| |
| |
| |
Natuurbad versus fabriek
Juist toen Erdsieck het dennenbos verlaten had, zag hij de eerste barst in het firmament, die zich onmiddellijk weer sloot. Het licht dat doorgelaten werd, had het landschap zelfs niet éven van kleur doen verschieten. Geen geluid weerklonk, ook niet lang na het lichten, geen vogel vloog, niets bewoog. Alleen versnelden achter de met zwarte hei bedekte heuvel de duistere wolken hun drift; de buikzijde werd door fabriekswalm zwavelgeel bezoedeld.
Af en toe kon hij een treintje of een machinerie die met de graafwerken verband hield, horen fluiten. Hij kon er niets van zien, hij keek op tegen de helling en stak zijn handen in al zijn zakken; weer voelde hij het ruwe stukje koraal met zijn vingertoppen en het verblijdde hem, maar hij haalde het niet te voorschijn. Geen enkele sigaret meer.
Het lege pakje frommelde hij ineen, wierp het zijdelings weg en met loshangende kleren begon hij te klimmen door de verteerde, met roet bedekte struiken.
Dikwijls stonden bos en hei hier in brand. De geur er van kon men in zijn huis ruiken, dagenlang soms. Wandelde hij in zijn tuin en keek hij rond, dan hing haast altijd een blauwe walm ergens boven het gebied waar hij nu liep.
Zelfs was op zeer stille nachten, het geritsel van de brand in hun slaapvertrek te horen geweest. - ‘Vind jij ook niet, nee, zeg eens, vind jij ook niet’, zei Louise, ‘dat het is of
| |
| |
het ons bedreigt, of wij wonen op een eiland in een brandende zee...’ - Wat had hen volgens hààr niet bedreigd?...
Het viel hem op dat de wind laag over de bodem streek, het leek of een kudde zeer kleine zwarte schapen tegen de heuvel kroop. Stof en zand golfden op, maar de toppen der bomen bleven roerloos. Zij heeft nu niets meer te vrezen, dacht hij, nee, niets meer, zij heeft nooit geweten hoeveel meer ik vreesde dan zij.
Misschien woeien uit de machines dikwijls vonken over die het gewas deden ontvlammen, misschien waren de schoorstenen met opzet niet hoog genoeg gebouwd, misschien ook waren de arbeiders opzettelijk onvoorzichtig met vuur, misschien hadden zij zelfs instructie zo onvoorzichtig mogelijk te zijn. Dat heb ik nooit precies kunnen ontdekken.
Hij was op het hoogste punt van de rug gekomen. Daarachter lag een kunstmatige afgrond, nu, doordat het zand was afgegleden, eigenlijk geen afgrond meer, alleen een duidelijke laagte.
Jaren geleden waren de eerste ontginners op dit punt begonnen. Het dekzand hadden zij over de heide verspreid en de eronder liggende bruinkoollaag weggenomen. De kuil werd steeds verder naar achteren uitgebreid. Aan het eind van haar concessie gekomen, had de onderneming bij gebrek aan bruinkool, vijf jaar stilgelegen. Onkruid bedekte de witheid van het miocene zand. Op de oligocene klei, blootgekomen onder de koollaag, groeiden planten die nergens anders in de omtrek voorkwamen. Het diepste deel van de kunstmatige vallei stond altijd vol helder regenwater. Daar had Starreveld zijn natuurbad ingericht.
Het was een modern gebouw van optimistisch gele baksteen. De duiktoren droeg een vlag van eigen ontwerp in top: een wit veld vol blauwe sterren.
Het bad werd voornamelijk door rijke lieden bezocht, behalve dan door kinderen uit provincieplaatsen. Wegens de talrijke branden was kamperen verboden. Maar verder kon men doen wat men wilde.
Na die vijf jaar begon een nieuwe onderneming de dertig meter dieper gelegen schelpkalklagen te ontginnen en breidde zijn nog lager gelegen niveau langzaam uit naar waar de bruinkoolldelvers eens hun eerste barak hadden
| |
| |
opgetrokken. Tegen Starreveld kon iedere dag een proces aanhangig gemaakt worden. Voorshands verminderde zijn cliëntele doordat langzamerhand alle bossen in de omtrek zwartgeblakerd waren. De mensen konden niet liggen op het gras, zij konden zich niet voor elkaar verbergen. Zij verbreidden onder hun kennissen de roep dat het water gevaarlijk was; het smaakte vreemd en het was giftig. De advertenties van Starreveld's Natuurbad (klein maar opvallend door de sterren, altijd te vinden rechts onderaan op de voorpagina van drie éliteweekbladen, verder nergens) verdwenen.
Ook dreef, bij bepaalde winden, dikke rook over het zwembad. De bezoekers vluchtten voor de zwavelwaterstofstank. Zij droogden zich af met vanzelf groezelig geworden handdoeken; zij werden niet droog en niet schoon. Met gore, vettige gezichten gingen zij terug; zij zagen er niet uit als vrolijke vacantiegangers, maar als arbeiders die van hun werk komen.
Zo werden, hoe dan ook, op den duur slechts arbeiders in de omgeving gezien.
Erdsieck liep nu over de kam van de heuvel. Aan zijn linkerzijde lag het dal met het dennenbos er in, waar hij juist vandaan kwam. Er moest een plaats zijn waar hij, tussen de bomen door, zijn eigen huis kon zien liggen.
Maar hij was misschien al te ver doorgelopen, haastig voor het onweer. Het leek toen ineens of het vuur van een bliksemstraal opkwam uit de grond. De slag volgde pal erop. De regen bleef uit. Als de bliksem inslaat in Starreveld's toren, dacht Erdsieck, maar hij is niet bijgelovig genoeg en hij zal er zich niet door laten ontmoedigen. Trouwens, waarom zou ik hem dit toewensen? Zijn zwembad is de enige plaats waar ik Louise ooit vrolijk heb gezien.
Het gebouw van Starreveld lag op een hoog gedeelte in de kom; indertijd, toen de arbeiders van de bruinkoolonderneming werkloos waren, hadden zij die heuvel voor hem aangelegd. De fabrieken werden er door aan het gezicht onttrokken.
In het zwembad was niemand. Door het gladde water gleden de woeste onweerswolken als onverklaarbare troebe- | |
| |
lingen. Alleen zag Erdsieck Starreveld's zoon, die met een meisje op een rustiek muurtje zat.
Weer klonk een slag, doffer dan de donder. De grond trilde. Door de trilling van de ontploffingen zal Starreveld's gebouw misschien nog eens in elkaar storten, dacht Erdsieck. Dan zal hij zeker toegeven. En het bespaart op de kosten van de afbraak. Ze laten alles, zand, heuvel, zwembad, ruïne van het gebouw, in één moeite door de excavateurs vergraven.
Frits Starreveld stak zijn hand op tegen Erdsieck. Hoe heet dat meisje ook weer, dacht hij, terwijl hij naar hen toeliep.
Hij gaf hen de hand en sloeg vervolgens zijn armen over elkaar, leunend tegen het muurtje.
Frits Starreveld was gaan staan. Hij droeg een klein, donkerblauw zwembroekje. Zijn lichaam was overmatig gebruind. Hij had niets anders te doen dan naakt in de zon lopen. Het meisje was eveneens zeer bruin. Zij droeg een krap, tweedelig zwempak, zeer groezelig. Zij was op het muurtje blijven zitten, ook haar voeten erop.
Toen Erdsieck het geweldige litteken op haar wang zag, herinnerde hij zich haar naam weer, Ada, een te saaie naam voor een buffetjuffrouw. Maar dat was zij niet altijd geweest.
‘Frits’, zei Erdsieck, ‘ik zou je graag een sigaret aanbieden, maar ik heb niets bij mij. Kan ik een pakje van je kopen?’
‘Ik zal het even halen’, zei Frits.
‘Dat hoeft niet’, zei Erdsieck, ‘ik loop met je mee naar binnen, straks gaat het toch regenen’.
‘Wij blijven buiten om schoon te spoelen’, zei Ada. ‘De regen is minder goor dan het water. Kleed u zich uit en blijft u ook.’
Erdsieck lachte. Frits was al op weg naar het restaurant.
‘Ik heb gehoord van uw verlies’, zei Ada, ‘het is heel erg voor u. Men hoort hier alles over elkaar. U bent nu helemaal alleen in uw huis. Dat moet verschrikkelijk zijn.’
‘Ja’, zei Erdsieck, ‘het is een heel verlies’.
‘Er woont geen sterveling in de omtrek’, zei Ada, ‘Kamminga is ook vertrokken’.
‘Ik wilde mijnheer Starreveld vragen op de begrafenis te komen’, zei Erdsieck, ‘er komt geen familie. Hij kan meerijden in de volgauto.’
| |
| |
‘Dat zal hij zeker doen, hij praat dikwijls over u, hij bewondert u zeer.’
Zij ging achterover liggen op het muurtje, haar handen onder haar hoofd en keek hem schuin aan. Haar vel is strak, dacht Erdsieck, zij is begeerlijk, misschien juist door haar goorheid. Het litteken loopt nog net niet tot haar mondhoek. Haar gezicht is vóór die tijd ook niet mooi geweest.
Zij trok haar been op en hij zag de minder donkere binnenzijde van haar dij even trillen.
Toen klonk weer een ondergrondse ontploffing en alsof het een donderslag was geweest, begon het meteen te regenen.
‘Merkt u’, zei Ada, ‘het lijkt of de explosies van de ontginning en de donder bij elkaar horen. Ze zijn niet meer van elkaar te onderscheiden.’
‘Nee’, mompelde Erdsieck, ‘men weet niet meer of God de boel opblaast of de mensen zelf’, en hij liep vlug naar de overzijde van het meertje, naar de uitkleedhokjes die lagen achter een galerij, welke tot aan het hoofdgebouw reikte.
Het meisje stond op en trippelde aanstellerig langs het water, waaruit de harde regenstralen kleine fonteintjes als bosjes lang gras deden ontspruiten. Zij wipte telkens omhoog op haar tenen. Haar hoofd zat klem onder haar doornatte haren. Het geel van de duiktoren was niet donkerder dan haar badkostuum. Het regende zo hard dat de vlag er niet meer tegenin kon wapperen. Erdsieck staarde naar Ada even rechtlijnig als de regen. Zij sprong, bukte zich, rekte zich uit, boog achterover.
Erdsieck stak zijn handen in zijn zakken. O nee, geen sigaretten. Hij vond slechts het koraal. Hij klapte zijn loupe open en hield het koraal dicht onder zijn oog. De wereld was niet groter dan de afstand van zijn achterhoofd tot het koraal en hij voelde zich gelukkig.
Niemand had dit koraal ooit eerder in deze schelpkalklagen aangetroffen. Hij draaide het doorzeefde scherfje steen om tussen duim en wijsvinger. Hij had een gevoel of de grove groeven in zijn huid zich ondergeschikt maakten aan het millioenen jaren oude geraamte, of dit alleen maar die millioenen jaren ongerept bewaard gebleven was om door zijn nu al versleten, veertigjarige vingers vastgehouden te worden.
| |
| |
De regen hing in een gordijn langs het afdak. Het was zeer duister en hij kon aan het stukje koraal niets onderscheiden dan wat hij er op geschikter ogenbliken al veel beter aan had opgemerkt. Hij was blij. Eergisteren, op de ochtend dat Louise was overleden, had hij het opgeraapt in de schelpkalkhoeve; het lag los tussen ander gruis. Hij had het slechts vluchtig bekeken, alsof hij vreesde dat het voor een ander bestemd was geweest. Daarom zou hij er niets over publiceren.
Er droop plotseling water in zijn hals. Hij huiverde, wierp het hoofd achterover en keek om. Ada trok haar natte hand terug en lachte.
‘Ik ga naar binnen’, zei zij, ‘het wordt te koud. Heeft u op mij gewacht?’
‘Nee, op de sigaretten van Frits’.
Onder de galerij liepen zij naar het restaurant toe. Hij rolde het koraal in zijn zakdoek en stak de loupe in zijn vestjeszak. Hoe komt zij er bij mij aan te raken, dacht hij.
Langs toerniketjes, waar de aluminiumverf door roest werd afgelicht, kwamen zij op een grote rechthoek van groene glazen tegels. Daarna gingen zij een der deuren van het verlaten restaurant binnen. Het geraas van de regen verminderde.
Ada liep voor hem uit. Natte voetafdrukken op het verdroogde, in geen maanden gewreven parket. Over de tafeltjes lagen lakens en er stonden enkel lege, porceleinen asbakken op. De stoelen waren in een hoek op elkaar gestapeld, een compacte massa korte tralies. Roet had de witte tafellakens niet regelmatig bedekt, doch in krullende zwarte schilfers.
Toen zij langs de tapkast kwamen, keek Erdsieck in de nikkelen vitrine waar sigaretten en bonbons in behoorden te liggen, maar zij was leeg. Zeker is Frits sigaretten zoeken, dacht Erdsieck; hij weet niet meer waar ze zijn gebleven. Hij keek naar Ada. Wat moesten zij doen in de lege zaal?
Ada stond van koude op haar tenen. Haar kippevel gaf de indruk dat ook haar huid op z'n tenen stond. ‘Misschien is Frits in de serre’, antwoordde zij, toen Erdsieck gezegd had: ‘Ik zal hier maar blijven tot hij komt’. Hij ging met haar mee naar de serre.
Een kant er van bestond uit glas, waardoor men uitzicht
| |
| |
had op de graafwerken, die ontstellend veel dichterbij gekomen waren sinds Erdsieck hier voor 't laatst was geweest. De serre was geheel ontruimd op twee fauteuils na. In de ene zat Starreveld, in de andere Frits. ‘Mijnheer Erdsieck, mijnheer Erdsieck’, riep Starreveld, maar opstaan uit zijn stoel kon hij niet. Frits, die zich aangekleed bleek te hebben, bood Erdsieck zijn plaats aan. ‘Ik durfde niet weg van vader’, zei hij, ‘anders was ik u de sigaretten komen brengen’. Erdsieck ging zitten en draaide zijn stoel om naar Starreveld. Frits had half met zijn rug naar zijn vader toe gezeten. Ada liep naar een hoek van de serre, wikkelde zich in een fluwelen gordijn en begon zich af te wrijven.
‘Mijnheer Erdsieck’, riep Starreveld, ‘ik heb het gehoord, ik heb van uw ongeluk gehoord. Ik hoor niets dan ongelukken. Nu wacht ik op het barsten van de ruit’.
Hij draaide zijn hoofd naar het raam. Ook Erdsieck keek naar buiten. Uit dunne pijpen kookte rook over in de hemel. Gelaagde hellingen als vers afgeschaafd hout. Flauwe hoogten van opgespoten zand en klei. Treintjes van kiepkarretjes schoven langs de hellingen. Broze stellages spanden kabels. Langs andere kabels gleden de glazen kamertjes heen en weer waarin hij met Van Bersen dikwijls boven de groeve had gezweefd.
Links lag de asfaltweg, met het smalspoor waarover producten tussen de fabrieken en het kanaal werden vervoerd.
Frits, die op en neer was blijven lopen, stond achter Erdsieck even stil en zei: ‘Er waren trouwens geen pakjes sigaretten meer, maar ik wil u wel een sigaret geven’. Toen Erdsieck had opgestoken, ging Frits bij Ada in de hoek staan.
‘Mijnheer Erdsieck’, vroeg Starreveld, ‘is er dan niemand die iets voor mij kan doen?’
‘Starreveld’, zei Erdsieck, ‘ik kan mijn best doen’.
‘Er is niets beters wat men voor iemand kan doen’, zei Starreveld, ‘ik heb ook altijd mijn best gedaan. Het hangt er alleen van af wie men is, of het helpt wanneer men zijn best doet of niet’.
‘Jazeker, Starreveld’, zei Erdsieck, ‘maar vergeet niet, wie men is, hangt af van waar men zijn best voor doet’.
| |
| |
De portier keek niet meer op van zijn krant als Erdsieck het hek dat de ontginning van de weg afsloot, binnentrad. Erdsieck kwam hier al jaren elke dag. Hij was een vriend van de directie, wist de portier en Erdsieck groette nooit terug, omdat hij, zodra hij de terreinen had betreden, alleen maar naar de grond keek. Als ontwakend uit een nachtmerrie sprong hij terzijde wanneer vóór hem, of vlak in zijn rug, een locomotief gilde. De arbeiders zeiden dat men kon horen of Erdsieck ronddoolde over het complex. Dan werd er veel meer gefloten.
Hij liep langs de betonplaten loods waarin een molen die de kalk vergruisde de hele dag brulde en begon, struikelend over kabels, de richting in te slaan van de toren waarop van Bersen zijn kantoor had.
Thuis was men nu bezig Louise op te baren. Waarschijnlijk waren ze wel al klaar. Erdsieck poogde bedroefd te zijn. Ik poog bedroefd te zijn, dacht hij, ik weet dat ik het zou moeten zijn zonder er bij na te denken, maar ik ben het niet. Ik kan alleen nog maar prettige dingen... het is bijna niets. Hij klopte, na een versleten houten trap te zijn bestegen, aan de deur waarachter Van Bersen zat. De hele toren trilde, doordat het einde van de kabelbaan over de groeve er aan bevestigd was. Het leek of de stellage op het deksel van een geweldige kokende ketel was gebouwd.
Erdsieck ging binnen. Van Bersen staarde hem aan, strekte zijn benen uit zodat zijn voeten onder zijn bureau uitkwamen, nam zijn pijp uit zijn mond, maar deed verder niets ten teken dat hij Erdsieck had opgemerkt. Hij zuchtte en boog zich weer over de tekeningen op zijn bureau. In nadenken trok hij aan zijn pijp en zei toen: ‘Een ogenblik’, zonder Erdsieck aan te zien.
Erdsieck kreeg altijd, zodra hij Van Bersen zag, het gevoel van een hond die tegen zijn meester kwispelt, hoewel hij zich in kennis verre diens meerdere wist. Van Bersen was niets dan een ingenieur die enkel routinewerk deed, Erdsieck had alles wat hij van zijn leven gedaan had, zelf bedacht.
Toch bleef hij staan en antwoordde, met werkelijk een gevoel van onrustige verwachting in zijn stuit: ‘Ga gerust je gang’.
Hij draaide zich om en keek naar buiten. De toren was er
| |
| |
oorspronkelijk niet op ingericht iemand te herbergen. Het kamertje van Van Bersen had men met ruwe planken tussen de betonnen pijlers afgeschut. Het glas zat met ongeverfde stopverf in de wanden. Op de terreinen blies, stommelde, floot en dreunde het. De geweldige excavateurs knarsten. Stoom ontweek op vreemde plaatsen. In de verte blonk de serre van Starreveld.
Erdsieck hoorde Van Bersen opstaan.
‘Starreveld wacht op het barsten van de ruit’, zei Erdsieck.
‘Laat hij zich kalm houden. We doen ons best’, antwoordde Van Bersen, ‘kom je mee?’
Hij opende een deur die op een platformpje uitkwam. Daarvanaf konden zij gemakkelijk in een kamertje van de zweefbaan stappen. Zacht op en neer golvend gleden zij langzaam over de groeve. Zij keken in een dal van vers ontblote aardlagen, zo fel van kleur als het oppervlak der aarde in vochtige streken nergens is, als het hier niet lang meer zou zijn.
‘Men kan reizen horizontaal, maar ook verticaal’, zei Erdsieck.
‘Wat zégt Starreveld, beklaagt hij zich?’ vroeg Van Bersen.
‘Hij is bang’, antwoordde Erdsieck, ‘kan er niets voor hem worden gedaan?’
‘Nu niet meer’, zei Van Bersen, ‘éénmaal dagontginning, altijd dagontginning. De onderneming is op dagontginning gecalculeerd’.
‘Waarom?’ vroeg Erdsieck, ‘je moet dertig meter tertiair vergraven voor je op de schelpkalk komt. Je hebt er niets aan’.
‘En jij voor je verzameling dan? Je haai en je schildpad? Je koraal?’
‘Dat heeft jullie niets opgeleverd’, zei Erdsieck.
‘Toen ik hier kwam, waren er al graafmachines aangeschaft en geen gereedschap om mijngangen te bouwen’.
‘Hoe zo?’ vroeg Erdsieck, ‘en ze schieten al bijna vlak onder het huis van Starreveld’.
‘Ik heb indertijd de plannen willen veranderen. Ik heb een gang laten aanleggen. Eén. Het was een proef. Maar ik
| |
| |
kan het er niet door krijgen de hele onderneming in mijnbouw om te zetten’.
‘Wat zal er dan gebeuren?’
‘Wel, dagbouw, net als altijd’.
‘En die mijngang?’
‘Die is nergens goed voor. We kunnen hem opvullen met springstof en voor de grap de hele Starreveld opblazen’.
Erdsieck lachte. ‘Nee, luister nu eens’, zei hij daarna, ‘waarom wordt er in die mijngang geschoten als het toch nergens voor dient?’
‘Proeven’, zei Van Bersen, ‘proeven. Starreveld moet tóch eens afgebroken. Dat is een détail. De schade wordt later wel verrekend’.
‘Nee’, zei Erdsieck, ‘dat kun je toch niet zo doen, ook al wordt de schade later vergoed. Je kunt hem toch eerst behoorlijk zijn proces laten verliezen en hem daarna opblazen?’
‘Onee’, zei Van Bersen, ‘dat is niet juist geredeneerd’.
Het kamertje bonkte tegen een toren aan de overzijde van de groeve. Zij stapten uit en gingen naar beneden, vele houten trappen, planken en galerijen die tot op de harde schelpkalklaag onderin leidden, af.
‘Hoor eens’, zei Erdsieck, ‘wees even ernstig’.
‘Ik zal je laten waarschuwen als er een mooi profiel is’, zei Van Bersen.
‘Heel graag’, zei Erdsieck, ‘maar wat gebeurt er als de maatschappij eens het proces verliest?’
‘Juist daarom. Als we het verliezen vóór hij opgeblazen is, moet hij blijven staan. Als we het verliezen nadàt hij opgeblazen is, is het weg. Weg is weg’. - ‘Pieters!’ riep hij, ‘Pieters!’
Een arbeider die een electrische kabel bevestigde aan een kistje van gevernist hout met koperen knoppen, richtte zich op. ‘Heren’, zei hij en tikte aan zijn pet.
‘Gaan julie direct schieten?’ vroeg Van Bersen, ‘of...’
‘Nee, dadelijk mijnheer’. Pieters wendde zich naar de arbeiders in de verte, stak zijn middelvingers in zijn mond en floot. Een stuk of wat mannen liepen in verschillende richtingen uiteen. De schietmeester boog zich over het kistje, met opgericht hoofd en drukte een morsesleutel neer. Maar
| |
| |
er gebeurde niets. Geen neerstortend gesteente, geen slag, geen stof.
‘Nog steeds de bougies?’ vroeg Van Bersen.
‘Er moet iemand zijn die ze verpest’, zei Pieters. Op een sukkeldrafje liep hij, de kabel volgend, naar waar de springlading zich bevond. ‘Je ziet dat jij de enige niet bent die Starreveld wil helpen’, zei Van Bersen, ‘waar spant hij zich voor in? Waarom koopt hij arbeiders om die voor hem moeten saboteren? Zijn goodwill is allang geslonken door de stank van onze rook en door het vredige panorama dat wij zijn badgasten hebben ontvouwd’.
‘Kom je op de begrafenis van Louise?’ vroeg Erdsieck, ‘je kunt meerijden in een volgauto. Er is geen familie bij, er is plaats genoeg’.
Ada fietste in de motregen over de asfaltweg. Als iemand het moest weten, dan was het Erdsieck. De politie en de dokter had zij opgebeld.
Erdsieck had alle ramen van zijn villa opengezet, omdat hij hield van de geur van regen op gras. Slechts de ramen van de kamer waarvandaan Louise die middag begraven zou worden, waren gesloten. Erdsieck had door de tuin gelopen, de gedachten schimmig in zijn hoofd: regen, geur, Louise, dood, begrafenis, Starreveld-Van Bersen, koraal, niets publiceren, waarvoor leef ik, hoe alleen voortaan, lang alleen blijven? eigenlijk beter, alle familieleden geschreven niet te komen, alleen familieleden van Louise, zelf niemand meer, eigenlijk gelukkig, morgen nieuw profiel zien, Van Bersen dragelijke vent, alles kun je tegen hem zeggen zonder dat je ooit intiem met hem wordt, wat zou hij doen als hij mijn huis moest opblazen, misschien projecteren ze al een mijngang, ik heb teveel fantasie, ik kan mijn fantasieën niet aan, alle kasten met stenen zouden barsten, de laden stormen uit de muren en verpletteren mij, ik heb teveel fantasie want ik mis de kracht te verhuizen, waarom fantaseer ik over rampen als ik niet eens de moed heb ze te ontvluchten?
Hij stond in zijn zwarte begrafeniskleren voor de open
| |
| |
ramen en keek naar de spatjes op de vensterbank die zich vermeerderden. Hij keek zijn eigen kamer binnen als een vreemde.
Toen hij een fiets op de weg hoorde zoemen, draaide hij zich om of men hem had betrapt. Ada stapte af zonder hem te groeten. Over het gras liep hij naar het tuinpad om het hek voor haar open te houden. Maar zij zette haar fiets tegen een boom op de weg en was eerder bij het hek dan hij. Zij ontmoetten elkaar op het gazon.
‘Mijnheer Erdsieck’, zei Ada, ‘U moet meekomen. Kan er niets worden gedaan? Starreveld is bedolven onder puin’.
‘U bent opgewonden en uitgeput’, antwoordde Erdsieck, ‘u moet toch minstens eerst een glas water drinken’.
Zij liep achter hem aan om het huis heen naar de voordeur. Maar de voordeur was dicht. ‘De deur is dichtgevallen en mijn sleutels liggen binnen’, zei Erdsieck, ‘laten wij de keukendeur proberen’.
‘Maar mijnheer Erdsieck, mijnheer Erdsieck’, zei Ada. Zij zuchtte zo luid dat het leek of zij had geschreeuwd.
‘Nee, niets’, zei hij, ‘niemand kan opendoen. Ik heb geen meid. Er is niemand in het huis, behalve mijn vrouw, maar zij is dood’. Hij rammelde aan de keukendeur. Ook de keukendeur was nog op slot, sedert de vorige avond toen hij naar bed was gegaan. Hij ging Ada voor naar het raam van zijn kamer, zij waren nu rond het hele huis geweest en hij klom naar binnen. Zij stonden aan weerszijden van de vensterbank. Hij lachte treurig. ‘Het zal voor u te moeilijk zijn eroverheen te klimmen’, zei hij, ‘wacht u even, dan zal ik water halen’.
Maar toen hij omgedraaid had, hoorde hij haar stem in de kamer.
‘O, bent u toch gekomen’, zei hij, ‘dat is beter, want buiten had u niet eens kunnen zitten’.
Zij dacht: dus hij was niet eens van plan mij door de voordeur binnen te laten.
‘Hier is geen water’, zei hij, ‘gaat u mee’.
Zij kwamen in de kamer die en suite achter de eerste lag. Op de grond stonden opengebroken kisten, stapels half van elkaar gegleden boeken, portefeuilles van meer dan een vierkante meter oppervlakte. De muren bestonden uit platte laden tot aan de zoldering. ‘Hier leef ik de meeste tijd als ik
| |
| |
niet buiten ben’, zei Erdsieck, ‘hier is mijn verzameling’. Hij trok twee, drie laden open en schoof ze onmiddellijk weer dicht. ‘Ja, het is heel wat’, zei hij, ‘ik heb ook nog boven. Ook de zolder en de gangen zijn vol. Op de badkamer liggen een paar grote kristallen die tegen vocht kunnen. U zou het eigenlijk allemaal eens moeten zien’.
‘Maar mijnheer Erdsieck’, zei Ada.
Zij stonden in de hall, die eigenlijk meer weg had van een slordige bibliotheek. Zelfs op de deuren waren boekenrekken bevestigd.
‘Nee, u bent nu te moe’, zei Erdsieck, ‘hier kunt u zitten’. Hij stapelde de boeken die op een rustbank lagen op in de hoeken, zodat in het midden ruimte vrij kwam. ‘Wacht u even, ik zal water halen’. Ada ging zitten. Op de trap naar boven lagen twee schedels van sabeltijgers met geweldige slagtanden en het facsimilé van de kop van de iguanodon van Bernissard. Het kwam haar voor of de beenderen stonken, met zo'n afkeer vervulden zij haar.
Erdsieck kwam terug uit de keuken, een porseleinen pot waarop in zwarte letters ‘Soda’ stond, in de handen. ‘Het is de zoutpot’, zei hij, ‘ik kon geen kopje vinden dat schoon was. Suiker koekt aan en is lastig te verwijderen. Weest u niet bang, ik heb het zout eruitgegooid en goed nagespoeld. Zout lost zo gemakkelijk op, u zult er niets van proeven. Alstublieft’.
Toen zij gedronken had (heel weinig, want zij was volstrekt niet dorstig geweest) nam hij de sodapot van haar aan en zette hem op een trede van de trap.
Zij ging staan. De regen buiten moest opgehouden zijn, de wolken dreven over; het werd merkbaar lichter in de hall.
Ada wilde iets zeggen, doch zij begon niet eens aan een zin. Toen Erdsieck de tranen langs haar litteken zag lopen, legde hij zijn hand op haar bovenarm. ‘Wat kan ik nog meer voor u doen?’, vroeg hij, ‘zegt u het, ik zou het zelf niet kunnen verzinnen. Gelooft u mij, ik heb altijd alleen kunnen doen wat ik van mijzelf verwachtte, voorzover ik daarin slaagde althans. Maar wat anderen van mij verwachtten, ik ben er nooit in geslaagd het nauwkeurig te raden. Of beter: misschien had ik het kunnen raden, wanneer ik het had gewild. Of nog juister: ik heb het dikwijls geraden, maar ik
| |
| |
heb er nooit rekening mee gehouden. Ik wist waar ik mee zou beginnen, maar niet waar ik had moeten eindigen. Een mensenleven is zo kort. Wie kan op zijn leven terugzien zonder wrok, wanneer hij niet weet dat hij alles wat hij heeft gedaan, zelf heeft verkozen zo te doen’.
‘O’, antwoordde Ada, ‘heel goed. Ik ga al weg, ik ga al. U wordt bedankt voor uw sodawater. U kunt mij ook eigenlijk helemaal niet helpen. Ik weet heel goed hoe bevriend u met Van Bersen bent’.
‘Nee, blijft u’, zei Erdsieck, ‘droog uw tranen, wees zuinig op uw zoute water’.
Zij begon inderdaad met haar zakdoek haar ogen te betten. Toch antwoordde ze: ‘Ik weet dat u dit niet meent, zo gemeen bent u niet’.
‘U begrijpt mij verkeerd’, zei hij, ‘ziet u dan niet dat ik alles voor u wil doen wat ik kan? Zegt u maar wat u wilt dat ik doe’.
‘Niets’, antwoordde zij, ‘niets. Alleen, u bent nu op de hoogte, ik heb u gezegd wat er is gebeurd’.
Zij stopte haar zakdoek weg, liep naar de vestibule en opende zelf de buitendeur. ‘Wacht’, zei hij, ‘ik ga zover met u mee’.
Zij bleef staan op het grint voor de deur. Erdsieck liep naar de schuur. Hij kwam weer buiten met een fiets die hij tegen de muur van het huis zette. ‘Ik merk dat de voorband leeg is, ik fiets heel weinig’. Hij ging terug naar de schuur. De deur viel half achter hem dicht. Hij bleef lang weg of hij een behoefte deed, kwam toen met een fietspomp in de handen te voorschijn. De wind woelde opmerkelijk luid in de bladeren van de hoge heesters langs het pad. De pomp hijgde fluitend. Na een aantal slagen hield Erdsieck op en kneep in de band.
‘De band is lek’, zei hij, ‘wilt u nog even geduld hebben?’ Hij ging het huis binnen door de hoofddeur en kwam uit de keukendeur terug met een emmer water. Zijn zwarte jacquetjas trok hij uit en legde hij op de struiken. De fiets keerde hij om. De rode binnenband trok hij uit het wiel als een bloederig ingewand.
‘Kan ik u misschien helpen?’ vroeg Ada en boog zich over de emmer of ze niet vertrouwde dat zijn ogen de lucht- | |
| |
belletjes die het lek aanwezen, zouden kunnen ontdekken.
Pas nadat hij de band bijna tweemaal deel voor deel onder water had gehouden, vond hij het minieme lek. ‘Ook het ventiel moet gelekt hebben’, zei Ada. Erdsieck veegde het lek droog met de mouw van zijn overhemd en blies er op. Ada dacht: intussen zijn de brandweer en de ambulance gekomen. Zij hebben mij nodig en ik verdoe mijn tijd. Misschien is Starreveld dood, misschien leeft hij nog, ik heb hem alleen horen roepen, misschien zat hij alleen bekneld. Ik wil weten hoe hij eraantoe is. Ze zei: ‘Ik houd u af van uw werk. Het is zo'n moeite voor u. Zal ik vast alleen gaan?’
‘Nee, nee, het is zo gebeurd. Ik zou het vreselijk vinden als ik niets voor u had gedaan’.
Met zijn beide duimen drukte hij de pleister vast, de band enigszins uitrekkend.
Ada zei: ‘Ik had eigenlijk niet moeten komen. Nu is er niemand bij uw vrouw. Zou u maar niet hier blijven? Ik kan heus wel...’
Erdsieck dacht als een razende na over een antwoord hierop, terwijl hij de band in de velg wrong. Zij denkt dat ik haar kwalijk neem dat zij mij bij mijn vrouw weghaalt, dacht hij, zij denkt dat ik dààrom zo treuzel en daar is het helemaal niet om.
Maar toen zij eindelijk over de asfaltweg fietsten, had hij het antwoord nog niet gevonden.
Nadat zij ruim een half uur gereden hadden, begon zijn voorwiel te stoten. Een paar minuten later moest hij afstappen omdat hij op de velg reed. Ada stapte ook af. Het restaurant was nu al in zicht. Er steeg witte rook uit op. Kleine groepjes mensen bewogen zich over de weg. Geen auto kwam voorbij. ‘Ik begrijp niet waar die rook vandaan komt’, zei Ada, ‘toen ik wegging was alleen de serre ingestort; er was geen brand’.
Zij kwamen steeds meer mensen tegen. Tenslotte moesten zij hun fietsen langzaam door een menigte wringen.
Zij zagen nu dat er geen dak meer op het gebouw zat. Alle ruiten waren gesprongen. De brand kon men duidelijk ruiken.
Een rijksveldwachter hield hen tegen. Erdsieck zou onder geen beding verder mogen gaan, Ada wel, omdat zij er woon- | |
| |
de. ‘Maar u heeft er niets te zoeken’, zei de rijksveldwachter.
‘Waar is Starreveld?’ vroeg Ada, ‘hebben zij hem eruitgehaald?’
‘Ik weet er niets van. Ik was er niet bij toen het gebeurde’. De veldwachter wendde zich van haar af en strekte zijn arm uit naar een nieuwsgierige jonge boer die teveel opdrong.
‘Hé, agent’, riep Ada, ‘hoe komt het dat er brand is? Toen ik wegging was er geen brand’.
‘Het is in brand geraakt’, zei de veldwachter, ‘u kunt gaan informeren als u wilt, maar mijnheer kan ik niet doorlaten’.
Zij wist niet wat zij moest doen.
Op voorstel van Erdsieck liepen zij een paar honderd meter terug en sloegen een zijpad in, vanwaar zij uitzicht hadden op de achterzijde van het zwembad.
De nieuwe, glanzend rode motorspuit, evenals de veldwachters van de nabijgelegen stad gekomen, had het bassin bijna leeggepompt, maar de ruïne rookte nog. Allerlei vuil stak op uit de modderige bodem van het kinderbad dat al helemaal droog lag, gevaarlijke flessen, doorgeroeste emmers, stukken scherp ijzer, uit baldadigheid eringeworpen, nooit verwijderd omdat er toch geen baders meer kwamen. De duiktoren was vervaarlijk scheefgezakt, maar nog wapperde de witte vlag met de blauwe sterren.
Om Erdsieck en Ada heen drongen de toeschouwers. De toeschouwers hadden al zo lang staan kijken, dat hun gesprekken niet meer op de ramp betrekking hadden.
Plotseling miste Erdsieck het meisje. Hij keek rond maar zag haar nergens meer. Waar zou ik ook eigenlijk nog voor blijven, dacht hij en liep naar de asfaltweg terug.
Juist toen hij daar kwam, begon de menigte te deinen. Drie zwarte begrafenisauto's kropen luid toeterend tussen de mensen door.
Erdsieck sprong op zijn fiets. Zijn voorband zou hij in flarden rijden. Zijn lever en nieren voelde hij schudden. Hij verloor de auto's niettemin, toen de weg stiller werd, snel uit het gezicht.
Zij komen voor toedeur, dacht hij, zij zullen niet begrijpen dat er niemand thuis is, zij zullen niet weten wat te doen.
Maar eigenlijk wilde hij dat het niet nodig was zich hier- | |
| |
om te bekommeren, dat het niet erg zou zijn, wanneer de begrafenis helemaal geen doorgang vond. Of Louise in haar bed daar maar altijd dood kon blijven liggen tot zij op een dag vanzelf verdwenen zou zijn!
Eerst toen hij, geradbraakt en doornat van het zweten in zijn rouwkostuum, zó ver gekomen was dat hij de drie zwarte auto's voor zijn huis kon zien staan wachten, bedacht hij dat wanneer hij zich minder zou hebben gehaast en de auto's uit ongeduld rechtsomkeer hadden gemaakt, hij ze gemakkelijk zou hebben kunnen aanhouden op de weg en kunnen uitleggen waarom er in het sterfhuis niemand aanwezig was geweest.
De derde auto had meteen kunnen doorrijden naar de stad overwoog hij, ik ben nu immers de enige die Louise begraaft. Starreveld is waarschijnlijk dood, Van Bersen zal niet komen.
WILLEM FREDERIK HERMANS.
|
|