesties hadden zij 't als vanouds voor het zeggen. Maar in de grotere zaken, en vooral op het terrein van de buitenlandse politiek en van het leger, kregen zij hun bevelen van de Prins, door diens agenten. De Staten-Generaal heetten nog de vertegenwoordiging van de soevereine provincies; en de Stadhouder en Kapitein-Generaal hun dienaar. In feite beheerste hij hen, door een ingewikkeld en duister stelsel van corruptie. Het spreekt vanzelf, dat die beheersing ver van volledig was. Op alle moeilijke ogenblikken kraakte de machinerie dat het een aard had. Maar er was toch, als het er op aan kwam, maar éen provincie die haar vrijheid van handelen enigermate bewaard had, of liever in die provincie waren het een paar steden, en bovenal Amsterdam. Want die provincie | |
[pagina 418]
| |
was Holland. In weerwil van de angst die de regenten in de zomer van 1672 hadden uitgestaan, en in weerwil van de jabroers die de plaats van zoveel onafhankelijke republikeinen hadden ingenomen, hervatten toch Amsterdam en nog een paar van de steden van Holland het eerst de moed om over de grote zaken van oorlog en vrede en alles wat daarmee samenhing, een eigen oordeel te vormen. Voor Willem III ging alles daarom. Ik heb nu de binnenkant van zijn regeersysteem even laten zien - heel even maar: er zouden onstichtelijke bizonderheden te vertellen zijn -; zelfs zo doet het zo fris niet aan. Maar als men zich afvraagt: waartoe dat alles? dan komt de grootheid van de figuur opeens weer in het licht en wordt het begrijpelijk, dat hij dit jaar met zo'n warmte en eerbied wordt herdacht. Willem III was geen democraat; maar wie was dat in de zeventiende eeuw? Hij was geen hervormer; maar hij was ook eigenlijk niet aan de macht geroepen om te hervormen. In een crisis zonder weerga, ‘in een storm’, was hij aan 't roer gesteld om te ‘sturen’, en dat deed hij. Het is onnodig te vragen of hij 't werkelijk zoveel beter deed dan De Witt. Hij had éen ding op deze voor, en daar kwam voor het ogenblik alles op aan. Zijn optreden alleen al herstelde het vertrouwen. Met hem naast zich konden de Staten hun gezag weer doen gelden. Er was weer moed, en er werd weer gehoorzaamd. Maar het is toch ook wel duidelijk, dat zijn betekenis niet enkel maar lag in zijn naam. Dan zou het effect hoogstens een ogenblik van verademing hebben kunnen zijn. Er kwam met hem, jong als hij was, wel degelijk een regeerder van ongemeen formaat aan de slag. Hij was wijs genoeg om de diensten te gebruiken van ervaren regenten als Van Beuningen voor buitenlandse zaken en Van Beverningh (nota bene de man die geen twintig jaar tevoren de Acte van Seclusie met Cromwell had bedisseld) voor militaire zaken en voor allerlei. Maar hij volgde van het eerste ogenblik af zijn eigen oordeel, met een waarlijk verrassend zelfvertrouwen. Het gesprek met Buckingham en Arlington toont hem in zijn kracht; precies wat gezegd moest worden, helder, raak, geen woord te veel, maar de grote woorden van eer en geweten en plicht geladen met overtuiging, en laat mij zeggen vernietigend voor die beginselloze | |
[pagina 419]
| |
hovelingen. Het gesprek met de burgemeester en schepen van Rotterdam doet minder aangenaam aan, maar dat die koel onhebbelijke jongeman wist wat hij wilde, daar kunnen de heren, voor het leven gekrenkt als zij waren, niet aan getwijfeld hebben. Die eeuw geloofde nog in de magische kracht van het vorstelijk bloed, een kracht die de bezitter in staat stelde te regeren. Willem III geloofde er zelf ook in; hij stelde het in godsdienstige termen - God had zijn geslacht geroepen, en nu hem, om Nederland te redden, en meer dan Nederland, de zaak van het Protestantisme in Europa. De wonderbaarlijke omkeer na zijn verheffing in 1672 - wonderbaarlijk voor het oog, ook al kunnen wij verklaringen aanvoeren - versterkte zowel het geloof van de menigte als zijn eigen geloof - in zijn gesternte zoals Napoleon placht te zeggen; in zijn roeping, zoals hij het uitdrukte. En dat was een geweldige kracht. Wij zijn dus terug tot zijn geboorte om het geheim van zijn verschijning te verklaren. Maar van geboorte opgevat in een zin die plichtsgevoel en verantwoordelijkheidsgevoel en daadkracht prikkelde en ontwikkelde in plaats van ze, zoals ook kan, te verlammen. Aan zijn roeping om weerstand te bieden aan de machtspolitiek van Lodewijk XIV is Willem III nooit ontrouw geworden. Zijn eerste zorg daarbij moest zijn de Republiek overeind te houden. Maar dat die alleen niets beslissends vermocht, was duidelijk. Zijn tweede zorg was Engeland van Frankrijk af te trekken. Maar de vrede van 1674 was niet genoeg. Engeland moest in het anti-Franse kamp worden overgehaald. De Republiek had reeds de steun gekregen van Spanje, van de Keizer, van Brandenburg, maar zonder Engeland was geen Europese Coalitie iets waard. Karel II, zijn cynische, luchthartige oom, die in niets geloofde, die enkel maar er op bedacht was ‘not to go on his travels again’ - zich te handhaven op zijn teruggewonnen troon -, Karel II aan de zijde van de Republiek tegen Frankrijk te trekken, dat was Willem III's volhardend pogen. Toen de oorlogsmoeheid in de Republiek, na de ontruiming van het grondgebied door de Fransen in 1674, toenam met iedere veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden - en met iedere veldtocht kwam Frankrijk weer dichterbij onze grenzen -, wilde Willem III koppig volhouden omdat hij altijd nog | |
[pagina 420]
| |
hoopte dàarin te zullen slagen. Hij was de man van éen gedachte, die niet aannemen kon dat hij een droombeeld najoeg. De regenten zagen het beter dan hij. De jabroers van 1672 ontsnapten aan zijn leiding, zelfs Van Beverningh, zelfs Fagel, begrepen dat er vrede gesloten moest worden. De vrede van Nijmegen van 1678 leidde tot veel recriminaties tegen de trouweloze Republiek van de kant van de andere bondgenoten, en Lodewijk XIV deed in de volgende tien jaar zijn voordeel met die verdeeldheid. Maar dat is niet gezegd dat het in 1678 mogelijk was de oorlog vol te houden. Ook nu bleef Willem III hopen op Engeland. Van Beuningen, als gezant daarheen gezonden, kwam in 1682 tot het inzicht, dat er met Karel niets te beginnen viel, maar dat deze zich door Lodewijk liet betalen om neutraal te blijven. Dat hij die mening durfde vormen en daarmee de politiek van doortasten dwarsbomen, dat maakte de hartstochtelijke Stadhouder razend. De pogingen van Amsterdam om in overleg met de Franse gezant, met d'Avaux, de vrede te bewaren, zijn begrijpelijk genoeg als men ziet hoe ongunstig - en niet alléen door de onbetrouwbaarheid van Karel II - het internationaal ogenblik was. Maar Willem kreet de Amsterdammers uit voor verraders, 't leek of er een conflict net als dat van 1650 voor de deur stond. Van Beuningen moest van het toneel verdwijnen, maar Amsterdam gaf daarom geen kamp. Willem schikte zich, de drift werd bedwongen, een verzoening kwam tot stand. Iedereen voelde dat de internationale situatie, met Lodewijk steeds aanmatigender, het Edict van Nantes herroepen, met in Engeland de katholieke Jacobus II stelselmatig doende om de protestantse en parlementaire constitutie te ondermijnen - iedereen voelde dat de internationale situatie eensgezindheid vereiste. 1688 was als een tweede wonder, net als 1672. De verdrijving van Jacobus, de bevestiging van Parlement en Staatskerk in Engeland, en dat alles zonder burgeroorlog, enkel met een veldtocht ter onderwerping van Ierland, - 't was alles mogelijk alleen omdat, zoals ik al zei, Willem door zijn weifelloos vasthouden aan de lijn van zijn politiek het vertrouwen van de Engelse opositie, dat wil zeggen van de leidende elementen van het Engelse volk, gewonnen had. En | |
[pagina 421]
| |
het grote doel was bereikt. Engeland werd in de strijd tegen Lodewijk XIV gebracht. De nieuwe oorlog was al begonnen. Het was de eerste die Lodewijk geen voordeel bracht. Bij de vrede, van Rijswijk, in 1697 was het remise. Maar voor wat een geweldige taak stond Willem ondertussen in Engeland. En dat onder omstandigheden die hem toch, hoe ook van jongs af op Engeland georiënteerd, niet vertrouwd waren. Op de bannier die bij zijn landing te Torbay voor hem uitgedragen werd, stonden na het aloude Je maintiendrai de woorden The Liberties of Engeland and the Protestant Religion. Maar wat waren die liberties van Engeland? De strijd om de oppermacht tussen Koning en Parlement, die in 1642 tot de burgeroorlog geleid had, was na het interregnum van Commonwealth en Protectorate eigenlijk niet beslecht. Nu, in 1688, kon de interventie van Willem op verzoek van enige heren uit het Hogerhuis, het overlaten van de regeling van de nieuwe toestand aan een vrijverkozen Parlement, het optreden van William en Mary als de gekozenen daarvan, - dat alles kon niet anders dan de invloed van het Parlement tegenover de Kroon doen stijgen. Toch, al waren zij verkozen, William en Mary traden in al de traditionele rechten van het koningschap. De Declaration of Rights die door het Parlement opgesteld was en die zij aannamen, vormde een beperking; maar dat stuk was conservatief van geest en richtte zich eigenlijk alleen tegen de bepaalde misbruiken waaronder men juist van de kant van Jacobus geleden had. De hoofdzaken bleven zwevende als voorheen, en het was niet anders te verwachten dan dat Willem hier zo goed als in de Republiek zou trachten het beleid van de buitenlandse politiek zoveel mogelijk in eigen handen te houden. Aanvankelijk ging dat. Maar op den duur, na de dood van Mary in 1694, toen Willem de kroon alleen droeg, en vooral na de vrede van Rijswijk in 1697, raakte hij in al scherper conflict met het Parlement. Hij had gedaan wat hij kon om zich buiten en boven de strijd van de partijen te houden. De Whigs, zou men zeggen, waren zijn natuurlijke bondgenoten, de Whigs die de protestantse affiliaties van de Kerk van Engeland naarvoren brachten en die het eerst en het felst tegen de Stuarts hadden geopponeerd. Maar de monarchale | |
[pagina 422]
| |
trek in het denken van de Tories, hun eerbied voor het koninklijk gezag, lag Willem juist, en hij deed wat hij kon om hen te winnen. Een partij-regering wilde hij in ieder geval vermijden, en daar was de ontwikkeling van Engeland ook nog niet aan toe, de regeringen waren nog tezeer 's Konings persoonlijke zaak. De partijstrijd vervulde Wilem III trouwens met ongeduld. Die kwesties interesseerden hem niet. Over 't geheel kan men zeggen, dat Engeland hem niet interesseerde. Hij had het nodig, tegen Lodewijk XIV. Maar hij voelde er zich vreemd. De Stuarts, met al hun gebreken, waren echte Engelsen geweest. Karel II, beminnelijk in de omgang, en geestig, had oprechte belangstelling gehad voor wetenschap, voor literatuur. Men vond in Engeland de nieuwe koning stug, koud, gesloten. Hij ontdooide inderdaad alleen in het gezelschap van zijn Nederlandse vrienden, van Bentinck, met wie later de verhouding verkoelde omdat de koning een jonge man, Keppel, voortrok. Zelfs met de Hollandse stadsregenten kon Willem zich uiten op een manier die de Engelse hovelingen en politici nooit van hem vernamen en die hun trouwens heel wat aanstoot gegeven zou hebben, hàdden zij er iets van vernomen. Aan Witsen, de Amsterdamse burgemeester, lid van de delegatie die in 1869 het nieuwe bondgenootschap van de Zeemogendheden moest bekrachtigen, vroeg Willem, na de kroning in Westminster Abbey, wat hij van die komedie gevonden had, en smaalde over ‘de zotte, oude, paapse ceremoniën’. Het kon niet Hollandser! De strubbelingen die hij in Engeland beleefde, deden Willem zijn Hollandse oorsprong dieper beseffen. In de Haagse kermisweek in 1692 verzuchtte hij tot Huygens, zijn secretaris (zoon van de grote Constantijn): ‘was ik maar een vogel en kon ik eens overvliegen’. Er was in zijn betrekkingen met de Nederlanders een persoonlijk, een menselijk element, dat in die met de Engelsen bleef ontbreken. En stug en koud als Willem lijken mocht, hij was juist diep-in een mens. Onder het omhulsel van Prins, Stadhouder, Koning, brandde een vuur. De hartstocht van zijn politiek zelf had iets menselijks. Hij beleefde zijn verantwoordelijkheidsgevoel voor de grote zaak die hij diende, zowel als zijn | |
[pagina 423]
| |
haat voor het overheersingssysteem van Lodewijk, met zijn hele hart. Wie hem daarin dwarsboomde, bezag hij als een vijand; met wie hem erin terzijde stond, kon hij zich laten gaan. Wat hem in de Engelsen het meest tegenstond, was dat zij zo weinig Europees dachten. In Holland had hij ook met heel wat bedenkingen en aarzelingen en oppositie te maken gehad, maar nu was, wat de Hollanders betrof, de kogel door de kerk, de grote keus was gedaan, Engeland deed mee, de tweestrijd was overwonnen. En in ieder geval had hij er reeds vóór 1688 een aantal mannen om zich heen gehad, die hem en zijn politiek begrepen en van harte gesteund hadden. Zo Fagel, de Raadpensionaris, die juist ten tijde van de Engelse expeditie overleed. De brief die Willem III daarop aan de broer van de overledene schreef, kwam recht uit het hart. Ik kan UEd niet genoeg betuigen, met wat smerte tot het binnenste van mijn ziele, (ik) de droevige dood van den Heer Raadpensionaris heb vernomen. Ik verlies den grootsten vriend die ik in deze wereld kan hebben, ende zekerlijk de staat den trouwsten dienaar. Met Fagel's opvolger Heinsius ontwikkelde zich een soortgelijke verhouding. De correspondentie die hij met hem voerde - steeds in het Nederlands; alleen met de adellijke heren zoals Bentinck, Ginckel en de rest ging het in het Frans - is de beste bron die wij bezitten voor zijn politiek in deze laatste periode van zijn leven. Hij uitte er zich volstrekt onbewimpeld in. Klachten over het Engelse klimaat. Zijn gezondheid was nooit sterk en zij leed er, naar hij meende, onder. Grimmige uitvallen tegen ‘dit volk’ (tot Huygens had hij een keer gezegd: ‘Ik voel wel dat dit volk niet voor mij en ik niet voor dit volk gemaakt ben’). Altijd over hun onverschilligheid voor wat hem boven alles ter harte ging, de samenwerking van Europa tegen het Franse gevaar; hun naïef gevoel van veiligheid achter de zee en hun dwaze waan dat Engeland een wereld op zichzelf vormde. Toen hij in April 1699 melden kon, dat hij volgende maand naar Holland hoopte te komen, voegde hij er uit de grond van zijn hart aan toe: ‘waarnaar ik verlang als een vis naar het water’. Maar toen was de onenigheid met het Parlement dan ook hoog gelopen. En het waren juist de Tories die het hem | |
[pagina 424]
| |
lastig maakten, de Tories die veel meer insulair (of zoals men tegenwoordig in Amerika zeggen zou: isolationistisch) waren dan de Whigs. De Tories, dat waren bovenal de landedelen voor wie het continent nauwelijks bestond en die helemaal niet voelden dat hun geliefde kerk van Engeland iets met de continentale Protestanten te maken had (de continentale Protestanten waren in het oog van die High Church-mannen geen haar beter dan hun eigen gehate Presbyterianen). Die Tories vergaten nu, onder invloed van hun ergernis over de richting van Willem's politiek, hun monarchale beginselen en gebruikten hun parlementaire macht zonder gewetensbezwaar om de koninklijke zeggenschap over de buitenlandse politiek te beknibbelen. Inderdaad was het optreden van Willem wel heel erg eigenmachtig geweest. Na de vrede van Rijswijk was het vooruitzicht in Europa allesbehalve rustig. Integendeel, de grote crisis, die over heel de vraag van evenwicht of Frans overwicht zou moeten beslissen, scheen eerst nu op til. Dat hing samen met het rampzalige leven van de jammerlijke Spaanse koning, de laatste Spaanse Habsburg, Carlos II, wiens dood eigenlijk van zijn geboorte in 1661 af verwacht was en die nu eindelijk en ten laatste ernst scheen te maken met sterven (het duurde trouwens nog tot 1700). Daardoor zou de opvolging over het vervallen, maar altijd nog zo omvangrijke Spaanse rijk aan de orde komen. Spanje, de Amerikaanse koloniën, Milaan, Napels en Sicilië, de Zuidelijke Nederlanden. Door zijn huwelijk met een Spaanse prinses kon Lodewijk aanspraak maken op alles voor zijn zoon, of voor een kleinzoon; maar minstens zo goede aanspraken had de Oostenrijkse Habsburg, de keizer. Een grote oorlog scheen onafwendbaar, maar uitgeput als heel Europa was na een reeks van oorlogen, werden er toch pogingen gedaan, vooral door Willem III en door Lodewijk XIV, die zo op het einde elkaar werkelijk nog schenen te naderen, - pogingen om de oorlog af te wenden door een verdeling. Dat bij de modaliteiten van die verdeling vitale Engelse belangen gemoeid waren, behoeft geen betoog. De Middellandse Zee, Zuid-Amerika, dat waren voor de Engelse handel uitermate gevoelige punten, om van strategische overwegingen nog te zwijgen. Welnu, heel het verdelingsverdrag | |
[pagina 425]
| |
(van 1698) en toen dat door de onverwachte dood van een jong prinsje dat bij wijze van bliksemafleider voor de opvolging in Spanje zelf aangewezen was kwam te vervallen, het tweede verdelingsverdrag, van 1699, waren door Willem buiten het Parlement om niet alleen, maar buiten zijn Engelse ministers, met Portland, d.w.z. Bentinck, als onderhandelaar voor Engeland, en met de Staten-Generaal, bedisseld. Het Parlement wreekte zich door een aanval te openen op alles wat Willem persoonlijk het naast lag. Aan de schenkingen van land in Ierland en elders aan de Nederlandse gunstelingen werd getornd. Die Nederlandse jonkers, die daar met hun gloednieuwe landerijen en titels als Engelsen maskeradeerden, waren bij de oude Engelse adel en landjonkers grondig gehaat. Vervolgens kwam het Parlement er toe - nu het immers vrede was, wist het van niets anders dan bezuinigingen - de Nederlandse gardes, die van 1689 af in Engelse dienst waren opgenomen, af te danken. Ik ben zo chagrin (schreef Willem III aan Heinsius) van 'tgene in het Lagerhuis passeert in 't verband van de trouppes, dat ik kwalijk over enig andere materie mijn gedachten kan laten gaan. Ik voorzie, dat ik tot extreme resolutiën zal moeten komen, ende dat ik UEd. in Holland eerder zal zien als ik had gemeend. Hij dacht er in alle ernst over afstand te doen en Engeland te verlaten. Hij bedwong zich echter. Maar de schaal van zijn vernederingen was nog niet vol. Hij moest het aanzien, knarsetandend, maar zonder naar buiten iets te mogen laten blijken, hoe bij de dood van Carlos II, toen die dan eindelijk in 1700 gebeurde, Lodewijk het pas gesloten verdelingsplan naast zich neerlegde en zijn kleinzoon Philips van Anjou als koning in heel het wijdverspreide Spaanse rijk liet opvolgen. Het vervulde Willem met machteloze woede, dat de Engelsen (en zelfs veel Hollanders) zo blind waren en die oplossing toejuichten. Het betekende immers, dachten die naïevelingen: ‘geen oorlog’, en verder dachten zij niet. Ja, hij moest zelf, bittere noodzakelijkheid, evenals de Staten-Generaal gedaan hadden, Philips V erkennen. Het leek of Lodewijk triomferen zou en heel Willem's levenswerk eindigen in mislukking. Eindigen. Want al was hij nog maar vijftig, dat | |
[pagina 426]
| |
het einde niet ver meer af was, kon hij zich niet ontveinzen. Iedereen zag het aan zijn uitgeteerd voorkomen, zijn ingezonken ogen. De hoest plaagde hem zonder aflaten. Maar zijn geestkracht was onverflauwd. Het was de zwaarste beproeving in zijn leven, dat zoveel zwarigheid gekend had, dat hij zijn geestkracht tonen moest in zelfbedwang, in afwachten. Dwars ingaan tegen de illusionistische stemming in Engeland - en die in de Republiek zich ook van velen meester maakte, nu men immers, bij het achterblijven van Engeland, toch niets anders kon -, dwars er tegen ingaan zou alles onherstelbaar bedorven hebben. Zijn impopulariteit, en de impopulariteit van zijn Hollandse kinkels, was voor het ogenblik te groot. Afwachten dus, maar met de hoop dat Lodewijk zelf zijn spel zou spelen, en met het voornemen om klaar te staan bij de geringste kans die zijn tegenstander hem bood. En ondertussen: mooi weer spelen tegenover de Tories, hen winnen door concessies, het Parlement ontzien, zich klein maken kortom - tot het ogenblik kwam. Maar inderdaad, het ogenblik bleef niet uit. Philips V, al was hij dan een Bourbon, als koning van het Spaanse rijk, dat ging nog, zolang men kon aannemen dat hij inderdaad koning zijn zou. Al heel spoedig bleek, dat hij niet veel meer was dan de stroman van zijn grootvader. 't Verwekte opschudding, eerst in de Republiek natuurlijk, maar vervolgens ook in Engeland, toen de Zuidelijke Nederlanden door Franse troepen bezet werden. Als een slag recht in 't gezicht van Willem III niet alleen, maar van de Engelse natie was het, toen Lodewijk in 1701, bij de dood van Jacobus II, die aan zijn hof een toevlucht gevonden had, diens zoon als koning van Engeland begroette. Er was, zo begreep men, met die man geen leven; hij wist van geen ophouden; al zijn vertoon of betuigingen van matiging, 't was niets dan bedrog. Onze generatie, die soortgelijke verschijnselen beleefd heeft (in hoe andere gedaante ook), kan licht begrijpen, hoe de stemming zowel in Engeland als in de Republiek omsloeg. De voorstanders van ‘appeasement’ stonden zelf verlegen. Willem III had, zo begreep nu iedereen, het Franse gevaar juist gezien. Men schaarde zich opeens om hem heen. Weg met bezuinigingen, weg met afzijdigheid. Leger en vloot in | |
[pagina 427]
| |
gereedheid gebracht, en onderhandelingen aangeknoopt met de Keizer, de andere pretendent op de Spaanse erfenis, die er geen ogenblik aan gedacht had Philips V te erkennen, die integendeel in Italië al aan het oorlogvoeren was. Dit werd dan het Groot Verbond, dat nog in 1701 in Den Haag gesloten werd. Marlborough, de grote man van de komende periode, was door Wilem III als onderhandelaar voor Engeland gezonden. De strekking was, dat men tot Lodewijk XIV een eis richtte om de pretenties van de Keizer tegemoet te komen, en om waarborgen te geven voor de veiligheid van de Verenigde Nederlanden en van Engeland. Practisch gesproken betekende dat, dat van hem gevergd werd alsnog in een verdeling toe te stemmen. Er was natuurlijk geen sprake van, dat Lodewijk zich daartoe liet vinden. Het werd dus toch een grote Europese oorlog, de Spaanse Successie-oorlog. Willem stierf juist toen alle voorbereidingen getroffen werden, in Maart 1702. Bij een wandelrit door het park van Hampton Court struikelde zijn paard. Hij viel en brak zijn sleutelbeen. Eerst liet het geval zich niet ernstig aanzien. Daarna traden er complicaties in. De omgeving en de patiënt zelf begrepen dat het afliep. Stoïcijns tot het laatste toe, en toch tevens gevoelig, nam de Stadhouder-Koning afscheid van zijn vrienden. Ook Bentinck - 't was een verzoening in 't aangezicht van de dood - kon hem de hand nog drukken ‘voor de laatste maal’, zoals Willem fluisterde in onze eigen taal.
Wat moet het besluit zijn na dit - vluchtige - overzicht van dat volle leven? Dat Willem aan de wereld de zoveelste grote Europese oorlog naliet? In de sfeer waarin zijn taak lag, was oorlog niet het doel, maar een onvermijdelijk middel. Het doel was de vrijheden van Europa. Die generatie kende geen andere wijze om die te beschermen dan het Europees evenwicht. Voor ons is dat een verouderde conceptie, maar de vrijheden die er door beschermd moesten worden, dat is een begrip dat ons juist weer heel vertrouwd is. De Spaanse Successie-oorlog duurde tot 1713, toen te Utrecht de vrede gesloten werd. Die lange duur kwam hier | |
[pagina 428]
| |
vandaan, dat na enige jaren de betrekkelijk gematigde eisen van het Groot Verbond plaats moesten maken voor een eis dat Lodewijk's kleinzoon heel de Spaanse monarchie met alle ap- en dependenties aan zijn Oostenrijkse rivaal zou overdragen. De verovering van Spanje zelf bleek echter onmogelijk. De regeling van Utrecht kwam ten slotte toch weer neer op een verdeling. In bizonderheden bekeken, kwam men te Utrecht tot wonderlijk kunstmatige en niet altijd houdbare schikkingen, maar daarin wil ik mij nu niet meer verdiepen. Waar het op aankomt, is dat door die oorlog en die vrede inderdaad een eind gemaakt werd aan de ambities van Europese overheersing, die heel Lodewijk's regering bezield hadden. Het Europees evenwicht, kan men zeggen, werd bewaard en de toekomst der Europese vrijheden opengehouden. Dat is wat ons vóór alles in de gedachten komt, als wij Willem III herdenken. Richt men zijn aandacht op zijn bestuur als Stadhouder, op zijn bemoeiingen met de binnenlandse politiek, dan treft het dictatoriale, driftige, dikwijls hardhandige van zijn optreden. Er was na zijn dood, in een veel wijder kring dan die van de regenten alleen, zeker evenveel opluchting als smart. Een democraat, wij weten het, was hij allerminst; oppositie kon hij slecht verdragen; zijn geboorte betekende veel voor hem. Maar toch. een despoot, een man die de staat beschouwde als een werktuig tot zijn eigen grootheid - als zodanig bestreed hij Lodewijk XIV, en dat was hij inderdaad zelf niet. De traditie van zijn huis, zoals die ook door het volk begrepen werd, was die van voorstand van het algemeen belang, van bescherming, ook binnenslands, van de vrijheden, dat wil zeggen van de particuliere en groepsbelangen. Met dat laatste punt nam Willem het zeker niet te nauw, ofschoon voor zijn eigen besef toch zeker ook dat deel van de Oranjetraditie iets wezenlijks betekende, en zijn aanhangers kwamen hem met goede wil en idealisering tegemoet om de tegenstrijdigheden en tekortkomingen die hier bestonden te bemantelen, zodat ook die traditie hem in volle kracht overleven kon. Maar de waarde van zijn figuur, nog eens, ligt in zijn trouwe dienst van de gedachte der Europese vrijheden. Die term ‘Europese vrijheden’ heeft misschien niet zo'n heel | |
[pagina 429]
| |
precieze inhoud. Men kan hem nog het best omschrijven in negatieve zin, en zeggen dat men zich onder die leus stelde tegen de politieke en geestelijke overheersing door één mogendheid, door éen tyranniek systeem. In het verzet groeide dan bovendien een zeker besef van gemeenschappelijke Europese belangen. Dat dit alles Willem III heilige ernst was, is aan geen twijfel onderhevig. En het is hierin, dat wij hem heel nabij kunnen voelen; dat hij een inspiratie zijn kan, ook nog voor óns.
P. GEYL. |
|