Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Vraag, en antwoord: sonnet I(De vrouw spreekt) Diep in den nacht sprak mij mijn liefste aan:
‘Mijn lieveling, ben ik dan niet het leven?
Is er dan een die u nog meer kan geven,
En toch spreekt gij steeds weer de dooden aan:
Spreekt gij van haar, dan zijt gij meer ontdaan
Dan van mij in uw arm haast doodgebleven,
Doodenvereering is u meer dan 't leven.’
Zoo sprak diep in den nacht mijn lief mij aan:
‘Wat heb ik aan uw bleeke immortellen
Woorden wil ik die in mijn oor vertellen,
Als ik mijn armen om uw hals ga slaan,
Niet van den dood, maar van hoe schoon ik ben,
En 's morgens vroeg, nog nat van uwe pen,
Een nachtgedicht hoe star mijn borsten staan.’
| |
[pagina 303]
| |
Vraag, en antwoord: sonnet II(De man spreekt) Gij vraagt mij, of ik slechts van dooden hou.
Neèn, antwoord ik: - van 't onbereikbare
In vrouwen van het onverzadigbare,
In de natuur van bliksem slaand' in 't hout.
Bittere lucht van herfst, dàt is mijn lucht,
Ik moet niet van een vrouw, die om mij zucht,
Moet er gezucht, dan zal ik zelf wel zuchten
Naar wat haar achter 't haar straalt in de luchten.
En, als de reeder, wien 't schip is vergaan
Heb ik u als een nieuw op stapel staan
Voor nieuwe reizen achter zon en maan:
Daarom raak ik u soms met huivering aan:
Twee zijn er mij reeds op die reis vergaan:
Nu weet gij van den dood in mijn bestaan.
| |
[pagina 304]
| |
Vraag, en antwoord: sonnet III(Nogmaals de man) Tenslotte dit: gij kent den Bijbel toch?
Hoe Jacob zéker bad; maar feller streed!
Aanbeden heb ik u genoeg, God weet.
Hoe Jacob vôcht met de engel, weet ge 't nog?
Zijt ge mijn engel? Wees mijn Michaël!
Geharnast licht van God, vuur slaand slank zwaard,
Want zoo alleen acht ik een vrouw wat waard,
Al 't andere is maar licht kinderspel.
En dan, mijn kind, gij, die den Bijbel kent,
Mijn zwarte tent van Kedar, in het end:
Herberg mij toch, uw wilde zwerveling
Na duizend sterren zee en zandwoestijn,
Vergeefsche reis, blijf mij de haven zijn
Waar ik het liefst terugkeer, lieveling.
| |
[pagina 305]
| |
Vraag, en antwoord: sonnet IV(Nog weer de man) Kom wees met mij als maagden Daniël!
En slaap met mij en geef mij van uw kracht,
Ik word zoo oud en leeg en arm van macht
Sinds mij het zingen werd een ander spel.
Ik vraag u niet het spel van het geslacht,
Niet storten het ravijn in van den nacht.
Ik vraag een nog afgronderlijker spel:
Lig stil naast mij, en sterk in den nacht.
Wees nat van nachtzweet, wees bevreesd voor mij
Als ik dan slaap, zie vreeselijk naar mij,
Maar laat mijn hand uitrusten aan uw borsten,
Ik die zooveel, gij die zooveel vermorste,
Beiden bevreesd; ik voor den God die 'k dien,
Gij, nu gij hem bedient in mij, misschien.
| |
[pagina 306]
| |
Vraag, en antwoord: sonnet V(Wie spreekt?) Ik wìl niet dat uw vlees gewillig zij
Voor dat gij strijd met mij hebt aangebonden.
Gewilligheid heb ik genoeg gevonden,
Ik wil niet dat uw vleesch gewillig zij.
Ik wil niet dat uw vleesch gewillig zij!
Veel meer wil ik dan spelen met twee monden,
Liefde wil ik als zout brandt in de wonde.
Dit wil ik, en dit zult gij geven mij.
Lach als een kind, heb leed als storm op zee,
Zoo roekeloos, zoo doodelijk, zoo vrij,
Wees toch mijn schip, ver achter iedere ree
Jagend met meer dan menschelijke krachten
Tot in de diepste duisternis der nachten:
Dit wil ik, en dit zult gij geven mij.
|
|