| |
| |
| |
Nachten
I. Van den storm
Er is een nacht waarin geen mensch kan slapen:
Nacht dat het takken regent in het woud,
Nacht dat men niets en niets meer overhoudt,
Nacht dat het lichaam roept den geest te wapen.
Nacht dat het water staat ten top der dijken,
Nacht dat de zee de landen over slaat,
Nacht dat het leed het hart te boven gaat,
Nacht waarin men moet zwemmen of bezwijken.
Nacht, dat een ster gelijk een nachtlicht is
Voor een klein kind verschrikt in duisternis,
Als voor de visschers Scheveninger haven:
Er is een nacht van storm, dat men God eert,
Vreest, roept en bidt, in het gezicht der haven:
De nacht, waarin men tot God wederkeert.
| |
| |
| |
II. Van den vrede
Er is een nacht zoo stil dat men de bloemen
Halfslapende de naam van God hoort noemen,
Dit is de nacht dat men den lenteregen
Hoort zingen met het gras in vrede en zegen.
Er is een nacht dat wild de nachtegaal
Geen einde vindt aan het bemind verhaal,
Er is een nacht dat hij het niet wil vinden:
Dit is de milde nacht, de welgezinde.
Dit is de nacht dan men het gras hoort groeien
En sluimerend rust van àl 's werelds bemoeien:
Dit is de nacht dat plotseling de wind
Opsteekt en loeit, en door de ramen slaat,
Vermomd met eeùwig ónzichtbaar gelaat,
Hij die u vraagt, of gij hem wel bemint.
| |
| |
| |
III. Van den goeden nacht
Er is een nacht verzadigd van het feest
Dat men op aarde zalig is geweest
En slaapt in dankbare arm van zijn vriendin,
Zooals alleen de minnaars slapen in
Die liefdes werk volmaakt hebben volbracht,
Geen vrees gekend voor de' afgrond van den nacht,
Geen grens gekend tusschen het goed en kwaad
Geen angst elkaar te zien bij dageraad.
Dan waakt een man als wekte men hem op,
Steekt de hand uit en voelt een harteklop,
Als voelde hij onder zij, fluweel, satijn
Wekker die klopt; - en ziet bij maneschijn
De eeuwig menschelijke vraag verlicht:
Wie zijt gij vreemdeling, mijn lief gezicht?
| |
| |
| |
IV. Van den slechten nacht
Er is een nacht niets dan ellendigheid,
Van haat, nijd, spijt, en van weerbarstigheid,
Waarin twee menschen, hoe ze willen zijn
Steeds branding op twee kwade rotsen zijn.
Ongezègend is 't hart; het mosterdzaad
Sterft op rótsgrónd. De hemel wil het kwaad
En wat men doet en het betijen laat:
Dit is de nacht dat men elkander haat.
Dit is de nacht dat men niet lucht elkaar,
Als wild beest slaat de klauwen naar elkaar,
Naar iedere hand die het weer wil verzoenen,
Wanhopende. - In 't eerste morgenlicht
Gaan dan twee menschen plotseling elkaar zoenen,
Beminnen, en weer zien een nieuw gezicht.
| |
| |
| |
V. Van de eeuwigheid
Nacht, die toch immer zijt als alle nachten
Van de eerste nacht tot in der eeuwigheid,
Wat praten wij, nacht, die uw heil verwachten
Nog over pracht, praal, smart en heerlijkheid.
Nacht, nacht, die is de nacht achter de nachten,
Onzichtbare nacht, grens van menschzichtbaarheid,
Nacht, ver achter de zon, nacht van den sterretijd,
Verschrikkelijke nacht van God's àfwàchten:
Toch weet ik uit mijn angst, mijn leed, mijn zweet,
Vooral bij Hem, die heeft aan 't kruis geleden,
En bij hààr die mij hèèft menschelijk leed beleden,
Verwante nacht, verwant kruis, verwant leed,
Nacht echter, nacht, nachtlicht, mijn lieve licht,
Dat gij, van God, mijn eeuwigheid verlicht.
|
|