Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
IDie avond, bij mijn thuiskomst, hoorde ik in de gang reeds dat vader nog aan het klavierspelen was. Sedert de dood van moeder doet hij dat wel eens vaker. Hij speelt dan steeds de muziek die haar het liefst was: uit ‘Das wohltemperierte Klavier’. Deze muziek, waarin - naar hun zeggen - aardsheid en hemelsheid op zo wondere wijze verstrengeld liggen, lag hen steeds na aan het hart, alhoewel de redenen waarom zij er toe kwamen geen louter muzikale waren. Mijn ouders behoren inderdaad tot die generatie die na de vorige oorlog volwassen werd in een sfeer van Vlaams nationalisme, voor een niet gering gedeelte bepaald door leuzen en slagwoorden als: ‘Wij Vlamingen - Memlinc en Rubens... mystiek en aardsheid - Brugge... Guldensporenslag - Gent... Artevelde, enz.’ Vooral die leuze: ‘Memlinc en Rubens, mystiek en aardsheid als tegenpolen van ons karakter’ vond bij mijn ouders grote ingang. Vandaar ook hun voorliefde voor Bach, bij wie ze deze tegenstellingen schenen terug te vinden. Hun | |
[pagina 338]
| |
klein boekenrek was voor de helft gevuld met werken over deze drie kunstenaars en voor de andere helft met Vlaamse romans die zij van tijd tot tijd bijkochten op aanraden van een of ander nationalistisch tijdschrift. Een nieuwe roman in huis was telkens een hele gebeurtenis. Wekenlang werd er over gepraat. Aan de hand er van werd beoordeeld hoe onze schrijvers tegenwoordig tegenover land en volk staan, of de Vlaamse beweging achteruit of vooruit ging en, last not least, werd streng nagegaan of inderdaad mysticisme en realisme, op de typisch Vlaamse wijze verstrengeld, in het boek te vinden waren. Konden zij er dit laatste niet in ontdekken, dan was het ‘vreemde kost’ en nam vader het bij een eerstvolgende gelegenheid mee om het in een tweedehandswinkel voor enkele franken weer te verkopen. Als enig kind kon ik me aan deze gesprekken niet voortdurend onttrekken en daar hun hele wereld van nationalistische begrippen mij zeer vreemd was en ik hun ontleding van het Vlaamse volkskarakter nooit begrepen heb, beperkte ik mij er toe mijn sceptische houding te verbergen door, tijdens hun gesprekken, beiden aan te vuren met het uitroepen der slagwoorden en luezen die hun zo dierbaar waren. En dan waren beiden tevreden over hun zoon: hij zou een waardig opvolger worden, ja meer nog: ze zagen mij reeds als spreker voor een zaal enthousiaste nationalisten, achter mij leeuwenvlaggen, de handen zegezeker om het spreekgestoelte geklemd, wachtend tot de stilte intrad... Want dit leek hun wel het hoogste: niet dat het een of ander door hun beweging bereikt werd, maar dat er schot in zat, dat er leven in de brouwerij bleef, dat er goede sprekers waren. Sprekers, dat waren voor hen dè leiders. Sprekers die van de hak op de tak konden springen en dit wisten te verbergen met een gezegde dat geroep, gejubel en handgeklap uitlokte. Redenaars die met verdraaide ogen en verwrongen gezichten spraken over ‘ons roemrijk verleden’ en ‘onze nog roemrijkere toekomst’. Vader ging vaak op reis om een dezer lawaaimakers te kunnen horen. Later, wanneer ik groot genoeg was, nam hij moeder en mij ook wel eens mee. Zonderling kwam mij die verandering steeds voor die in hen plaats greep wanneer zij eindelijk in de verenigingszaal zaten en luisterden. Het was of zij al hun krachten gedurende | |
[pagina 339]
| |
zovele weken gespaard hadden om ze hier in toejuichingen te komen verspillen. Toen ik nog slechts twaalf jaar was, dacht ik dat het wel aan mijn leeftijd zou toe te schrijven zijn dat ik niet onder de indruk kwam, maar naarmate ik opgroeide werd ik me meer en meer bewust dat iets in mij zich hermetisch sloot tijdens zulke manifestaties. Het leek alles zo doelloos en saai. Wanneer mijn ouders opmerkten dat ik uitermate koel bleef, waren ze eerst wel wat ontsteld, maar weldra vonden zij een verklaring die hen buitengewoon bevredigde. Ze hadden ergens een nieuw slagwoord gevonden dat, naar zij zegden, ons volk volkomen typeerde: ‘De Vlaming is een ijsberg op een vulkaan’. Welnu, van dat ogenblik af was en bleef ik die ijsberg, gezeten op een vulkaan en vol liefde werd ik gekoesterd opdat mijn innerlijke vuurberg eens in weelde zou kunnen losbarsten, het Vlaamse land ten goede. Nooit had ik echter kunnen voorzien dat dit gezellige nationalisme zo tragisch zou worden voor mijn ouders. Was daar vooreerst de oorlog en de jarenlange bezetting. Nog hoor ik mijn vader met een door Vlaamse fierheid trillende stem zeggen: ‘Gij gaat niet naar Zuid-Frankrijk. Ze zullen hun kastanjes zelf uit het vuur mogen halen’. Dus bleef ik te Antwerpen en maakte er met mijn familie de intocht van het Duitse leger mee. Veranderde er in mijn voorstelling zeer weinig aan de toestand - op de heringerichte nationalistische meetings verscheen naast de leeuwenvlag een hakenkruis, de burgerpakken ruimden plaats voor militantenuniformen en de schuchter opgestoken handen gingen thans krachtiger de hoogte in - in het brein van mijn ouders daarentegen scheen een hopeloze verwarring te zijn ontstaan. Nog zagen ze hun geliefde symbolen en hoorden ze de oude leuzen verkondigen. Maar wàt was er bijgekomen? Waren het slechts lokvogels of nieuwe dierbare zaken? Moesten zij datgene, wat zij vroeger aanbeden hadden, thans als definitief overgegaan zien in de handen van ontwijders of moesten ze de oude zaak verder dienen - het was toch onmogelijk dat achter al die vertrouwde slogans plots vijandige machten zouden schuilen. Memlinc, Rubens en Bach hoorden ze meer en meer vernoemen, maar ook ras en bloed en bodem, Rosenberg en Hitler en waar bleven ze met dèze zaken waar ze | |
[pagina 340]
| |
vroeger nooit van gehoord hadden? Hoe lijmden ze dat alles te samen met hun Vlaamse zaak? Hopeloos zaten ze verward in begrippen als vijand of Germaanse broeder, bezetter of helper, Rijk of onafhankelijk Vlaanderen. Zij verloren zich in lectuur over het activisme, klampten zich vast aan bijzonderheden en konden het verband niet vinden tussen heden en toen. Wel poogde vader in den beginne zijn woordenschat te verrijken met enkele dezer nieuwe uitdrukkingen die hij in zijn dagblad las en hij kocht zelfs een paar romans van nieuwlichters om er zijn pasverworven normen meteen aan te toetsen, maar hij vond bij moeder zulk verbaasd en nietbegrijpend gelaat, dat hij zijn pogingen spoedig opgaf. Ik was en bleef de ijsberg op de vulkaan en maakte er handig gebruik van om alle gesprekken over ‘de nieuwe richting der Vlaamse beweging’ te kunnen ontwijken. Langzamerhand begonnen mijn ouders zich in de nieuwe toestand te schikken doordat zij zich in hun herinneringen aan de vroegere tijd opsloten en het heden eenvoudig over het hoofd zagen. Toch was de invloed van deze schok in hun leven duidelijk merkbaar: ze zagen zich hun bijna wekelijkse vergaderingen ontnomen; de romankunst sloot haar poorten voor hen; vele vrienden verlieten hen, namen roepend als opportunisten, arrivisten; anderen, die weerstander geworden waren, heetten hen onverschilligen. Kortom, het was treurig met hen gesteld en al mijn pogingen om hen op te monteren konden niet baten. De dood van neef Karel ontredderde hen echter nog meer. Neef Karel, die reeds als jonge knaap in de Vlaams-nationalistische rangen stond, bleef er ook tijdens de oorlog en ging zelfs over naar de militantenafdeling. Alhoewel dit feit mijn ouders enigszins verwarde - hoe had hij toch een weg van het ene naar het andere gevonden waar zij op een dood spoor gekomen waren - bleef hij de graag-geziene gast. Zij bewonderden heimelijk zijn frisse, ietwat ruwe verschijning. Vaak heb ik hen er van verdacht de vulkaan zónder ijsberg, die neef Karel was, hoger te schatten dan mijn, nochtans typisch Vlaamse, opeenstapeling. Wat er ook van zij, het nieuws dat hij in de strijd tegen de Russen gevallen was, gaf hun een zeer zware slag. Moeder hield er een hartaandoening van over en vader heeft een week lang met verbeten mond | |
[pagina 341]
| |
door het huis gelopen, navorsend hoe de Vlaamse zaak zulke offers kon eisen. En toen de smart wat gemilderd was, behoorde de oorlog tot het verleden. De leeuwenvlaggen - waar ze nog durfden verschijnen - wapperden weer naast de Belgische driekleur. Langzamerhand werden pogingen gedaan om een nieuwe Vlaamse beweging in gang te krijgen, met ruimere opvattingen ditmaal, zonder chauvinisme, zonder pan-Germanistische neigingen, maar mèt redenaars en mèt meetings. Het was alsof mijn ouders herleefden. Ging de mooie tijd terugkomen? Hoopvol reisden ze zekere dag af naar een of ander afgelegen stadje om er een vriend van vader te horen spreken. Ik gaf te verstaan dat de ijsberg de vulkaan nog steeds bedekte, dat ik hen dus niet zou vergezellen. Steeds zal ik me echter blijven verwijten dat ik hen alleen heb laten gaan, alleen met de herinnering aan een voorbije tijd, met onverschilligheid voor en onwetendheid over de tijd die daarna kwam en met een kinderlijke hoop op de toekomst. Deze houding kwam hun duur te staan. Met een schok werden ze uit hun dromen wakker geschud toen ze in het stadje, bij het verlaten der meetingzaal, werden uitgejouwd en met stenen bekogeld door oud-weerstanders. Met moeite wisten mijn ouders zich met een opengehouden regenscherm tegen de projectielen te beschermen en bereikten buiten adem de trein. Voor moeder was het echter te veel geweest: haar zwak hart kon de schok niet doorstaan en tijdens de thuisreis overleed zij. | |
IIHet is dan toch zover: ik heb me er door Kara toe laten overhalen nog wat te zoeken en heb nu een betrekking gevonden. Op een saai bureau doe ik wat schrijf- en rekenwerk samen met nog enkele jonge mannen. Twee jaar ben ik thans van de handelsschool af. Waarom ik daar eigenlijk heen gegaan ben is me niet zeer duidelijk meer. Ik kwam toen juist van de kweekschool voor onderwijzers waar ik drie jaar geweest was. Na de slag die ik daar gekregen had liet me verder alles onverschillig. Ik werd een verwoed lezer en iedere bezigheid was mij welkom wanneer | |
[pagina 342]
| |
ik maar tijd kreeg om te lezen. Op aanraden van enkele vrienden en overwegend dat ik het schoolmilieu toch nog verkoos boven een duf bureau, verkoos ik dan maar de handelsschool, me er niet goed van bewust dat, na het laatste jaar, een handelsbetrekking toch zowat de enige uitweg zou zijn. Zo ging ik naar de inschrijving, nauwelijks wetend wat ik deed. Zo maakte ik die vier jaar ook verder door: niet beseffend wat rondom mij gebeurde, mijn studies verwaarlozend om op het laatst, gedurende de maand en de enkele wanhopige nachten die de examens vooraf gingen, te pogen mijn stof te doorwerken wat natuurlijk nooit volledig lukte, zodat mijn antwoorden steeds die vaal-grijze kleur der middelmatigheid hadden, die voor mijn leraars wel over heel mijn persoon zal gelegen hebben. Toch kwam ik er steeds zonder overzitten door en ging telkens weer een vacantie in waarin ik nauwelijks herstelde van de te grote inspanning der laatste maanden en, omwille van Kara, enkele uitstappen deed die me zichtbaar zó sterk vermoeiden dat zij er verder geen meer voorstelde. Liefst van al dook ik onder in het lezen, geen herkauwend, het eigen innerlijk omroerend, maar een koortsachtig-vlug, van de hak op de tak springend lezen. Een menigte situaties, gedachten en mogelijkheden hevelde ik uit mijn lectuur in me over zonder dat ze ooit tot bloedeigen kracht werden. Ik kon me in dat alles indenken, me dat alles voorstellen, maar ik bleef hierbij de dilletanttoneelspeler die voor de eerste maal een hem vreemde rol doorneemt, bij enkele passages wel eens een gebaar uit de ziel voelt opwellen, op de meeste plaatsen echter hopeloos conventionele bewegingen uitvoert. Zulk lezer werd ik na de mislukking in de kweekschool. De eerste twee jaren ging daar alles goed. We moesten toen nog niet voor de oefenklassen staan, het bleef bij theoretische vakken en ik schikte me gewilllig in de studies. Ik was een volgzame leerling, echter zonder enige tegenwoordigheid van geest en daardoor de indruk gevend wat achterlijk te zijn, wat plomp en grijs. Wist ik, vóór een vraag tot me gericht werd, precies wat ik had te antwoorden dan was ik dusdanig van mijn stuk gebracht door mijn naam te horen uitspreken in de doodstille, aandachtige klasse dat ik begon te kleuren en alle zekerheid uit me wegvluchtte. Een bloed- | |
[pagina 343]
| |
golf ging door mijn hersenen en spoelde daar alles door elkaar wat ik zo goed geordend op het droge gebracht had. Kwam echter het jaar dat we voor de eerste maal zelf voor een klasse zouden moeten staan. De hele vacantie daarvoor leefde ik in spanning. Soms sloop ik ongemerkt in de slaapkamer van mijn ouders, stelde me voor de grote spiegel op en acteerde de leraar vóór de klasse, waarbij ik geen enkel docerend gebaar vergat, noch de bestraffende vinger of de superieure gelaatsuitdrukking. Toen de bewuste morgen eindelijk aanbrak, was ik zo zenuwachtig dat ik herhaaldelijk vergat waarover de les eigenlijk ging en hoe ik moest beginnen. Ik herinner het me nog zeer goed: het was een les over de hyacinth. Ik had moeder gevraagd een exemplaar van deze bloem mee te brengen en na het zorgvuldig verpakt te hebben, stapte ik er de mij toegewezen klasse mede binnen. Nog was alles in orde: er hing een licht geroezemoes in het lokaal, niemand lette op me. Maar, toen ik alles uitgepakt, de hyacinth voor me op tafel geplaatst en enkele wandkaarten gereed gelegd had, klapte de klasseleraar, die de les bijwonen zou, in de handen en in de ogenblikkelijke stilte die volgde, onder de nieuwsgierig-spottende blikken der leerlingen, overviel mij zulk een duizeling dat ik niet meer op de trede stond maar van een hoog-gespannen draad meende te tuimelen. Hoe moest ik ook weer beginnen, wat had ik voorbereid... ik had het ergens gelezen: het moest een nonchalante, prettige inleiding zijn. Ik stond achter de katheder op mijn benen te trillen en bracht er uiteindelijk een banaal zinnetje uit: ‘We - zullen vandaag - de hyacinth - behandelen’. Met deze zin rees als het ware een muur op tussen mij en de klasse. Reeds was ik ingedeeld bij de saaie leraars, geen belangstelling zou ik verder nog kunnen wekken. Het sein voor de leerlingen was gegeven om zelf zoveel mogelijk pret uit de les te halen. - Komt nu allen naar voor om een hyacinth van naderbij te bekijken. Met luid gestommel kwam een lawaaierige bende op me toe; onwillekeurig week ik even achteruit, beangst voor deze lachende, onverschillige gezichten. Ik begreep dat ik al mijn krachten moest verzamelen en op te treden had. Ik liet hen weer gaan zitten, wat met evenveel lawaai gepaard ging, om | |
[pagina 344]
| |
daarna de eerste rij te laten komen. Terwijl ik toonde en uitlegde, gingen de anderen te werk met papierproppen en knikkers, zodat ik spoedig ook deze methode opgaf. Ik vond het dan maar best door de klasse te wandelen, de pot in mijn handen. Langzaam ging ik de rijen langs en verklaarde druk. Ik durfde niet van de hyacinth op te kijken om niet te worden afgeleid zodat ik, aan de laatste bank, niet bemerkte dat het tegen de klasseleraar zelf was dat ik mijn litanie afstak. Een zacht gegichel schudde me wakker en na onhandig een verontschuldiging te hebben gemompeld, ging ik weer naar voor waarbij ik uit mijn trillende handen de hyacinth liet vallen. De pot brak en onder daverend gelach begon ik haastig de resten met mijn hand bijeen te vegen en in de papiermand te werpen. Toen de leraar bemerkte dat ik hulpeloos bleef onder het lachen der klasse dat telkens weer herbegon, kwam hij naar voor en herstelde de rust met enkele flinke klappen. Ik mocht gaan, scharrelde in de haast mijn papieren bijeen en onder het ‘allen recht’ van de leraar, gevolgd door het in hun bank rechtopspringen der leerlingen, ging ik de klasse uit. Alhoewel een dergelijk verloop der eerste les een doodgewone zaak is, had ik er toch zulk een slag door gekregen, dat ik het hele verdere jaar met vrees tegemoet zag. Het was eigenaardig: ook mijn kameraden hadden wel eens minder gelukkige lessen, maar zij spraken er met mekaar over op een toon alsof deze aan de waarde van hun eigenlijke persoonlijkheid niets afdeden. Nauwkeurig omschreven ze steeds de oorzaak van hun falen en ik ben overtuigd dat ze oprecht waren: zelfs wanneer ze uit zulke minder goede lessen de speelplaats opkwamen, hadden ze een frisse veerkracht behouden die er voor getuigde dat ze niet geslagen waren en hun flaters inderdaad te wijten aan uiterlijke omstandigheden. Ik, daarentegen, sprak met niemand over mijn mislukkingen: ik sloot ze in me op waar ze een bron werden van moedeloosheid omdat ik eigenlijk nooit precies kon zeggen waarom ik mislukt was. Soms beproefde ik er wel eens luchthartig over te praten, maar dan overviel mij plots die moeheid die mij duidelijker dan wat ook bewees dat ik overwonnen was, dat het mijn ganse persoon was die een nederlaag geleden had. Waar anderen een uitgangspunt en een aansporing vonden voor | |
[pagina 345]
| |
een volgend beter-doen, zonk ik dieper en dieper in mijn wanhoop er nog ooit iets goeds van terecht te brengen. Iedere beweging die ik deed, ieder woord dat ik sprak tijdens een les die ik moest geven, leek me verkeerd. Ik werd houterig en stijf in gebaar en taal. Wanneer een leraar al eens zei dat de les goed was - wat niet vaak voorkwam - zocht ik achter ieder van zijn woorden verholen ironie en medelijden. Om kort te zijn: ik verzuimde de school de dagen dat ik les moest geven, zakte natuurlijk in mijn examen en, nadat ik mijn ouders overtuigd had dat ik voor onderwijzer niet geschikt was, ging ik na het verlof niet meer terug. Ik was nauwelijks een week voor goed thuis, toen ik ziek viel. Ik had sterke koorts en 's nachts was het alsof een heel jaar opgekropte angst zich in mijn dromen wilde bevrijden. Zeer traag herstelde ik. Laat in het najaar mocht ik voor een eerste maal buitenkomen. Een jaar ben ik dan nog thuisgebleven, alles lezend wat me onder handen kwam, om het volgend schooljaar naar de handelsschool te gaan. | |
IIINog staan sommige bomen in de parken kaal. Kara en haar ouders, die reeds voor enkele dagen hun buitenverblijf in de Kempen bewonen, hebben mij uitgenodigd mijn tweedaags verlof bij hen te komen doorbrengen. Met een mengeling van blijdschap en vrees om een Kara weer te zien die zal opengebloeid zijn als een rijke zomerdag, heb ik de uitnodiging aanvaard, alhoewel ik, sedert mijn jeugd, weinig houd van de natuur: mij overweldigt te zeer deze groeikracht en vruchtbaarheid, ze vermoeit me. Wat ik zie zijn steeds afzonderlijke wezens en niet het geheel. Het ruwe gebaar van de natuur dat één dier doodt om er twee andere in de plaats te stellen doet me walgen: ik kan het niet verdragen dat zo weinig gegeven wordt om het lot van het enkele wezen. Eens stond ik op een tram die een hondje doodreed. Ik ben er afgesprongen en de straat uitgelopen, de mensen tegemoet die met glundere gezichten naar de sensatie snelden. In mij klonk het pijnlijke gejank en het | |
[pagina 346]
| |
gekraak onder de wielen voort. Sedertdien ben ik nog minder de natuur ingegaan: de gedachte aan de donzen kwetsbaarheid van een vogel of aan de freelheid van een berkenstam, aan de zijden teerheid van een rups deed me voorgoed huiveren. Slechts op een voorjaarsdag als heden, wanneer de krachten enkel nog maar innerlijk in plant en dier werken, lokt mij een uitstap. Lijn en kleur zijn dan nog ontdaan van alle overdaad, het leven is veilig weggeborgen, ik kan de horizont zien, geen volheid vermoeit mijn blik. De tram die aansluiting geeft gaat zeer vroeg en zo komt het dat ik reeds te acht uur in het dorp uitstap, te laat beseffend dat de villa nog een heel eind verder ligt en ik veel beter de volgende halte was afgestapt. Ik zal dan maar trachten langs een binnenweg het traject te verkorten en met mijn tas onder de arm stap ik de stoffige zandweg op. Het weder is zacht, de nog laagstaande zon hindert me sterk en ik zoek de meest schaduwrijke kant der baan op. Mijn weg gaat door het bos en op één der punten, waar het pad bijna niet meer zichtbaar is, moet ik verkeerd gegaan zijn, want na enige tijd kom ik aan een groot ven uit met in het midden een klein dichtbegroeid eiland. Terwijl ik tracht me te oriënteren, zie ik op het eilandje plots iets bewegen: uit het groen treedt een helblanke, naakte meisjesfiguur die me klaarblijkelijk niet opmerkt en zich te water begeeft. Met grote, trage slagen komt ze naar de oever toegezwommen en, daar het ven niet zeer diep is, is ze alras verplicht verder te waden. Ik kan haar nu beter onderscheiden en wanneer ik bemerk dat het Kara is, maakt een zeer vreemd gevoel zich van me meester. Ik leg de hand tegen de ruw schors van de boom die mij verbergt. Nog tot de enkels in het water, blijft ze aarzelend staan, de plaats zoekend waar haar klederen liggen. Haar borsten welven zich als de windgebolde zeilen van een schip en de kloppende beweging van het hart schemert door de blanke huid heen. Weifelend-zoekend vat ze met de rechterhand het loshangende haar, kort onder het oor, terwijl de linker in een los gebaar over de buik rust. Ze moet de plaats gevonden hebben want met enkele kleine passen verdwijnt ze uit het zicht. Ik zet me neer met de rug tegen de boom en zie nog steeds deze Botticelli-Venusgeboorte voor me. Het vreemde gevoel | |
[pagina 347]
| |
van daarnet heeft plaats gemaakt voor een diepe rust. Wanneer ik de ogen even sluit, sluipt twijfel in me of deze rust inderdaad vrede en onberoerdheid is. Een zachte vrees is in mij voor de moeheid die over me komt. Deze twee dagen heb ik gevoeld hoe Kara hier groeit tot een jonge zegegodin. Met schitterende ogen, de blote voeten in sandalen en het haar los en verward heeft ze me meegenomen op verre wandelingen. Ze heeft me de hoeve getoond waar ze 's morgens de dieren helpt verzorgen. We zijn er binnen getreden en aan een ruwe, witgeschuurde tafel werden ons twee glazen melk ingeschonken door een gulhartige boerin. Deze liet ons een tijd alleen in de zeer stille koelte van het woonhuis waar vaag het schuren der kettingen vanuit de stal doordrong. Terwijl ik met moeite mijn melk uitgedronken kreeg, zat Kara reeds met haar ledig glas in haar handen te spelen. Sterker dan ooit drong zich daar toen de vraag aan me op hoe het mogelijk is dat zoveel gezondheid en liefde voor de eenvoudige, aardse dingen van dit leven, die toch beide in Kara aanwezig zijn, tevens die teerheid en fijngevoeligheid in haar toelaten. Steeds kwam het mij als vanzelfsprekend voor dat diepte van zieleleven onvermijdelijk gepaard moest gaan met een zekere verwaarlozing van de aardse, lichamelijke zijde van het bestaan. Met voorliefde zocht ik, in de biografieën van beroemden, de trekken op die konden wijzen op dié ziekelijkheid van lichaam die voor mij de verklaring van het genie was. Nu kwam twijfel aan de juistheid van deze vooronderstelling in me op die nog groter werd toen we samen, op een schaduwrijke plek in het bos, gedichten lazen. Herhaadelijk bemerkte ik dat, wanneer ik een gedicht amper begreep en me zonder houvast begon te verliezen in de stemming van het vers - dat mijn innerlijk nochtans nooit zeer ver kringen deed zoals een steen zou doen, die in een grote, rustige watervlakte geworpen werd - Kara integendeel me reeds ver vooruit was. Vaak voelde zij de betekenis der beeldspraak vlugger, intuïtiever aan en wat meer was: zij had een houding tegenover deze gedachtenen gevoelswereld, geen starre, voorafbepaalde, maar een houding die zich kon verwijden en vreemde elementen opnemen zonder zekere grenzen te doorbreken. Herhaaldelijk gebeurde het in de loop van de laatste dag dat zij een | |
[pagina 348]
| |
zinswending of een beeld uit deze bundel gebruikte, achteloos en lachenderwijze. Daarnet nog, wanneer ze me naar de tram begeleidde en ik, met verveeld gebaar, een toespeling maakte op het werk dat me in de stad weer te wachten staat, zegde ze lachend:
‘...Der steden jammer
mergelt het land uit, en
leeg winterlicht doorschittert
de blik der eenzamen.’
Haar rijzige gestalte zie ik wuivend achter de bocht verdwijnen. Op mijn terugreis naar de stad weet ik een leegte in mij en tevens dat gevoel, een mij eigenlijk onbekend meisje te hebben ontmoet, dat mij wel eens vaker overvalt wanneer ik haar verlaat. Bij de aanvang, toen ik haar pas kende, was dit gevoel voor mij nog een aansporing te worden als zij, intens levend, met hoge gang en zeker gebaar. Het was, toen ik Kara voor het eerst gezien had en ik er alles wilde op zetten om haar te winnen. Het is alsof het eerst gister gebeurd is: ik zat in het tweede jaar der handelsschool. Enkele vrienden hadden me meegelokt naar een studentenfeestje. We waren wat vroeg, er waren nog maar enkele studenten aanwezig en bij het binnentreden bemerkte ik haar ogenblikkelijk. Met nog enkele andere meisjes zat zij aan een tafel, dichtbij de plaatsen die ons voorbehouden waren. Een vriend van me kende hen, zodat onze tafels bij elkaar geschoven werden en we ons tussen de meisjes in neerzetten. Ik zat tegenover haar en, alhoewel niemand me kende als zeer spraakzaam, viel het toch op dat ik zwijgzamer was dan ooit, zodat ik alras het middelpunt van de spotternij werd die ik - en ik was verbaasd over mijn durf - met enkele gezegden terugkaatste. Zij moet nochtans bemerkt hebben dat dit niet mijn gewone wijze van doen was want toen men grappen over mij maakte, hield ze het hoofd licht gebogen, speelde met de zoom van het tafelkleed en had een licht-verwijtende glimlach om de lippen. Bij mijn verweer echter hief ze verwonderd het hoofd en lachte, me voort- | |
[pagina 349]
| |
durend bekijkend, met wat ik terugzei. Men liet me verder met rust en ogenschijnlijk vol aandacht voor het aan gang zijnde feest, ontsnapte me geen enkele harer bewegingen die rustig en zeker waren. Vergeleken met de geëxalteerde meisjes rondom haar, die thans luide, dwepende gesprekken over Nietzsche's philosophie voerden, waaraan zij slechts met lichte spot deelnam, leek ze me tegelijk ouder en toch de gebaar- en woordzekerheid te bezitten van een kind. Zij leek mij ‘het van-zelf-rollend rad, de eerste beweging, het heilig Ja-zeggen’ waarover de anderen het zo druk hadden. Bij het uitgaan werd een gezamenlijke afspraak gemaakt voor de daaropvolgende verlofdag. We zouden naar een dorp in de Kempen gaan waar een schuttersfeest gehouden werd. Alhoewel ik weinig hoop had dat ook zij zou meegaan - ik had reeds ontdekt dat zij niet studeerde en slechts nu en dan met een nog schoolgaande vriendin meekwam - besloot ik deel te nemen aan de uitstap. De morgen van het vertrek regelde ik het zo dat ik op het laatste nippertje op de plaats der bijeenkomst was, zodat ik onmiddellijk weten zou of ze meeging of niet. Van ver zag ik haar reeds staan, alles was nu goed en ik voelde met verwondering mijn stap veerkrachtiger worden en mijn rug zich rechten. De begroeting die ik, in mijn spanning, niet voorzien had - ik was thans, als laatste, mikpunt der grappen - wist ik te trotseren zonder al te schuwe onhandigheid. Nog begrijp ik niet waar ik de kracht haalde om mij op die dorpskermis zo te hebben kunnen houden. Ik, die reeds in mijn prille jeugd het gejoel, de geur en de vermakelijkheden der kermissen schuwde, was thans de meest uitgelatene. Ik nam Kara mee in de zwiermolen en deed lachend onze beide zitplaatsen door schommelen nog sterker bewegen; ik daagde mijn vrienden uit tot een schietpartij; ik wist met de zware hamer het ijzer tegen de bel te doen rinkelen en, alhoewel het een zeer zwakke klank voortbracht, won ik toch een papieren bloempje dat ik haar, met een hoofse buiging en enkele gekke complimenten, overhandigde. De blik die ze me hierbij toestuurde scheen me een tweede maal te willen beduiden dat ze mij doorzag en dat ze goed wist dat ik de vrolijke student slechts spéélde. Ik hield echter mijn houding, die overdreven leek omdat | |
[pagina 350]
| |
ze mij niet paste, hardnekkig vol. Ik had nu eenmaal in haar het meisje gezien dat mij het liefst hebben zou als de jonge man die zich in een levensblije roes in de wereld verplaatst, met zijn krachten kwistig omspringt omdat hij er rijk aan is. Ik geloofde bijna zelf dat ik deze jonge man stilaan aan 't worden was. Maar weldra kwam de ontgoocheling. Zolang het er om ging de levensdronkene, de beroesde te acteren, kende ik mijn macht: mijn hoop, haar tegenwoordigheid en de andere studenten rondom mij brachten een opgewondenheid in mij teweeg die het mij gemakkelijk maakte op een geestige wijze uitgelaten te zijn, met vuur over vele zaken te spreken en vooral over het leven zelf dat, naar mijn toenmalige woorden, ‘als een lokkend pad tussen gouden korenvelden voor ons lag’. Ik leerde haar echter beter kennen. Wij maakten samen wandelingen rond de stad en hadden de studentensamenkomsten niet meer nodig om elkaar te ontmoeten. We kwamen mekaar naderbij en in zulke omstandigheden was het niet meer mogelijk nog langer de ‘dionysische’ te acteren. Geen roes kon voor mijn eigen ogen nog langer de afgrond verbergen waarvoor ik mijn scène gespeeld had. Maar dit was nog niet het voornaamste: uit haar woorden werd het duidelijk dat haar levensgevoel ontdaan was van iedere roes. Ik die dacht dat hartstocht voor het leven er hoofdzakelijk in bestond zich wild in avonturen te werpen, met alle zintuigen te willen genieten, te nemen waar niet gegeven werd, peilde plots in een heel andere liefde nadat ik eens gezien had hoe zij naar een kind toeging dat langs de weg speelde, het opnam en het lachend de bloem gaf die ze in de hand hield. Ik besefte eerst dan dat een heel andere kracht in haar huisde dan ik in den beginne gedacht had. Ik voelde mijn machteloosheid groeien, doch wilde dit niet bekennen. Hoe ver was ik van haar verwijderd geweest, de tijd dat ik, wild en uitgelaten, gemeend had haar te kunnen behagen. Hoe zal ze mij toen reeds doorzien hebben - doch was dit zo, wat was het dan dat haar in mij aantrok? En hoe zal ik haar kracht en weelde nog verder kunnen dragen, nu ik mij zo verschillend van haar weet? Deze vragen die me vaak bezighouden, gaan me nu ook weer door het hoofd, nu de tram door de duisternis de stad tegemoet rijdt. Langs de baan duiken in het licht, dat door de ramen | |
[pagina 351]
| |
van het rijtuig valt, telkens nieuwe bomen op en zijn dan weer voorbij. Ik volg dit aanhoudend spel en leg daarbij het hoofd tegen de koele ruit. Wanneer ik mijn oogleden sluit voel ik hoe ze branden. | |
IV.De volgende morgen ben ik weer op weg naar mijn werk dat ik met groeiende kracht verafschuw. Het bureau bevindt zich aan de havenkant, zodat ik er alleen met de tram tijdig kan geraken. Deze rit is mij telkens weer een marteling: gekneld tussen de ruggen en de broodzakken der dokkers kan ik nauwelijks bewegen om mijn rit te betalen. De frisheid die ik nog bezat toen ik van huis wegging is voor vandaag weer van me geweken: zacht soezend voel ik de warmte naar mijn hoofd klimmen. De zweetgeur, die rondom mij uit de klederen stijgt, bedwelmt me haast. Als van ver hoor ik de arbeiders luidruchtig de laatste internationale gebeurtenissen bespreken: communisme - imperialisme - oorlog - atoombom... Met vrees om dieper te tasten, vraag ik me af waarom ik hier sta, waarheen deze zwoegers gaan, waaraan we heden weer zullen arbeiden. Bij het uitstappen moet ik me met dringen en een schuchter ‘Mag ik even voorbij?’ uit het rijtuig werken. In den beginne zei ik eens ‘pardon’, waarbij allen in een luide lach schoten en spottend naar mijn stijve boord, das en hoed keken. De dagen daarna, om niets te moeten zeggen, ben ik dan maar eeen heel eind verder gereden tot waar ook zij afstapten. Nu ben ik reeds wat gehard tegen hun spotternijen en hun opzettelijk weg-versperren wanneer ik van de tram wil. Met een zachte ‘goede morgen’, gericht tot allen, die reeds in het ruime bureau aanwezig zijn, doch nauwelijks hoorbaar voor de dichtstbijzittenden, neem ik mijn plaats in. Niemand let trouwens op mij. Met een ernst die ik zelf niet goed verklaren kan, begin ik mijn werk. De anderen praten nog verder, lachen en roken hun sigaret. Ook hen verveelt deze arbeid, zij maken het zich zo gemakkelijk mogelijk, wat hen niet belet kordaat hun man te staan wanneer dit geëist wordt, | |
[pagina 352]
| |
En dit is het wat mij onmogelijk is: somber buig ik mij over het werk dat mij niet interesseert, dat ik zelfs niet aan kan en ik zie niet in wat het mij lichter zou maken even een sigaret op te steken en een praatje te slaan wanneer de afdelingschef weg is. Ik klasseer de steekkaarten met een ijver alsof mijn leven er van afhangt en toch vergis ik mij voortdurend. De herinnering aan de ellendige kweekschooltijd komt in me op: weer die onzekerheid of een werk, dat ik afgedaan heb, goed is of dat er nog fouten in zitten. Ik zie het dan weer na, vind dat alles klopt, krijg een overdreven gevoel van zelfvertrouwen en ben een ogenblik daarna zeer terneergeslagen wanneer de chef mijn werk komt nakijken en er nog drie, vier fouten in ontdekt. In de ogen van mijn collega's ben ik een doodzwoeger met weinig talent en wanneer ze ook maar kunnen, bakken ze me een poets, nemen mijn schrijfgerief weg of verstoppen mijn stoel en hebben dan hun vermaak wanneer ik mij met een stuntelige phrase bij de chef verantwoord voor het matige tempo waarin ik werk. Een echt doodzwoeger zouden zij reeds lang tot hun wijze van doen bekeerd hebben - ik laat alles over me heen gaan en ploeter voort. Ik durf niet aan de toekomst denken. Ik weet me immuun voor iedere impuls die in de woorden plicht, beroep, mensheid, staat of volk verborgen ligt. Waarom blijf ik eigenlijk vasthangen aan een leven dat voor mij geen zin meer heeft, dat ik nooit een zin zal kunnen geven? Waarom ben ik te laf om de - theoretisch de enige - consekwente uitweg te willen zien? Bleef ik misschien - alhoewel ik reeds vroeg een troost voor het sterven van geliefde wezens vond - in feite zeer bang voor de dood? Ik herinner me hoe we, ik was dertien jaar, in de klasse een boekje lazen waarin verschillende lesjes voorkwamen, eindigend met een zedeles. Een dezer lesjes oefende een ongemene aantrekkingskracht op me uit, alhoewel mijn keel telkens als toegesnoerd was wanneer ik het herlezen had. Een hondenmoeder redde het kindje van haar meester - een biologisch vorser - uit een brand, doch werd als dank ontroofd van haar kleintje dat dienen moest in een experiment. Tot daar kon ik het stuk vrij onverschillig, zij het met stijgende spanning, lezen. Maar bij de beschrijving hoe die meester een operatie ver- | |
[pagina 353]
| |
richtte waardoor hij het hondje blind maakte en hoe dit waggelend-jankend door het laboratorium liep om in een hoek te sterven, draaide zich iets in me om en moest ik me stevig vasthouden om niet uit mijn bank te vallen. Deze geschiedenis werd een ware obsessie, achtervolgde me dag en nacht tot ik op zekere dag een troostgedachte vond waarover ik geweend heb van blijdschap. Wanneer iets stierf, was het dan niet of er iets ontsnapte, of het leven uit het lichaam wegweek? En waar ging dat leven heen? Ik zocht en dubde en overtuigde mezelf tot ik er geloof aan ging hechten dat dit hondenleventje, ondanks het treurig einde, opgenomen was in een soort hondenhemel, verenigd met andere levens en dat dit evenzo het geval was voor een plant die afgerukt wordt of voor een mens die sterft. Later, na wat onverteerde metaphyische lectuur, versterkte deze gedachte zich voorgoed en zo kwam ik er toe alle leven hier op aarde te zien als een klein deel van het grote Leven dat alles doordringt, toch één blijft en waarin wij, na de dood, in gelukzaligheid overgaan. Met theoretische ernst wist ik, langs deze gedachten om, mijn smart te analyseren en te milderen bij de dood van moeder. Ik maakte het mezelf duidelijk dat al mijn treuren misplaatst egoïsme was en niemand gelukkiger zijn kon dan moeder, opgenomen thans in de grote Eenheid. Ondanks dit alles geloof ik dat de dood voor mij iets afschrikwekkends bleef behouden, misschien omdat ik steeds te duidelijk beseft heb dat ik, noodgedwongen en daarom in de letterlijke betekenis van het woord, deze troostgedachte geconstrueerd heb. En hoe ik me nu ook die grote Eenheid tracht voor te stellen als een zee waarheen mijn levensstroom snakt, ik weet zeker dat ik de grote stap nooit wagen zal. Misschien had ik een oud plan moeten doorzetten: harmonie en contrapunt studeren om vorm te kunnen geven aan de melodieën en liederen die vroeger wel eens in mij leefden. Ik had dan wellicht dat scheppende leven geleid dat me thans als de verlossing uit veel ellende voorkomt. De studie schrikte me echter af en wat in me leefde leek zo teer alsof het door iedere diepergaande technische kennis zou gesmoord worden. Maar wie weet zou het toch niet op dezelfde wijze doodgebloed zijn evenals mijn drang om te dichten. Ook dat dacht ik vroeger wel eens te kunnen, maar | |
[pagina 354]
| |
toen ik mijn eerste hinkende verzen vergeleek met de gedichten van mijn geliefde schrijvers, begaf mij alle hoop ooit iets dergelijks te zullen bereiken. Ik las dichtbundel na dichtbundel; datgene wat ik gedacht had in verzen te moeten uitzeggen, leek me thans zo waardeloos en onbelangrijk dat ik weldra alle pogingen, om er iets van neer te schrijven, staakte. Mijn laatste kans op een boven-het-banale-verheven leven was hiermee verkeken. Soms, in de nacht, na lang waken en woelen, kwam wel eens een opgewondenheid over mij waarin ik dacht aanleg om te schilderen of beeldhouwen te bezitten. Half mij tot een soort visie dwingend, half reeds dromend, meende ik inspiratie te hebben en nam me voor de volgende morgen alles op papier te zetten. 's Anderendaags leek het me echter zo gekunsteld en vals dat ik er mij wel voor wachtte er iets van neer te tekenen. Ook hier legde ik me zeer vlug bij neer... Zodat ik thans in dit bedompt bureau zit waar het langzamerhand snikheet wordt en waar de geuren van bezwete lichamen en oude sigarettenrook zich vermengen met de reuk van middageten dat gekookt wordt in de hiernaastliggende gaarkeuken. De rekenmachine is defect zodat ik mijn ellenlange optellingen zelf te maken heb. Het is vijf uur, nog een uurtje en ik kan weg. Bijna vergenoegd pen ik het laatste cijfer van mijn som neer en herbegin het tellen om toch maar zekerheid te hebben. Ik voel me wat vermoeid en de cijfers dansen nu en dan voor mijn ogen: ik raak de plaats op het papier kwijt waar ik was en moet nogmaals beginnen. Om me niet te laten beïnvloeden door mijn eerste uitkomst heb ik deze met een papiertje, waarop ik de nieuwe som schrijf, bedekt. Ik bedwing mijn nieuwsgierigheid en vergelijk slechts op het laatst de twee getallen: verschil - wel duizend frank. Welke som is juist? Met vuurrood hoofd, zwetend, herbegin ik. Het werk had reeds af moeten zijn. Hier en daar wordt een hoofd opgestoken en de afdelingschef sluit zijn boeken. Wanneer de bel gaat neem ik me voor te vragen of ik het werk mee naar huis mag nemen. Wanneer ik echter zie hoe de chef in een nonchalante houding op de rand van zijn schrijftafel zit en vrolijk praat, klaarblijkelijk over andere zaken dan over het werk, kan ik me reeds zijn spottende glimlach voorstellen waarmee hij me zal aan- | |
[pagina 355]
| |
horen. Ik ga hem met de gebruikelijke groet voorbij. Ik ga niet naar Kara - ik weet het zeker: zij zou me alleen maar verder kunnen ontmoedigen met haar opbeurende woorden en rustige gebaren die me vandaag als de taal en de bewegingen van een niet-begrijpende zouden voorkomen - maar stap de tram op die me naar huis voert. De bui zal wel wegdrijven. In mijn hoofd is iets dat voortdurend hamert. Een stem zegt aanhoudend: negen en drie - negen en drie. Ik ga vroeg naar bed en tracht onmiddellijk in te slapen. De gedachte echter dat ik morgen weer voor hetzelfde sta doet me rondwoelen. Ik ga op de vensterbank zitten en laat het achterhoofd tegen de ijskoude ruit rusten. De overweldigende hemelkoepel doet me huiverend samenkrimpen: hij is over mij gespannen zoals al datgene wat me morgen weer te wachten staat: tellen, verkeerde sommen, de chef, het bureau, de tramritten. En al mijn mislukkingen en onhandigheden, mijn onbepaalde angsten komen in me op en maken het visioen van die dag van morgen nog zwaarder om te torsen... Zoals ik weer binnentreed omdat het zicht der nachtelijke ruimte me haast de adem beneemt, zo weet ik nu ook zeker dat ik dit leventje van alle dagen niet meer uithoud... Ik moet er uit... Met een vage beslistheid leg ik me neer en sluimer in, telkens met een schok wakker wordend, mompelend: ‘er uit... ik moet er uit...’ 's Anderendaags is de beslistheid nog verder van me geweken. Toch neem ik in de haast wat zuiver linnen en geld mee en laat een brief voor vader achter. Aan de halte, waar ik eigenlijk de tram zou moeten nemen, blijf ik uit gewoonte staan. Doch wanneer het rijtuig komt aangereden en ik de dokkers op het platform zie, die mij elkaar reeds aanwijzen en een grap over me verkopen, schokt het door me heen: ‘ik ga niet!’ - ik ruik reeds het bureau, zie de optellingen, gelacht en sigarettenrook... en onder de verbaasde blikken der arbeiders ren ik weg - naar het station. | |
V.'s Avonds schrijf ik Kara. | |
[pagina 356]
| |
Brugge, 18 Maart 19... Rozenhoedkaai.
Mijn Kara,
Zoals ge reeds uit mijn telegram kondt opmaken: ja, mijn ‘vlucht’ ging tot Brugge. Mijn optreden, dat ditmaal eens kordaat en haast vrij van weifelen was, zal je wel zeer zonderling voorgekomen zijn. Ik moet het je bekennen: nu ik hier wat tot rust gekomen ben, begrijp ik zelf mijn doortastendheid van hedenmorgen niet meer. Waarom eigenlijk deze vlucht? Wat verwacht ik er van? Ik begin te geloven dat we een hele tijd in het gareel kunnen lopen zonder iets buitengewoons aan onszelf te bespeuren, maar dan komt plots de dag waarop het ons duidelijk wordt dat we die hele tijd in een toestand van innerlijke oververzadiging verkeerden. Een klein surplus, een ogenschijnlijk nietsbetekenende gebeurtenis is dan voldoende om in ons een daad uit te kristalliseren die in tegenspraak lijkt te zijn met ons dagelijks karakter en die we enkel kunnen begrijpen wanneer we in onze herinnering teruggaan en element na element weer ontdekken wàt het was dat ons ongemerkt tot het uiterste bracht. Ik meen dat dit bij mij het geval geweest is. Wanneer ik echter begin met ontleden, dan zult gij nog wel meer van me eisen: waarom precies Brugge als eindpunt van je ‘vlucht’, vraagt ge wellicht. En alhoewel, nu ik hier ben en in deze rust gebed, déze zijde van mijn plots vertrek mij zeer klaar is, wil ik toch pogen je voldoening te geven. Ge weet hoe ik vroeger vaak met moeder en vader naar een of andere Vlaams-nationalistische vergadering meereisde. Ik kon zestien jaar oud geweest zijn toen we, om dezelfde reden, naar Brugge gingen. Het was reeds donker bij onze aankomst en de vergaderzaal was gelegen in de straat die van het station naar het stadscentrum voert, zodat ik weinig van het oude Brugge opmerken kon. De volgende dag echter - het was een tweedaags congres, zodat we moesten blijven overnachten - verliet ik ongemerkt de drukdoenerij en kuierde op mijn eentje rond. Het was een regenachtige | |
[pagina 357]
| |
najaarsdag - het weer waarop ge kennis maken moet met Brugge - en de stemming die over me kwam dreef me rusteloos voort, door de bochtige straatjes, over de bruggen en langs de reien. De vorige avond waren de slogans: ‘Roemrijk verleden: Brugge, Middeleeuwen, Sporenslag’ niet van de lucht af geweest. Nu ik Brugge zelf ontdekte, kwam me dit alles voorgoed als kinderprentjesperspectief voor. Wat waren het voor hardschreeuwers die in hun luidruchtigheid het ware wezen dezer stad nooit hadden gepeild, dit wezen dat ik ontdekte in het hangende spiegelbeeld van huizen en torens in de reien, nu en dan onderbroken door een trillende golving van het donkere water, eerder dan in de werkelijkheid. Brugge ankerde zich in mijn ziel vast en wanneer thuis een nieuw reisje aangekondigd werd informeerde ik nu steeds - in tegenstelling met mijn vroegere onverschilligheid - naar de plaats waarheen het ging. De gedachte dat het misschien Brugge zou kunnen zijn, troostte me reeds bij voorbaat voor al de drukte en overspanning waarin ik ging geworpen worden. Het zal je thans begrijpelijker voorkomen wanneer ik je vertel dat ik tot het laatste ogenblik getwijfeld heb of ik weggaan zou of niet, dat mijn ‘waarheen?’ echter van in den beginne een beantwoorde vraag was. Brugge lokte me zoals een ijskoude dronk de koortsige obsedeert. Hier wist ik mijn thuis, waar ik na een lang zwerven begrijpend zou ontvangen worden. Misschien verwacht ge van deze brief veel meer détails: wat b.v. die ‘ogenschijnlijk niets-betekenende gebeurtenis’ was waarover ik het daarnet had. Wanneer ge eens naar me toekomt, Kara - dat doet ge toch wel? - vertel ik je dat liever. Nu ben ik nog als de ontwakende die een verschrikkende nachtmerrie had en, vreemd-bevangen en zich toch wat schamend over zijn eigen vreesachtigheid, liever niet meer aan zijn droom terugdenken wil. Ik durf niet op begrip voor mijn handelwijze bij je hopen, Kara, ik, die mezelf slechts zie handelen. En toch denk ik dat ik met meer recht het schild:‘Hier sta ik, ik kan niet anders’ mag voorhouden dan het historisch personage dat deze woorden uitsprak. Wanneer ik mijn brief herlees, lijkt hij teveel op een zelfverdediging: misschien wordt het je duide- | |
[pagina 358]
| |
lijker wanneer ge me bezocht hebt, dat ik mezelf niet te verdedigen heb: ben ik het geweest die gehandeld heeft? In de hoop dat ge me spoedig iets laat weten over jou, je Hans.
N.B. Haast vergat ik het je nog te schrijven: ik heb een gastvrij onderkomen gevonden bij die goede vriend van mijn ouders, de antiquair, waarover ik je vertelde dat hij vader herhaaldelijk geschreven had opdat ik bij hem als verkoper komen zou indien ik geen betrekking vond. Hij was wel wat verwonderd dat ik zonder enig voorbericht bij hem binnenviel, als echte Bruggeling heeft hij het echter verleerd zich in nog iets over de ‘moderne jeugd’ te verbazen zodat ik spoedig welkom was, temeer daar hij nog steeds geen verkoper naar zijn zin gevonden heeft. Valt te bezien in hoeverre ik aan zijn wensen voldoe. Wat mij betreft, meer dan ik ooit gedacht had lokt dit leventje mij - een kalm werk, een zeer rustige omgeving. H. | |
VIReeds twee weken ben ik nu te Brugge. Kara bezocht me kortgeleden - het was een stralend weekeinde en nog doet de herinnering me pijn. Een bittere kou stijgt op rond mijn hart, nu ik de eenzaamheid langzamerhand bezit weet nemen van mijn leven. Hoe heb ik haar steeds gevreesd en trachten te weren - hoe was mijn koortsachtig lezen immer mijn laatste redplank waarmede ik me met moeite drijvend hield. En Kara - met hoeveel schaamte begin ik dit allengs duidelijker in te zien - was ook zij voor mij niet als de halm waaraan zulk schipbreukeling zich vastklampt? Daarom was de pijn groot toen het, de dagen dat ze bij mij was, langzaam uit onze gesprekken opklaarde hoe vreemd we elkaar in feite zijn en misschien steeds waren. Hoe komt het eigenlijk dat deze opheldering - die buiten iedere uiterlijkheid om plaats greep, maar daarom des te meerbetekenend was - zo lang uitbleef? Waren we toch niet van in den beginne haast mekaars tegenpolen? Weliswaar was er - te onbewust opdat het meegesleurd zou kunnen worden in mijn gedrukt- | |
[pagina 359]
| |
heid - steeds mijn pogen mij aan haar op te trekken, te worden als zij. Dit was de enige band die onze tegenstellingen samen kon houden. Na mijn laatste belevenissen echter, die de consekwenties waren van een sinds lang in gang zijnde ontwikkeling, scheurde deze band stuk: ik ontdekte voor goed mijn zelfbedrog, mijn machteloosheid ooit haar voorbeeld te kunnen navolgen. Toen we door Brugge wandelden, Damme en de zee bezochten, was er dan ook niets meer dat de tegenzin voor ieder van haar woorden en gebaren verhinderde in me op te komen. Ik heb haar gezien op de toren te Damme, de oneindige vlakte trotserend zoals het scheepsboegbeeld de golven uitdaagt; ik heb haar geestdrift voor de zee gezien en hoe ze, nat en blinkend van het brakke water, over het strand naar me toe liep. Ik heb haar zien luisteren naar het breken der golven en heb in haar stem een diepe ondertoon gehoord, toen ze me er opmerkzaam op maakte hoe àchter de duinen de zee verder zingt in de hoge populieren, zachter echter en vol heimwee als in echo. In mij was slechts afkeer... Waarom moesten deze dagen ook zo zonnedronken zijn? Brugge sluit zijn schoonheid dan steeds eenzelvig op. Het waren dagen, goed voor de toerist, de zondagsschilder en het fototoestel en niemand die het wezenlijke dezer stad speuren kon. Ik had Kara een Brugge willen tonen zoals ik het zag bij mijn aankomst: beregend en met een lichte nevel over de reien. Dan was wellicht ook deze uitdagende gezondheid uit haar gebaar en gang verdwenen. Nu echter zegde ze, dat ze mij volkomen begreep en dat ik hier wel nieuwe krachten zou kunnen opdoen, ‘met deze zee in de nabijheid!’ Ze merkte mijn pijnlijke glimlach niet en met een geestig gezegde nog stapte ze 's Zondagsavonds in de trein om me wuivend op het perron achter te laten. Ook mijn ontdekkingen hier te Brugge kunnen mij niet over het gevoel van eenzaamheid, dat na deze dagen over me gekomen is, heenhelpen. Ze zijn nochtans wonderlijk genoeg: wie had ooit gedacht dat ik Memlinc in zulk nieuw licht zou leren zien, wanneer ik er - in mijn oren naklinkend in welk verband mijn ouders vroeger zijn naam gebruikten - tot voor korte tijd nog niet kon horen over spreken zonder dat een spottende glimlach me op de lippen kwam. Na de | |
[pagina 360]
| |
kinderlijk-eerbiedige en -vrome figuren van van Eyck echter, na de smart-overweldigde personages van van der Goes in het museum, was het bezoek aan het St. Janshospitaal mij een openbaring. Geen simpele nieuwsgierigheid en aanbidding meer in dit driekoningenaltaar, geen innige moederlijkheid in deze Maria, geen grote gebaren, lust in de marteling of heftige ontroeringen in deze pijniging der reisgezellinnen van de h. Ursula - de dodende zwaardsteek is nauwelijks gegeven of reeds wordt de maagd met onbewogen gelaat ondersteund en neergelegd... Het was of ik een zeer vertrouwde wereld ontdekte. Haast dagelijks bezocht ik de kleine tentoonstellingszaal. De zaalwachter was het reeds gewend mij te zien komen op uren dat weinig andere bezoekers te verwachten waren. Dan opende en sloot hij de luiken der altaarstukken met regelmatige tussenpozen alsof hij wilde verhinderen dat ik ook maar iets zou overslaan. Ik wilde deze gelaten het geheim ontfutselen van hun onberoerdheid. Iets deed mij voorvoelen dat in deze laat-middeleeuwse gestalten, die zich in hun wereld als in een tuin bewegen, weinig spontane sterkte aanwezig was. Het was of achter al hun gebaren, die uiterlijk zo rustig schenen, de moeheid en de gemaniëreerdheid van een stervende cultuur schuil gingen. Wat kon deze rust anders zijn dan een uiterst fatalisme, een doen alsof reeds alle smart en vreugde in een verre droom, in een andere wereld doorleefd waren? Beangstigden voor het lijden en voor het heftige verheugen verborgen zich achter stoïsche houdingen. Het was de tijd dat ik Slauerhoff las en een passage uit een zijner gedichten scheen mij gezegd te kunnen worden door alle Memlincse personages:
‘En toch gebeurt het: ik maak de passen,
voltooi zonder fouten de dansfiguur.
Er geuren bloemen in wijde kassen,
bedwelmender dan de natuur.’
En ik benijdde hen om de kracht waardoor ze hun dagelijks ritueel zo onbewogen konden volbrengen. Bij mijn rondslenteren door de stad kon mij Memlinc's beeld plots zeer duidelijk voor ogen treden. Ik zag hem met zijn ernstig- | |
[pagina 361]
| |
weemoedig gelaat - zoals het, half achter een zuil verborgen, op een zijner werken afgebeeld is - geleund over de bruggen, de eigen weerspiegeling in de reien zoekend, schuwend het rijke, lichte leven van zijn stand, vol heimwee naar een bestaan waarin ook deze bedrijvige, weelderige stad ingetogener en rustiger worden zou. Nog andere ontdekkingen deed ik hier. Waar het meerendeel der Bruggelingen streng aan het katholicisme houdt, behoort de antiquiar, bij wie ik inwoon, tot de zich hier uitbreidende klasse der humanisten. Vaak hebben we lange gesprekken, in de vooravond, wanneer nog een zeer zwak daglicht door de in lood-gevatte ruiten valt. In de kleine kamer, die steeds wat muf ruikt en waar alles reeds donker is, behalve de tafel waarop een donkergroen kleed, vlak onder het raam, hebben de woorden die we uitspreken een eigenaardige klank. Het is of ze echo krijgen in de Chinese kopjes, de Tibetaanse gebedmolen, in de oude wapenrustingen, hier en hiernaast in de winkel uitgestald; alsof de ragfijn-bewerkte ivoren speeldozen, het psalterion en de bommaart ze een weergalm verlenen waardoor ze lang-gerokken schijnen en drachtig van een vreemde zin. En toch heeft deze antiquair - die met een even dogmatische ernst tracht mij te overtuigen als zijn klanten de schoonheid van een Perzisch miniatuur te laten inzien - invloed op mij gehad, zij het dan op een ander terrein. De zorgvuldig-verfijnde gebaren die hij maakt, wanneer hij mij een nieuwe aanwinst voor de winkel toont en uitlegt wat ik, bij een eventuele verkoop, vooral moet laten opmerken, brengen mij die oude en exotische zaken nabijer. Met de lange nagel van zijn pink volgt hij de omtrekken der figuren op een gebarsten Chinese vaas en het is of hij ze schildert, zo gaat hij op in het natekenen van dit lijnenspel. Met ringvinger en duim van zijn gespreide rechterhand gaat hij zacht langs slapen en wangen van een copie van een Congolees beeldje, terwijl de linkerhand het hoofddeksel omschrijft. De afstand in ruimte of tijd, die ons van de makers van deze zaken scheidt, schijnt voor mij weg te vallen. Kleuren en lijnen beginnen te spreken, ik schep behagen in de grillige vormen die ik rondom mij zie. Of dit genieten een verrijking dan wel een oneindige verarming van mijn wezen betekent, | |
[pagina 362]
| |
is een vraag die ik niet durf opwerpen: ik wil de rust niet verstoren die over mijn leven gedaald is. Soms ben ik het herfstig blad, nog getooid met schitterende gouden en rode tinten, nauwelijks vast echter aan de twijg, rillend in de koude winden die me weldra zullen losrukken. Overgeleverd aan de Storm. Meegevoerd her en der. Prijsgegeven aan de onbarmhartige Willekeur. Nog is het misschien tijd om het roer om te werpen. Waarheen? Is deze uiterste verstildheid, die in mijn leven gekomen is, dat zich meer en meer afspelen gaat in dit oude huis waar slechts het schuren van het water tegen de fundamenten en de zware tik der Friese klok hoorbaar is, niet dàt wat ik steeds gezocht en vroeger nooit gevonden heb? Traag stroomt mijn bloed en angstvallig buig ik mij over ieder gebeuren en iedere herinnering, smoor alles in een zachte glimlach opdat geen harteslag zich versnellen zou. Ook aan mijn verloving met Kara kan ik nu nog slechts denken als aan een verre droom die mij pijn deed en die zo vlug mogelijk moet vergeten worden. Iedere dag neem ik me voor haar te schrijven, haar niet meer in waan te laten. Deze brief zou echter te kort worden, want ondanks mijn inspanning vind ik, wanneer ik met pen en papier gereed zit, geen andere woorden dan ‘Ik kan nu niet meer’. In mij is alles diffuus geworden als licht, gezeefd door dun ivoor. | |
VIIWissen Sie aber, wie ich es mir denke? Der Mensch musz wieder ruiniert werden! Ik lig maar stil te wachten op het stijgen van mijn koorts. Ik weet me in de macht van vreemde krachten: rust wens ik en ik beweeg me haast niet en toch voel ik hoe nooit-vermoede rivieren onder de bodem van mijn leven hun uitgravingswerk verrichten. Ik kan door mijn raam de zomerwolken zien voortschuiven en telkens denk ik: ‘nu hangen ze volmaakt stil boven de wereld’, en wend de ogen af. Even later, wanneer ik hun blanke vormen terug wil vinden, merk ik hoe ze vervaagd zijn en achter de daken wegschuiven. In dit | |
[pagina 363]
| |
voortdurend, onverzettelijk bewegen is iets dat me aantrekt: schuif ook ik misschien op zulke wijze, ongeweten en niet te stuiten naar onbekende doelen? Vroeger had mij dit mij-overgeleverd weten neerslachtig, zelfs wanhopig kunnen maken. Ook dat is voorbij. Van in den beginne was deze ziekte mij trouwens zeer vertrouwd. Nooit scheen ze me van buitenaf opgedrongen: het leek of ze steeds in mij geweest was en thans de haar van oudsher toekomende ereplaats ingenomen had. Welkom is haar daarom die gure Aprildag zeker geweest toen ik naar het Zoute moest met een Buddhabeeldje. Zeker twee uur lopen vanuit Knokke, nabij de Nederlandse grens, lag de eenzame villa van de antiquiteiten-liefhebber die het besteld had. Bij mijn terugkeer stak een voorjaarsstorm op. Hagelbuien en stortregens benamen me het uitzicht. Ik liep op het strand opdat ik niet verdwalen zou, dicht bij de voet der duinen echter: ik wist dat het water hoog zou komen. Toch spoelde het me nog over de voeten zodat ik spoedig van boven tot onder doorweekt was. De wind die uit het Zuid-Westen kwam, hinderde me bij het gaan zo sterk dat ik wel drie uur over het traject deed. Moe en huiverend bereikte ik eindelijk Knokke. Op de tram voelde ik de koorts in me opkomen. De antiquair, die in grote ongerustheid verkeerd had, stopte me onmiddellijk in bed waar ik, na hevige hoestbuien, insliep. Toen het na enkele dagen niet beterde, verwittigde hij vader die me, met de auto van een vriend, afhaalde en terug naar Antwerpen voerde. Ook zonder deze storm zou mijn ziekte zich, misschien wat later, uit mij verlost hebben: bemerk ik toch de zekerheid waarmee ze haar werk verricht, haar doelgerichtheid. Vrees kan ze me echter niet inboezemen: een kracht is in mij die te laat gekomen is om mijn leven nog te kunnen helpen dragen, tijdig echter voor mijn dood. Mijn leven - nu ik het in zijn vreemde onevenwichtigheid voor me zie, in zijn gespletenheid, twijfel tussen leven en dood ondanks mijn moeheid, wordt het mij zo klaar dat het deze lege tijd was die het in zijn noodwendig zo-zijn als een meetkundige figuur neergetekend heeft. Ik was een dezer enkelen, geborgen in de punt van het schip van de tijd, die uit het ruim moesten opstijgen en in zee geworpen worden om het te zeer-geladen vaartuig te ontlasten. Ik was een | |
[pagina 364]
| |
speelbal dezer eeuw waarmee beproefd werd hoe hoog de worp mag gaan. Ik was tevens een dezer die het experiment niet doorstonden en te vroeg - alvorens zij offerbereid konden worden - uit het spel moesten treden. Toch was mijn leven niet vergeefs: ik en nog talloze anderen moesten deze paden gaan, opdat zij er veelbelopen zouden uitzien. Ook wij zijn afgerukt door stormen die we nooit vermoeden konden - stormen als op die gure Aprildag aan zee - loodzware wolken - schelle paarse flitsen bliksemend van donderkop tot donderkop - stormwind die me naar het brakke water stuwt - ik worstel - onweerstaanbaar in het brakke water geduwd - wandel nu onder water steeds verder - boven de oppervlakte het onweer - bliksemschichten willen op mij toekomen, doven met witte dampwolk - wandel rustig in het glasheldere water steeds verder - over grote schelpen - volmaakt van vorm en kleur - wrakken en mensengebeente - soldateske uniformen: Chinezen, Russen, Fransen, Duitsers - rustig-glimlachend in het glasheldere water steeds verder - hier onbewogenheid - boven woeste storm - schepen dwarrelen omlaag - mensen met krampachtig vertrokken gezichten dalen, dalen... worden groter, komen op me toe, groeien nog, raken met versteven vingers mijn gelaat - ik zie hun starre, grote ogen, ogen die groeien... Dromen die me benauwen zoals heel mijn jong leven mij benauwd heeft als een ijlen. Leven als het mijne zijn als de koorts zelf: zij kunnen genezing brengen aan een zieke tijd maar ook zijn krachten volledig slopen. Soms denk ik dat gedachten en koortsdroom één in mij geworden zijn. Ik wil niet verklaren en slechts luisteren naar wat in mij verteld wordt: Geen banden heb ik ooit erkend; het nationalisme van mijn ouders, oorlog, politieke doctrines, de schokkende tijdgebeurtenissen - het is alles aan me voorbijgegaan zonder dat het me ook maar één enkele maal kon dwingen, me voor een keuze stelde. Ik wist me volledig vrij van de plicht hierin een lijn voor mezelf te trekken. Toch was deze vrijheid geen kracht - ik weet het nu: uit angst verloste ik mijzelf uit alle banden, angst om ooit reaktionnair te lijken, in oude afgeleefde waarden te vervallen. Is deze angst - die in nauwe betrekking stond met mijn | |
[pagina 365]
| |
machteloosheid: ik voelde me te zwak om ooit boven mijn scepticisme te kunnen uitstijgen - niet de ware heerser van mijn leven geweest? Iedere dadenlust in mij werd door hem in de kiem gesmoord. Hij lachte mij uit wanneer ik toch handelen durfde en fluisterde me toe: ‘Vergeefs, alles vergeefs. Banaal zijn je drijfveren’. Een afgesloten wereld, terugschrikkend voor iedere levenskracht die het nog waagde te handelen zonder eerst de zin van haar daad te duiden, vormde hij allengs in mij. Hij maakte mijn vrijheid tot een nieuwe drukkende last en mij tot de spotter die ieder pasontstoken licht doven wil in een lach en berusten in afbrekend werk. Toch was ik ook dàn nog schakel. Gehoorzaamheid aan aloud gezag schudde ik van me af, mij ontbrak echter het luisterende oor, gespitst op nieuwe klanken - velen na mij zullen nog moeten gaan als ik - allengs zal hun gehoor scherper worden, zij zullen het wereldlied opnieuw horen zingen. Zij zullen er zich aan sterken tot het in henzelf nooit-vermoede tonen wekt, die het eens zal begeleiden, zwaar, als de basso continuo in oude muziek - als de bas in oude muziek - van gamba's en spinetten, vedels en kromhoorns - oude instrumenten waartussen ik eens leefde - kamers waar het steeds donkerder wordt - waar personages op bijbeltegels beginnen te leven, oude harnassen stijf bewegen, kaarsen in kandelaars gloeien, klokken luider tikken, vergeelde boeken uiteenwaaien, vazen breken, waar alles krampachtig te leven begint - ik die eens dacht dit leven te verstaan - sombere geuren doen me nu walgen - kamers die donker worden en ik die vluchten wil, struikel, in de greep van koude harnashanden kom, losgeraak en tegen een negerbeeld stoot dat lacht en scheldt - handen krijgt - grijpen wil - wit van gele ogen dat in zwart gelaat flikkert - kamers die donker worden - ik vluchtend, slechts keiderdeuren vindend die opengaan op zwarte en giftige wateren, snelstromend, diep onder mij... Ik die eens dacht ook dit leven te verstaan... Ik die niets verkoos omdat ik niet kiezen kon, die knikte en goedvond omdat ik aan uiterlijkheden hing, die zich vermeide in kleur en lijn en woord omdat hij het symbool niet begreep. Ook hier is de tijd met mij tot het uiterste gegaan - snikkend? | |
[pagina 366]
| |
wie snikt? - en heeft gezien en misschien de les getrokken voor hen die komen gaan. Het koortszweet is mij uitgebroken en voortdurend kom ik in hevige hoestbuien recht. Ik heb gezien hoe de dokter de kamer uitging. De deur gaat weer open en het is Kara die zacht op mijn bed toetreedt en vraagt hoe ik me voel. Haar ogen zijn rood van het wenen. Ik glimlach haar bemoedigend toe - zal ik hààr nu moeten troosten, ik die haar steun zo vaak nodig had? Ik ben nu de sterkste Kara, omdat noch geloof, noch sceptisch ongeloof in mij is - slechts een nieuwsgierige spanning en het bewustzijn dat de drempel weldra zal overschreden zijn - het raadsel opgelost. Ik ben nu de vermetele avonturier - durver... Het wordt donker rondom mij. Heel ver zie ik een radeloze Kara - fel, heel angstig wenken - dan hangt mijn pols tussen vingers - hoor dit hart: een, twee..., drie... vier. WIM MEEWIS. |
|