| |
| |
| |
Zoek de mens
Fragmenten uit een dagboek. April 1950
1. Moreel probleem
Een zestigjarig réfugé, een heimatlos medicus die werkelijk ten einde raad is, komt mij opzoeken en meedelen dat hij certain pills gaat innemen om er een eind aan te maken, tenzij men zijn achterstallige huur betaalt en men hem dadelijk werk bezorgt. Het toeval wil dat ik de man sedert enkele jaren van op afstand ken. Ik kan geld lenen en hem het vrij aanzienlijk bedrag dat hij nodig heeft, bezorgen, maar werk vinden voor een pretentieus intellectueel die geen handenarbeid wil verrichten, kan ik beslist niet. Leen ik het geld, dan neemt hij wellicht die certains pills. Zo zit ik daar plots met het leven van een mens in handen. Ik denk aan Nero in de arena die de duim omlaag of omhoog kon houden. Ik benijd Nero niet. Ik vraag raad aan een wijs man. Hij vertelt mij het gesprek tussen Clemenceau en een doorgezonden ambtenaar die aan de minister zei: ‘Il faut bien que je vive’. De Tijger antwoordde: ‘Je n'en vois pas la nécessité’. Ik roep de medicus terug en zeg hem dat het unfair is mij verantwoordelijk te maken voor zijn leven of dood. Hij zegt me: ‘Ik ken u’. Men spreekt ons van de gemeenschap der Heiligen, dat is nu de gemeenschap der mensen. Zou het volstaan dat men iemand oppervlakkig kende opdat van dat moment af elk wel en wee gemeen zou worden? Leunen we allen tegen elkander aan als een hoop dronkaards in een wervelstorm? Ik kan de man niet redden en zijn chantage aanvaarden. Moet ik hem zeggen: ‘Take those pills’. Moet ik zeggen zoals Clemenceau: ‘Je n'en vois pas la nécessité?’ Misschien, troost ik me, is het maar een lentecrisis. Ach die anonieme dichter had gelijk die schreef: ‘Het wordt weer Lente, god...’. Verder gaat dat classieke vers niet.
Ik praat met de huisbaas over de wanhopige en vraag uitstel. Zal er na een zeker termijn geld beschikbaar zijn, vraagt hij. Ik zeg kalm:
| |
| |
‘Met hopen’, en naast het mondstuk van de telefoon: ‘J'attends ma caravane’. Ik lieg er duchtig op los. De huisbaas wordt vriendelijk. De medicus die vroeger een ‘luizige vreemdeling’ heette, wordt nu opeens een distinguished scholar. Ik bel mijn zestigjarig pleegkind op en zeg dat ik uitstel heb bekomen. Hij dankt mij ontroerd in het Hebreeuws. Om niet in gebreke te blijven antwoord ik kort: ‘Banzai’. In het Japans betekent dat zoveel als: ‘Leef duizend jaren’. Hij zal de bedoeling wel waarderen. Een uur daarna komt hij mij opzoeken. Hij vertelt me dat hij van jood katholiek is geworden: daarom steunen de Joden hem niet meer en de katholieken zeggen hem enkel dat hij veel moet bidden. Nu beweert hij, dat ik het instrument der voorzienigheid ben. Ik voel me inderdaad zoals een kurkentrekker die de kurk wel uit de hals krijgt, maar in stukjes en brokjes. Na acht dagen geschrijf, gepraat, veel leugens om bestwil en getelefoneer met gezag, heb ik de doctor ongeveer terug op het spoor der maatschappelijke orde gezet. Definitief? Ik heb wel lust om te gaan reizen en het verder verloop van het probleem te ontvluchten, maar Victor Hugo heeft ons gewaarschuwd: ‘L'oeil était dans la tombe et regardait Caïn’. Al heb ik nooit veel sympathie voor Abel gevoeld, toch wil ik geen Caïn zijn. Misschien zij die certain pills niet anders dan een laxatief.
| |
2. Gevaren des huwelijks
Er is hier zopas een ex-gouverneur van Michigan, 89 jaar oud, getrouwd met zijn pleegdochter, die er 55 is. Vier en twintig uren later had hij een hartaanval. Daar het hier gaat om een eerbaar huwelijk, zegt de pers, dat er absoluut geen verband bestaat tussen het huwelijk en de crisis die de bruidegom neervelde. Het is niets anders dan een spijtig toeval. Een paar uren voor de plechtigheid had men de pleegdochter juridisch ‘ont-dochterd’. Een eigenaardige proceduur die schijnt aan te duiden dat in de wereld alles in de geest gebeurt, niet in het bloed. Twintig jaar lang had de man een dochter en door de beslissing van een rechter heeft hij nu een bruid. De hartaanval is m.i. te wijten aan een acuut freudiaans complex dat de grijsaard heeft aangegrepen na de ceremonie.
| |
3. Obsceen nieuws
Ik zit in een commissie der Verenigde Volkeren en luister naar urenlange toespraken over de tekst van een accoord betreffende de vrije circulatie van nieuwsberichten. Een der voorgestelde artikelen zegt dat het verspreiden van ‘obsceen nieuws’ moet tegengewerkt worden. De terminologie verbaast mij. Welke obsceniteit zou kunnen nieuw zijn? Sedert de Anthologie Palatine en Casanova kan er toch niet veel meer nieuw zijn op dat gebied. In het Amerikaanse taalgebruik heeft obsceen een veel bredere betekenis dan in het Frans of in het Nederlands. Zo b.v. het feit dat iemand voor de tiende maal trouwt zou obsceen zijn, maar waarom een dergelijk bericht verbieden? De Nederlandse delegatie wil bij de tekst het woord godslaste- | |
| |
rend doen voegen. De eerste godslastering blijkt te zijn het ontkennen van Gods bestaan. Dat recht had tot hiertoe iedereen. De heren van achter het gordijn zullen natuurlijk tegen dit amendement stemmen en daardoor alleen reeds de anderen dwingen het te steunen of te verdedigen. Ik vraag mij af of de Chinezen en de Hindous die toch ook stemrecht bezitten zoiets als de godslastering kennen. Stel je voor dat de Hindous de Franse uitdrukking sale vache zouden willen verbieden omdat bij hen een koe heilig is. Met de psalmist zeg ik voor mij uit: ‘Zalig hij die niet zit in de raad der bozen’. De uren slepen aan. Ik begin al dit gepraat stilaan ‘obsceen’ te vinden.
M. Gij.
| |
Kiezen en delen
Dat denken beter is dan balken
Het gevleugelde woord: ‘Zingt, het is beter dan denken!’ is van Cyriel Verschaeve afkomstig. Het schijnt mij een treurige leer te behelzen, een leer van onmondigen, voor zieken naar de geest. Wel is het waar, dat het denken veel leed over de wereld heeft gebracht. Maar het is, niettemin, de adel van de mens.
Ook de vogels zingen, en zelfs de ezels, op hun manier. En zo de mens béter zingt, uit zijn geoefende stem, en uit Mozart en Bach, dan is het niet uit gemis aan denkkracht, maar omdat hij denkt. Zingen wordt aldus een vorm van denken. Waar het denken ontbreekt, is er enkel getsjirp of gebalk.
| |
Dat men schuldig moet pleiten
Wanneer men schuldig is, ontwapent men de tegenstander door schuldig te pleiten. Mijn schoenlapper, die de schoenen niet klaar had op de gestelde dag, zei mij met overtuiging: ‘O, maar ik doe zoveel beloften, die ik niet houd!’
| |
Dat de aarde niet noodzakelijk bolvormig is
In de loop van een gesprek, zei de heer X apodictisch:
- Dat is zo onmogelijk als de quadratuur van de cirkel...
- Maar die quadratuur is mogelijk, zei ik.
Bitsig om deze onderbreking, wendde de heer X zich tot mij:
- Gij zult ook beweren, dat de aarde niet rond is.
- Daar is enige kans toe, zei ik.
De heer X magisterde mij van uit zijn geleerde hoogte:
- Wij weten het, jonge knaap; wij zeggen ‘rond’, bij manier van spreken. Dat zij niet bolvormig is, maar afgeknot aan de polen...
- Neen, onderbrak ik weer, ik bedoel, dat zij misschien kegelvormig is, of plat als een schijf...
De heer X murmelde iets als ‘idioot’, en vervolgde het gesprek met zijn ernstige toehoorders. Maar mij interesseerde dat gesprek niet meer. Wat ik hem in de benen had geworpen, zo maar, misschien enkel en alleen om hem te ergeren, was mij plotseling een kostbare vondst geworden.
| |
| |
Dat de mathematici de quadratuur van de cirkel nog niet gevonden hebben, pleit niet tegen deze quadratuur, maar tegen de mathematici, die de adequate maten niet weten te gebruiken. Al ontsnapt mij de klare gang van de relativiteitstheorie, het komt mij toch voor, dat Einstein de sfericiteit van onze aardbol tot de sprookjes van de kinderjaren moet rekenen.
De geest schept zich nieuwe werelden wanneer hij verworven zekerheden overwint. Steeds blijft nog een ioon te splitsen. Steeds blijft God te ontdekken. Wij zijn nog rijk aan alle mogelijkheden.
| |
Dat wij te veel een volk van schilders zijn
De Vlamingen, met wie ik verbonden ben als de microob met haar ziekte, of als de appel met zijn boom, zijn nog al te zeer een volk van schilders. Wij zwelgen in kleuren, en in de muziek van Peter Benoit. De halve tinten zijn ons te min. Er weegt verdenking op de mens, die de harmonie verkiest boven de felle contrasten, die het geschreeuw wantrouwt, die de twijfel koestert. Gij hebt onmiddellijk het voorkomen van een spelbreker. Gij staat buiten de gemeenschap, gij zijt decadent, een ivoren toren.
Ik weet hoe gevaarlijk het is, het verstand te prijzen, vooral wanneer men het inroept tegen het hart en het bloed. Men schijnt het hart en het bloed te misprijzen; terwijl de droom is, dat het verstand zou groeien, zonder dat de lust om de kleuren ons verlaten zou. Maar in de mate, dat de kleur het verstand overwoekert, moeten wij het verstand voorstaan.
Het is bedenkelijk, dat woorden als intellect, en rationalisme, weer een slechte klank gaan krijgen. Alsof zij van de duivel waren. Alsof er niet geschreven stond, dat de mens een redelijk wezen is. Alsof er gevaar voor bestond, dat wij in de loop van een paar geslachten zouden verintellectualiseren tot verdorrens toe. Geen nood, voorwaar, geen nood.
| |
Dat het beter is te begrijpen dan te weten
Men kent het woord, dat, meen ik, op Briand werd toegepast: dat hij alles begreep, maar niets wist. Het was bedoeld als sarcasme. Ik zou het als lof willen bedoelen, want keer het om, en verklaar van iemand, dat hij alles weet, maar niets begrijpt, en gij staat voor een rebarbatieve encyclopedie, voor een stenen monument. Zoals het standbeeld van de Commandant, die alles wist van Don Juan, maar hem niet begreep. Met zulk een geleerd monument kan men niet eens een behoorlijk maal gebruiken. Het verplettert ons. Laat de kennis, zo mogelijk, overvloedig uw geest sieren. Maar stratifieer niet in uw archeologie, word geen perkament aan uw folianten, en verwar niet, mathematicus, de kortste weg met de lieflijkste weg.
| |
Dat men geestelijke variëteiten moet aankweken
Tracht een mens van ernst te zijn, die humor bezit; een mens van verstand, die buitelingen kan maken. Met zulk een dubbele aanleg,
| |
| |
zult gij voor vele toeschouwers onverklaarbaar, zo niet onbetrouwbaar lijken. Want de meesten kunnen slechts enkelvouden snappen. Derhalve is het voor uw faam gevaarlijk, lichtzinnig te schijnen. Maar wie aan zijn faam houdt, is reeds de slaaf van zijn faam. Indien gij er niet om geeft, wees dan ernstig, verstandig, evenwichtig, ironisch, loszinnig, dit alles beurtelings, en, waar het past, tegelijker tijd. Uw ernst zal zich voeden aan uw spot, uw verstand aan uw speelsheid.
De eenzijdigheid verarmt. Ten bewijze, de dood-ernstigen, die, zoals hun naam het zegt, reeds hebben opgehouden te leven. Ten bewijze ook, de permanente humoristen, die aan humor doen zoals opschietende jongelingen aan zweren.
| |
Dat men sterft aan wat men niet kent
Het komt mij voor, dat bij een stervende het oog nog ziet en de hand nog wil tasten, als reeds de levensgeesten wijken. De lichaamsdelen, die men het best beheerst en het meest gebruikt, blijven het langst leven en sterven met onwil.
Maar men sterft aan zijn ingewanden, die men niet kent, en aan de geest, die het opgeeft nog langer te leven. Met een ultieme inspanning moet het in vele gevallen mogelijk zijn uit een quasi-zekere dood te verrijzen.
| |
Dat Epictetes al te zeer Epictetes is
Epictetes geeft ons de smaak van hemelen in de mond. Toch heb ik enige bezwaren tegen zijn stoïcisme. Ik zou hem namelijk een greintje milder willen weten. Hij is mij wat al te totaal; al te volmaakt. Bij God is er nog plaats voor de zonde, en, na de vergiffenis, voor de herhaling van de zonde. Epictetes is zonder genade. Hij is mij al te zeer, al te bestendig Epictetes. Hij zou mij eerst honderd procent lief zijn, indien hij niet immer honderd procent Epictetes was.
| |
Dat men de mensen in de afzondering kan dienen
De leerstellingen 53 en 54 van het IIIe boek van Spinoza's Ethica verklaar ik zo: Dat wij de grootste vreugde hebben aan onszelf, naarmate wij erkennen of vermoeden de grootst mogelijke bron van vreugde voor anderen te zijn. Dat ondervinden wellicht het diepst de scheppers, die in de afzondering leven, de kunstenaars, de geleerden, de filosofen. Zij zouden niet zulk een leven van bestendige en niet gerenumereerde werkzaamheid kunnen leiden, indien niet, bewust of onbewust, de gedachte hen sterkte, dat zij bezig zijn aan een werk, dat niet enkel henzelf zal sieren, maar waaraan alle mensen deel kunnen hebben. Ga na, wie de bedillers van deze eenzamen zijn, en gij zult steeds roepers langs de straat vinden, die de kracht niet bezitten tot belangloze afzondering.
| |
Dat Bach en Mozart boven Beethoven heen zijn
Sedert jaar en dag heb ik, in de muziek, voor Bach en Mozart gekozen, tegen Beethoven. Tegen Beethoven is te veel gezegd: als ik
| |
| |
Beethoven hoor, ben ik toch telkens weer voor hem gewonnen. Maar nauwelijks is zijn muziek verklonken, of ik zweer opnieuw en uitsluitend bij Bach en Mozart. Vraagt men mij deze voorliefde te verklaren, dan verberg ik mij achter mijn musicologische onkunde, en zwijg. Maar op mijn eentje ondervraag ik mij verder. Want het is mij niet te doen om gelijk te halen, doch om mijn lust, en de erkenning van mijn lust. Beethoven, dus, dwingt mij naar hem te luisteren. Luister, schijnt hij te vermanen, luister hoe ik gezocht heb deze geniale composities op te bouwen. En luister waar ik naartoe wil. ‘Seid umschlungen, Millionen!’
Ik durf hem niet onderbreken. En ik zou ook voor hem niet willen op de vlucht slaan als voor de Walküre.
Maar Bach en Mozart, zij spreken tot mij met muziek en zonder commentaar. Zij laten mij aan het woord komen met mijzelf. Zij houden mij niet gebonden wanneer ik van hen wegdrijf. Want bij Bach ben ik spoedig in dromen weg, en bij Mozart dans ik, inwendig. Deze muziek mag een eeuwigheid duren, zij vermoeit mij niet. Ook wanneer zij verklonken is, blijft men er nog van vervuld. Zij heeft geen programma. Bach en Mozart hebben niets te vertellen en niets te leren. Zij zijn over de propaganda heen. Zij zijn aan het geluk van de muziek toe. Beethoven zoekt er nog naar.
R.H.
| |
Mijn evolutie
Sedert twintig jaar worden mijn boeken gelezen als bulletijns die nauwkeurig aangeven hoe het met mij gesteld is op het ogenblik van hun publicatie.
Totaal overbodig uit te leggen dat tussen het schrijven en het publiceren van een boek ten minste een jaar verloopt, dat het schrijven ten minste een jaar duurt, de innerlijke voorbereiding ook ten minste een jaar en dat een boek dus in het gunstigste geval een bulletijn met drie jaar vertraging kan zijn.
Eveneens totaal overbodig er op te wijzen dat zelfs de meest belijdende romancier er op uit is zijn persoonlijk geval zo onkennelijk mogelijk te maken en dat het toepassen van een verhaal op de auteur dus op zijn minst genomen vermetel is.
Nog veel overbodiger aan te tonen dat een schrijver ook al zijn boeken letter voor letter kan handhaven zodat hij zijn standpunt nooit verandert maar eenvoudig uitbreidt met toevoegingen.
Dat hielp allemaal niet. Ik was en ik bleef een ‘getormenteerde’ die maar niet ‘los’ geraakte. En hoe meer de goede ziel die ik ben ieder die zich in mij vergiste gewetensvol inlichtte, des te begrijpender pinkoogden de beter wetenden elkander toe: ge ziet dat hij nog niet ‘los’ is, hij kan er niet over zwijgen, gelijk de beschonkenen begint hij met te vragen of men soms denkt dat hij zat is.
Zo ben ik dan altijd maar verder de slechte weg op gegaan, zonder rust te vinden, tot in het najaar van 1948, welbepaald op de dag van het verschijnen van ‘Zwart en Wit’. Dit is namelijk een verdedi- | |
| |
ging van de zwarten en daar de zwarten katholiek zijn bewijst dit boek dat ik niet meer ‘verbitterd’ ben.
In het najaar van 1949 verscheen ‘Moeder’ en in deze novelle geloven de personages en bidden, zodat ik bijgevolg op de terugweg ben en mij binnen afzienbare tijd zal bekeren.
Totaal overbodig uit te leggen dat ik ‘Zwart en wit’ ook in 1928 of in 1938 zou hebben laten verschijnen indien ik dan het geluk had gehad een repressie mee te maken.
Nog veel overbodiger er op te wijzen dat het vaststellen en aanvaarden van het feit van de godsdienst zoals in ‘Moeder’ wijst op een houding waarvan ik nooit ofte nimmer in de laatste twintig jaar één duimbreeds ben afgeweken.
Helpt allemaal niet. Maar ik heb één geluk. Ik ben geëvolueerd. Ik denk niet meer dat ik eerlijkheidshalve verplicht ben volledige tekst en uitleg te geven zolang er nog iemand rondloopt die zich in mij vergist.
En zo bewandelt dan de fanatieke geloofsvervolger, de getormenteerde abnormale, het laatste eind van de weg zijns interessanten levens in een prettige pastorale zondagnamiddagatmosfeer. Alle brave mensen zitten aan hun deur en glimlachen om ter vriendelijkst om hem de terugkeer tot de ware schaapsstal gemakkelijk te maken. En hij glimlacht vriendelijk terug, zoals hij ook in de tijd van ‘Adelaide’, ‘Sibylle’ en ‘Houtekiet’ zou hebben gedaan, maar toen gingen ze binnen als hij voorbijkwam.
G.W.
| |
Die Worte hor' Ich wohl, allein Mir fehlt der Sinn...
Ik veronderstel dat de film The Third Man de lezers van het N.V.T. voldoende bekend is om naar een bepaalde sequentie er uit te mogen verwijzen: de Amerikaan, op zoek naar de actricevriendin van de vermiste, woont in een Weense schouwburg een vertoning bij en, daar hij geen snars Duits verstaat, blijft hij - als een keisteen in een jolig bruisende stroom - onbewogen en onwennig te midden der hartelijk lachende omzittenden.
Dezer dagen heb ik mij als deze Amerikaan gevoeld, toen ik aanwezig was op een vertoning in Hebreeuwse taal gegeven door de troep Ohel uit Tel Aviv. De talrijke Joden (talrijker alvast dan de Vlamingen, wanneer te Brussel een artistiek gemonteerd en voortreffelijk gespeeld drama in hun taal wordt opgevoerd!) vormden een dankbaar publiek, dat op tal van replieken, die, 't zij grappig, 't zij aandoenlijk moesten zijn, prompt reageerde.
Ik overwoog hoezeer talen welke men onkundig is, met elkaar verwant lijken. Was ik deze schouwburgzaal toevallig binnengewandeld, zonder het aanplakbiljet te lezen of bij de ouvreuse een programma te kopen, zo zou ik mij te vergeefs afgevraagd hebben tot welke taalgroep het idioom behoorde, waarvan de acteurs zich bedienden. Ik had het evengoed voor Russisch, Roemeens, Deens of Iers
| |
| |
gehouden. Pas de karakteristieke mimiek van in fluwelen tabbaarden vóór de Klaagmuur deambulerende Rabijnen had mij dan kond gedaan, dat de klanken die ik te horen kreeg, dezelfde waren als deze waarin voor het eerst het Hooglied van Salomo werd gezongen.
Ik weet dat mijn vriend de fonetieker over zoveel krasse onkunde smalend zal glimlachen en mij voorhouden dat ik, mits enige aandacht, aan de meer of mindere fluïditeit der labialen gemakkelijk had kunnen uitmaken of ik met een transkaukasische of een transalpiene tongval te doen had - net zoals de plantkundige zonder moeite vaststelt, bij het afmeten der typische karteling van een blaadje, of een orchidee of een pissebloem hem werd voorgelegd.
Nu herinner ik mij een eigenaardig voorval, dat mij enkele jaren geleden overkwam. Ik trad de wachtzaal van het station te Blankenberge binnen en ging zitten naast twee dames, die ik op eerste zicht voor vreemdelingen hield. Met een onbescheidenheid die ongetwijfeld tactloos, maar tevens onmisbaar was zo ik wat mensenkennis wilde opdoen, poogde ik hun conversatie af te luisteren. Geruime tijd kon ik deze niet verstaan. Wat de dames spraken was noch Engels, noch Frans, noch Nederlands, noch Duits, noch Italiaans en ik ging er haast in berusten dat ze zich wellicht bedienden van een zeer barbaars idioom als het Fins of het Bulgaars, toen plots, als ware eindelijk een mechanisch ‘declic’ in mijn waarnemingsvermogen losgesprongen, ik begreep: mijn buurvrouwen spraken op keurige wijze het oereigenste dialect van mijn geboortestad!
Het lijkt zodus dat - net zoals een radioapparaat op de passende golflengte moet afgestemd worden, wil men de gewenste post ontvangen - in ons onderbewustzijn een mysterieuze telefoniste aanwezig is die, - op het aanroepen van ons verlangen, vlug (of, zoals in het door mij aangehaalde geval, veeleer treuzelig en onhandig!) de nodige geleidingen inschakelt, die het ons mogelijk maken in auditieve communie met de medemens te komen.
Maar dan, al verneemt men wel de woorden, begrijpt men nog niet steeds de zin der boodschap, naar, ik weet niet meer welk, Goetheaans personage terecht klaagde...
R.B.
| |
Het marmer wordt duur betaald!
Wie zich aan het schrijven van historische verhalen waagt, doet goed tot de minste details vooraf gewetensvol te contrôleren, zoniet stelt hij zich bloot aan een zo gewettigde als beschamende critiek.
Anatole France vertelt dat hij, toen hij zijn Procurateur de Judée schreef, bij de beschrijving van Capri, een melodieuze volzin aan de Vesuvius had gewijd: ‘Au fond de la baie le Vésuve fumait...’
‘Hij rookte niét, meneer France!...’ protesteerden dadelijk tientallen van geschiedkundigen en deskundigen in aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. ‘Ten tijde dat Pontius Pilatus op rustgeld ging, was de Vesuvius ingedommeld! Hij sluimerde zonder te ronken noch te roken! Herlees Plinius de Oude; herlees Plinius de Jonge!...
| |
| |
Inderdaad, pas in het jaar 54 onzer tijdrekening schoot de vuurberg waker om Herkulanum en Pompeï te verslinden. Er bleef de lichvaardige romanschrijver dan ook niets anders over dan, bij de tweede druk, de ergerniswekkende Vesuvius te doven. De auteur deed het zonder dat het zetwerk er veel onder te lijden kreeg. ‘Le Vésuve fumait’ werd gewijzigd in ‘Le Vésuve riait’, tot voldoening zowel der historici als der aestheten.
Het ligt zeker niet in mijn bedoeling om mijn persoon bij de geniale Anatole France, noch mijn Verschijning te Kallista (zie N.V.T., December 1949) te vergelijken met het onovertreffelijke en voortreffelijke Le Procurateur de Judée, maar de lezer zal het mij wel niet euvel duiden, zo ik mij dit doorluchtig voorgaande herinnerde, toen ik van een vriend uit Amerika een brief ontving, waarin deze, naast andere beschouwingen, met een ironisch welgevallen volgende bedenking ten beste gaf: ‘Ik bleef waarachtig perpleks toen ik las dat uw held Krimon niet minder dan 100 talenten betaalde voor het beeld van Pallas Athena! Kort vóór de verovering van Griekenland door Alexander de Grote bezat de talent een goudwaarde, welke overeenstemt met 1.000 Truman-dollars. Het beeld zou zodus vijf millioen Eyskens-franken hebben gekost!?...’
Maar, daar mijn vriend zo goedhartig als erudiet is, biedt hij mij tevens een redplank aan: ‘Ge kunt wellicht tegenwerpen dat Alexander zijn talloze veldtochten financeerde met het klassieke middel der muntinflatie, die onvermijdelijk een drastische devaluatie van de talentwaarde moest veroorzaken?...’
Ik heb mijn vriend echter geantwoord dat het beeld van Pallas Athena (één ton zuiver marmer + het talent van de beeldhouwer) geen centiem duurder werd betaald dan de som die Ensor's erfgenamen voor ‘Christus' intrede te Brussel’ (twaalf vierkante meter linnen en verflagen + het talent van de schilder) bleken te verlangen en dat de verdwazing waarin de God Eros mijn Krimon stortte hem tot dergelijke krankzinnige mildheid had gebracht.
Maar redelijkerwijze denk ik er toch aan, bij een eventuele herdruk, één hinderlijk 0-te-veel in de koopsom te schrappen.
R.B.
| |
Leerschool der poëzie
Het scheppend Woord dat hem geschapen had
En dat hem saamgebald had uit de aarde
Met donderende stem, zonder geluid;
Met klank van bliksemschichten, zonder licht,
Met een met niets te noemen hevigheid;
't Woord zonder woorden. Einde en begin;
Eeuwige stilstand, eeuwige beweging,
Zichzelve scheppende. Rust in een storm,
Storm in de rust. Schijnbare tegenspraak.
Het onuitsprekelijk uitgesproken...
Van wie deze zo karakteristieke bombast? Zonder enig aarzelen
| |
| |
antwoordt gij: van Cyriel Verschaeve!... Want gij kent uw Ardooienaars. Mis! Dit fragment werd gelicht uit Bertus Aafjes' jongste allegorische poëem: In den Beginne.
R.B.
| |
Nog één voor B.D.'s W.C.-breviarium
In nr 1 van onze vierde jaargang heeft B.D. zich de moeite getroost het beruchte W.C.-monopolie, dat een der anoniemen (met misplaatste trots kan ik zeggen dat ik 11 der 14 anonniemen op het eerste zicht ontmaskerde - waaronder de door B.D. gelaakte nr 2 - krachttoer die mij naar mijn weten slechts door Jan Schepens werd voorgedaan en wat, zelfs voor een man uit het vak, nog zo kwaad niet was) tot een breviarium om te toveren.
Zonder andere bijbedoelingen dan dit breviarium door alle Diogenessen stukje per stukje compleet te zien krijgen, wil ik in de galerij dier illustere kak-literatoren ook nog Aldous Huxley recht laten wedervaren.
In het licht van B.D.'s bijdrage, is Huxley zelfs een belangwekkend geval. B.D. citeerde inderdaad ‘Daisne, die in “De trap van Steen en Wolken” een hele passage wijdt aan de stoelgang van zijn held, die zijn “gemak” derwijze heeft ingericht dat het die naam tenminste verdient: hij heeft dit gedeelte zijner woning namelijk in een soort boudoir herschapen’. En wij kunnen detailleren: dat een vriend van die held het nog genoeglijker had ingericht: een gestoelte als een troonzetel, een wandklokje, een boekenmolentje dicht bij de hand... enz.
In ‘Crome Yellow’ (1921) wijdt ook Aldous Huxley een hele passage aan dergelijke inrichting, welke het werk was van een middeleeuwse edelman, die zijn speciale voorliefde zelfs in een boek had verantwoord! Deze interessante heer betoogde namelijk dat ‘de natuurlijke behoeften van de mens zo laag-bij-de-gronds-zijn, dat de man, die er aan voldoet, al te geneigd wordt, te vergeten dat wij de nobelste schepselen van het universum zijn. Om dit verlagend effect te keer te gaan raadde hij iedereen aan, het betrokken kamertje ‘zo dicht mogelijk bij de hemel’ te bouwen, het te voorzien van ruime vensters die een nobel uitzicht zouden bieden en de muren te vullen met boekenrekken die de schoonste producten van de menselijke wijsheid zouden bevatten, met name de werken van Boëthius, Marc Aurelius, Salomon, Epictetes, Erasmus, e.a. Zijn eigen theorie in practijk omzettend, liet deze heer op elk der vier torens van zijn kasteel een ‘gemak’ bouwen, geheel volgens het systeem van het moderne W.C. met een verticale afvoerbuis die maar eventjes honderd en twee voet lang was!
Men merkt dus, dat Daisne's excentrieker niet alleen in de tijd, maar ook in de conceptie, de baard werd afgedaan.
Tenware er nog gedegener specialisten verborgen zitten in de jungle van de wereldliteratuur, wachtend op een N.V.T.-er om de bladzijden van het nieuwe breviarium binnengeleid te worden...
P.V.A
| |
| |
| |
Senator of baron
De Italiaanse regering heeft de beroemde Toscanini een senaatszetel aangeboden. Hij heeft beleefd en waardig geweigerd, maar dat doet niets ter zake. De vraag is of dit, ja dan neen, een betere hulde van staatswege is dan de verheffing in de adelstand waartoe in België nu en dan en bij voorkeur jegens schilders wordt overgegaan. Wat hiertegen is in te brengen heeft Charles De Coster in weinig woorden kruimig samengevat. Toen de schilder Gallait de hem aangeboden baronstitel geweigerd had schreef hij: ‘Gallait a honoré tout le corps des artistes et des penseurs par ce beau dédain, qui trace une ligne de démarcation nette entre les princes de la pensée et les princes de convention’. En toen de schilder Hendrik Leys de baronstitel had aanvaard schreef De Coster: ‘A-til pensé qu'il serait ridicule de dire le baron Shakespeare, le baron Vondel, le baron Keats, le vicomte Conscience, le chevalier Molière, le prince Hugo, et qu'il sera tout aussi ridicule de dire le baron Leys?’
Volledig klopt ook dat niet. Als wij toch weten dat velen van oude adel zijn omdat een van hun verre voorvaderen, toen de koning, in zijn geburen op jacht, toevallig bij hen afstapte om eens te drinken, hem goed getracteerd heeft en zijn paard zo bekwaam vastgehouden dat hij er van de eerste keer op kon, zien wij niet in hoe een adeltitel met geestesgaven niet kan verdiend worden. En waarom zou een adellijke titel ook niet mogen gedragen worden door iemand die hem werkelijk waard is?
Maar wel is het waar dat een titel slechts een titel is, wat beter dan een decoratie, maar even ledig en onvruchtbaar. Door een man van superieure artistieke verdiensten een zetel in de Senaat aan te bieden, erkent men dat een eminent cultuurdrager stemrecht heeft in de landszaak. Men bewijst hem niet slechts een eer die tot niets verplicht, men vertrouwt hem ook het landsbelang toe. Men heeft Rubens vermoedelijk groter eer bewezen door hem tot buitengewoon gezant te benoemen dan wel met een baronstitel.
G.W.
|
|