| |
| |
| |
In de kamer en er buiten
I.
‘Is het hier?’ vroeg zij snel en begerig naar hem opkijkend. ‘Ik zie niets.’ ‘Nog even geduld, dan kun je je perverse nieuwsgierigheid bevredigen.’ Hij lachte met ontbloten van de tanden. Zij zag zijn profiel en voelde een lichte angst.
Terwijl zij zich door de hen tegemoetkomende mensen heenwurmden, stelde zij vast: ‘Hij is aardiger en face... als hij lacht.’ ‘Zet je ogen en oren maar goed open.’ Hij nam haar bij de arm, duwde haar de smalle straat in. Als ratten schoten de kinderen op hen af. ‘Sigare, koffie, boter, thee, textielpunte...’. Hij lachte afwerend, keek scherp naar haar en zag hoe haar ogen oplichtten naar de chocoladerepen. Hij voelde het eigen masker. ‘Boy’, zei ze en ze leunde even tegen hem aan.
‘Zegt u maar wat u hebbe moet...’ Hij keek het jongetje onderzoekend, schattend aan, dacht: ‘Acht, hoogstens negen’. De ogen van den knaap gleden langs zijn kleren en schoenen. ‘Dat heb jij toch niet’, antwoordde hij glimlachend. De jongen pakte hem bij de mouw van zijn jas, haalde tegelijkertijd de neus op, zodat de dreigende pegel voor enkele seconden weer verdwenen was. Daarna lachte hij snel en ongelovig. Het was een mengsel van kinderlijkheid, begeerte en beleefdheid van den zakenman, die een klant
| |
| |
wil winnen. En minachting. Hij trok harder aan de mouw van den man, zodat deze een ogenblik stilstond. Zij keken elkaar enkele seconden aan. De knaap eerst tartend, daarna allengs willoos en hunkerend. Plotseling wendde hij de ogen af, zijn mond vertrok zich aan een kant tot een verlegen lach. ‘Nou, wat mot je hebbe...?’ Het gezicht van den man had op dat ogenblik een grauwe kleur. Hij legde zijn hand op het ruige haar van den knaap: ‘Ik zei al, dat heb jij niet.’ De jongen keek weer naar hem op. Nieuwsgierigheid tintelde in zijn ogen. ‘Nou?’ Henk boog zich naar hem over. ‘Ik zoek hetzelfde als jij: spijkers, poen, ore...’ Hij maakte met vinger en duim een beweging van geld tellen.
‘Kom nou, Henk’, zei Ina.
Het gezicht van den knaap was eensklaps hard en wantrouwend. ‘Stik de moord...’ Hij schoot een eindje weg, bleef afwachtend, gereed voor de vlucht naar Henk kijken. ‘Gelijk heb je.’ De lachtrekken om Henk's mond werden zeer smalle naden. Ina keek verschrikt toe. Henk bleef gebannen naar den jongen kijken. Plotseling werd hij zich bewust dat hij van alle kanten beloerd werd. Hij voelde zich stijf worden.
Met een ruk wendde hij haar het gezicht toe, keek niet begrijpend, zag toen, over haar hoofd heen de vijandige gezichten: een straat vol koppen met harde, loerende, minachtende, onderzoekende, cynisch-spottende ogen en norse, begerige, wrede monden. Dreigend naar voren spietsende neuzen, wijde oorlappen, die gedachten opvingen, wangvlakken die onnoemelijke scheldwoorden verborgen hielden, ongeschoren kinnen met baardstekels als naalden, stierachtige nekken, die zich spanden voor de aanval...
‘Ja.’
Toen hij zich bewoog, begon alles om hem heen ook te bewegen. De koppen fluisterden, de dikke, korstige, zinnelijke, slordige, streepachtige lippen vormden woorden. Lichamen maakten als in een poppenkast rukkerige, schematische bewegingen.
‘Vrijheid’, dacht hij.
Ina trok hem zachtjes aan de arm. Hij knikte, liep werktuigelijk verder. Hoe lang had het geduurd? Twee, misschien drie seconden.
| |
| |
‘En dan heb ik nog koffie, thee, boter, chocolade en textielbonne...’ riep plotseling luid een jonge knul. De ban was gebroken. Men lachte weer, schreeuwde schorrig. Stompe, harde handen brachten sigaretten naar begerig zuigende monden, fluimen werden opgehoest, vuiligheden gezegd, zaken gedaan.
Hij begon vlugger te lopen. Ina kon hem slechts met moeite bijhouden. ‘Henk’, zei ze hijgend. Terwijl hij haar als herkennend aankeek, kreeg hij het beklemmende gevoel, dat de straten nauwer werden. Ging hij weer vluchten? Wat was dat voor dwaasheid?
‘Neem me niet kwalijk, Ina...’ Hij boog zich over haar heen, voelde zich vertederd door haar hulpeloosheid. Even legde hij zijn arm om haar schouder. Toen hoorde hij het gelol en gejoel.
‘Kom.’ Hij duwde haar een zijstraat in. Het stonk er naar pis en sigaretten. Hij zag het eczeem aan de muren, de verzakte, verveloze vensterbanken, de scheef getrapte, verongelijke deuren. Een jonge vrouw, met slordig geverfde mond schoot te voorschijn uit een trapportaal en mompelde: ‘Amerikane, Engelse, boterbonne...’ Midden op de rijweg zat een hondje te poepen. ‘Hé, Barbaribaaa, héé Barbariiibaa...’ gilde een jong, dat voorbij hen schoot. In de groengrijze moddergoot speelden een paar zeer kleine kinderen op blote voeten. Het jongetje hield met een hand een vettig broekje vast, terwijl twee meisjes met grauwe, magere billetjes vol aandacht met hun vingers in de modder wroetten.
‘Minaaaaaa’, gilde een vrouw ergens uit een raam.
‘Wat ben je stil, ben je kwaad?’ Hij schudde het hoofd, drukte haar arm dichter tegen zich aan. Hij wilde aan een stuk doorlopen, niets zien. Maar de ziekte van de straat deed hem pijn op de huid, alsof hij door droge, schilferachtige uitslagplekken gekweld werd.
Zij sloegen de hoek om. Uit de gracht steeg een vette, scherpe stank van gronderigheid: bonkend hobbelde een vrachtauto voorbij, met schel en gierend ketsen van er achter aan bengelende ijzeren staven. Henk sloot de ogen. ‘Dat hardgele lawaai...’
‘Heb je genoten?’ Ina kleurde, boog het hoofd. ‘Misschien jij meer.’ Hij schokte op. Er was een man op het
| |
| |
trottoir aan het hijsen en op de rijweg stonden auto's. Hij liet haar voorgaan, zag haar ranke, smachtende figuur en schaamde zich. Toen hij weer naast haar liep, schoof hij zijn arm door de hare. Zij liet het zich berustend welgevallen. Het kwetste hem en omdat hij, als reactie, haar onmiddellijk weer wilde loslaten, hield hij haar vast. Het prikkelde opnieuw zijn bitterheid. ‘Nooit een daad, altijd iets doen als weerkaatsing van wat anderen deden.’ Hij zei:
‘Mooi politiebureau, groot, ruim en modern’, Ina luisterde, slaagde echter er uit te zien, of zij er geen aandacht aan schonk.
‘Teken van de tijd’, ging hij onverstoorbaar verder. ‘Als ze de smerissen vertroetelen en mooie kamers geven, gaat 't mis, is 't mis’, voegde hij er plotseling opgewonden aan toe. Ina liep dociel naast hem. ‘Het kan je niet veel schelen, maar ik zeg 't toch... later...’
Zij maakte een kleine, verschrikte beweging met de arm. Hij lachte kort. Hij wist wat hij zeggen moest om haar te treffen en vergat niet, dat hij zichzelf er het meest mee kwetste.
Zwijgend liepen zij verder, hij in afwachting, totdat zij terug zou komen op zijn laatste woorden, maar er volgde niets.
Werktuigelijk zich voortbewegend, ieder bezig met de eigen gedachten, overviel hem droefheid. ‘Ik heb niets goed te maken’ mompelde hij. Ina keek schichtig op, maar hij bemerkte het niet.
| |
II.
Hij had nog een uur en wist niet hoe het het beste te besteden. Hij was moe, voelde afkeer tegen het werk, dat hem op de hete zetterij wachtte. Hij sloot de ogen, luisterde en hoorde het eentonig, aanhoudend geruis van de zetmachines. Van tijd tot tijd het gieren van de Praeg. Daarna de dorre verveelde stem van den anderen corrector: ‘...inmiddels verklaarde een goed ingelichte bron...’
Geprikkeld gooide hij zich om, de divan kraakte. Een of andere dag zakte hij er door en wat dan? ‘Ingelicht waren
| |
| |
die bronnen altijd. En hoe meer voordeel zij ervan hadden hun leugens de wereld in te druppelen, des te beter waren zij ingelicht. En die Blaatsma... alsof ie z'n credo oplas. Vertelde men hem iets, iets wat men van binnen werkelijk beleefd had of met eigen ogen gezien, dan grijnsde hij zuurzoet beleefd, liet een brokkelige hoektand met bruinzwarte rand zien en zei: ‘Jaja...’ Maar aan zijn hele verfrommelde tronie kon men zien, dat hij er niets van geloofde.’
Buiten sloeg een klok het kwartier. ‘Weer vijftien minuten verloren, wat had het leven voor waarde?’
Hij zakte weg in een lichte doezel, waaruit hij opschrok, doordat Ina de kamer in kwam. Alles aan hem verstrakte. Hoe kon hij haar vertellen, dat het leven elke seconde een deeltje van hem wegknaagde? Dat zou hij haar moeten zeggen om zich enigermate te kunnen rechtvaardigen voor zijn driest optreden. Hij keek haar brandend aan. Een lichte blos steeg haar in de wangen. Zij boog zich over hem, kuste hem op de mond. Hij bemerkte ineens, hoe hij haar hoofd in zijn handen hield. Dit vertrouwen maakte hem duizelig, want het schiep verplichtingen. Wat wist zij van hem? Anders, dan dat zij beiden wat eenzaam en schuw waren geworden, elkaar bij een tramhalte ontmoet hadden? Zij had de illusie van hem te houden en hij, te moe en verbitterd, had het zo gelaten.
Op een vluchtheuvel wisselden zij de eerste woorden. Zij trachtten in de tram te komen en hadden, omdat zij hun ellebogen niet tegen borsten opstompten of in maagholten van anderen wilden duwen, er geen kans toe gezien. Hij had toen gelachen en gezegd:
‘U bent niet gemeen genoeg.’
‘U blijkbaar ook niet.’
‘Er zit niets anders op dan lopen.’ Zij had toen geknikt. ‘Klaarblijkelijk moeten we dezelfde kant uit, want er rijdt hier maar één tram. Onmiddellijk daarna voelde hij woede. Niets kon de woorden ongedaan maken. Zij waren, naast elkaar, de weg naar hun kamers begonnen...
‘Boy, wat is er?’ Zij maakte zich los uit zijn greep, haar ogen glansden. ‘Ik dacht er aan hoe wij elkaar...’ ‘Daar moet je niet aan denken.’ ‘Waarom niet?’ ‘Wat voor je ligt...’ Het sneed door hem heen.
| |
| |
Zij ging op de divan zitten, nam zijn hand. Hij zag, hoe zij plotseling in gedachten verzonk. Enkele ogenblikken kon hij haar waarnemen, werktuigelijk registreren wat hij zag. Een jonge vrouw, wat schuw, begerig te leven. Wat zon, geluk, een kamer, wat behoorlijke kleren, misschien een kind. Wat zocht ze? Geborgenheid, veiligheid, stilte? Bij hem?
Plotseling zei hij luider dan nodig:
‘Ben je je eigenlijk wel goed bewust, dat je met een arme goser opgescheept zit?’ Zij schrok op, glimlachte haastig en voor dat zij iets antwoorden kon, voegde hij er aan toe:
‘Je zal nog een hele tijd in dat afgewassen bloesje en dat kale pakkie moeten lopen...’
‘Boy...’ Het deed zijn woede slechts toenemen. ‘Zeg niet, dat het je niet schelen kan, dat je het wel over hebt voor je liefde...’ ‘Dank je.’ Zij stond op, liep de kamer uit, liet de deur achter zich open. De klok sloeg buiten half. ‘Nog dertig vervloekte, hevig begeerde minuten.’ Met een ruk wierp hij zich om, lag met het gezicht naar de muur. ‘Dat zij hem niet sloeg, in zijn honende smoel...’ ‘Ina’, dacht hij. ‘Vervloekte schoft’, zei hij, overeind schietend. ‘Ina... Ina...’ Hij wachtte gespannen. Daarna ging hij haastig naar de slaapkamer. Niemand. Haar tas lag nog op het bed.
Hij verliet het huis. Vanavond zou hij met haar praten, haar alles uitleggen. ‘Recht doorlopen’, dacht hij. ‘Er moet een weg zijn om uit dit alles te komen.’
Toen Ina terugkeerde, wist zij wat haar wachtte. Besluiteloos stond zij midden in het vertrek, bekeek de wanden alsof zij zich iets in het geheugen wilde prenten. Daarna bleef haar blik rusten op de divan. Zakelijk stelde zij vervolgens vast:
‘Hij is weggegaan, terwijl ik er niet was. Ik was er niet, omdat...’ Zij wist, beter dan hij, hoe zij gekleed was. Nodig was het niet daarop nog eens de aandacht te vestigen. Om zichzelf pijn te besparen was zij gegaan. School er in de toespeling op zijn armoede een waarschuwing? Zij had met een leeg en wat vreemd hoofd op straat gelopen. Het was een vlucht, dat wist ze.
Zij liet zich op de divan zakken, dacht aan haar jeugd.
| |
| |
Haar vader was kassier bij een bank. Hij stond elke dag precies op tijd op, gaf zijn vrouw de morgenkus, zei dag Ina en verdween. Hij betaalde de belastingen. Ina's schoolgeld en de verdere rekeningen. Wat weet men van elkaar?
Op een dag werd er getelefoneerd, zij moesten naar het ziekenhuis, maar vader was al dood.
Ina kon het lopende jaar op de H.B.S. blijven. Voordat het echter afgelopen was stierf haar moeder, zonder ziek geweest te zijn. ‘Van verdriet’, zei men. Heel wel mogelijk. Ina ging naar een oom en tante en mocht weer op school blijven. Zij wilde aanvankelijk haar dankbaarheid tonen, maar de mensen, die het zich eerst verbaasd glimlachend lieten welgevallen, weerden deze gevoelens weldra af en lieten blijken, dat wat zij deden meer voortvloeide uit plicht dan uit tederheid.
Ina bleef met het onbegrijpelijke leven om zich heen. Zij bouwde zich een wereld met de volgende wetten: ‘De mens is alleen en zal dat altijd blijven. Je doet niets voor een ander, alles wat je doet, ook al hebben anderen er baat bij, is eigenbelang. Tederheid voor anderen is onzin, sentimentaliteit; er is slechts tederheid in en met zichzelf en de dingen.’
Ongemerkt en verraderlijk was een ogenblik gekomen, waarin zij de eigen wijsheden aantastte. Tegelijkertijd begon zij naar iets te verlangen; het was naamloos, vormeloos als een lichte, aanhoudende dorst. In het verlangen er naar lag zoetheid, die tot pijn werd, toen bleek, dat de dingen haar niet meer de rust en de innigheid van voorheen schonken. Een verloren lopen, zoeken en verwachten kwam er voor in de plaats, maar wat zij deed, zij bleef een verlatene. In de winkel, waar zij werkte, bespiedde zij de gezichten. Op alle lag dezelfde trek van begeerte. Er kwamen mannen, die probeerden haar hand te pakken. Het ging langs haar heen. Toen volgde de avond bij de tramhalte. Overrompelend had alles zich voltrokken. Zij had haar kamer opgezegd en was bij Henk gaan wonen. Onder zijn bijtende woorden ried zij een zelfde eenzaamheid en een zelfde verlangen naar tederheid.
‘Ik zal licht maken’, zei ze, toen Henk enkele ogenblikken later de kamer binnenstapte. Toen zij zijn vermoeide, witte
| |
| |
gezicht zag, dacht zij: ‘Hij moet werken voor mij’, maar ze vroeg: ‘Moe?’ Hij knikte, ging aan tafel zitten en sprak:
‘Zo, dus toch weer teruggekomen?’ Zij boog het hoofd, voelde zich vernietigd, stelde tegelijkertijd vast, dat haar schoenen nu beslist niet meer mee konden. Zij voelde, hoe hij haar ironisch gadesloeg, hief het hoofd op en keek hem aan. Hij knikte enige malen, maar dacht aan een verhaal over een aardappel. Of droomde hij ervan?
| |
III.
Na de onstuimige tederheid van de nacht ontwaakte zij, richtte zich op en keek, terwijl zij op een elleboog steunde, naar hem. Zijn gezicht was door de slaap ontspannen en had iets kinderlijks dat haar ontroerde. ‘Wat weet ik van hem?’
Hij ging vroeg het huis uit, had allerlei baantjes waar hij op de anderen botste. Hij droomde van dichterschap, maar werd telkens door de werkelijkheid opgeschrikt en had daardoor verleerd de dingen gewoon te zeggen. Iedereen zei de dingen gewoon en loog dan.
Een paar dagen geleden had hij haar de laatste brief van zijn moeder laten zien. ‘Jongelief, denk er om, wees vertrouwd en vertrouw niemand...’ Verderop was het beverige schrift wat gevlekt. Hij had haar trouwens plotseling het papier afgenomen. Zij dacht: ‘Het noodgedwongen verbond, het Verbond der Veronachtzaamden’. Zij schrok er van, maar ook doordat hij de ogen opsloeg. Zij boog zich over hem heen en kuste hem. Hij sloeg zijn arm om haar nek. ‘Ineke...’ Zij keken elkaar aan en zagen een ogenblik elkaars eenzaamheid. Daarna sloot zich zijn blik in de gewone afweer. ‘Laat is 't?’ ‘Over negenen.’ Zij wipte het bed uit. Hij draaide zich om, sufte wat na. ‘Eens vrij zijn van een baas, van geld te moeten verdienen, van alles en niet in het minst van zichzelf...’ Hij zuchtte, stond daarna op. Onder het scheren leek het hem of er achter de man in de spiegel nog een andere man stond. Hij lachte kort. ‘Nog niet uitgeslapen...’
Toch tuurde hij scherp, zag den ander dan weer wel, dan
| |
| |
weer niet. ‘Overspanning?’ Hij keek nuchter, maar zag een gezicht met angstige en ontstelde ogen.
Aan het ontbijt stelde hij voor die middag naar de bioscoop te gaan. Haar gezicht lichtte op. Maar zij zei: ‘Laten we het maar niet doen.’ Met een ruk hief hij het hoofd op, keek haar aan. Hulpeloos ging zij verder: ‘Ik kan toch zo niet.’ ‘Dan zul je nog lang niet naar de bioscoop kunnen gaan.’ ‘Dat weet ik.’ ‘Ik zie geen kans van die acht en dertig gulden...’ ‘Zeg ik dat dan?’
Hij zweeg een ogenblik, beduusd. Toen stoof hij op: ‘Kan ik 't helpen, dat 't geld geen verdommenis waard is, dat je d'r geen flikker mee kan doen. Moeten wij dan altijd bukken omdat we te weinig hebben? Blijft dat dan de maatstaf? Ik verdom 't, hoor je, ik verdom 't om te bukken.’ En haar tranen ziend: ‘Je moet er lak aan hebben wat ze van je zeggen. Huil niet, asjeblieft, huil niet. Dat maakt 't alleen nog erger. Wat doe je ook met mij... neem een rijke kerel... uitgerekend de eerste keer voor jou en dan doe je al zo'n stomme keus...’ Zij hief het hoofd en vroeg: ‘Zo, is dat jouw maatstaf? Dank je...’ Ondanks haar flinkheid biggelden de tranen langs haar wangen, trilde haar mond. ‘Nee’, schreeuwde hij wanhopig, ‘dat is mijn maatstaf niet, maar de hunne, en zij zijn met veel meer, zij beheersen de wereld en het leven... huil niet, huil niet...’ Plotseling sloeg hij de arm om haar schouders. ‘Godverdomme’, zei hij tandenknarsend, ‘alle deine Traenen, die werden wir raechen...’ Hij schreeuwde het uit. Ineens was hij kalm, glimlachte verlegen, stamelde:
‘Neem me niet kwalijk...’ Zij maakte zich los uit zijn omarming, aaide hem over het hoofd. ‘Effe luchte, dat doet 'n armoedzaaier goed...’
Hij zat met kromme rug aan de tafel, voegde er triest aan toe: ‘Hoe lang zeggen we dat al?’
| |
IV.
In de leunstoel, de benen op de vensterbank, tuurde hij naar buiten in de kroon van de kastanjeboom. ‘Où est la tendresse d'antan?’ Hij verkwikte zich aan de kleine gloed
| |
| |
van de regel. Verloren knikte hij, herhaalde: ‘Où est la tendresse d'antan?’ Mooi klonk het.
Toen hing het meedogenloze gezicht van den belastingambtenaar tussen de boombladeren en grijnsde. En door de cadens van de Franse versregel hoorde hij: ‘Waar zijn de centen van toen?’ Hij mompelde een verwensing. ‘Und alle deine Traenen, und alle deine Traenen...’
Hij zou eigenlijk eens met een dokter moeten gaan praten, maar dokters waren te dom en ijdel om dit te begrijpen. ‘Und alle deine Traenen... Moskou glaubt nicht an Traenen.’ Gelijk hebben ze, er is lang genoeg getreurd. Maar als je niet huilen kunt, kun je dan wel lachen?
Voortdubbend sliep hij in en droomde: ‘Hij liep met Ina op een spoordijk. Zij gingen hand in hand en hielden zich op de spoorriggels in evenwicht. Toen zei hij: “Kijk, ze lopen tot in de horizon”. Zij knikte en verloor het evenwicht, waarom zij begon te huilen. Maar hij dacht: “Je huilt omdat je weet, dat je het niet meer terug zult vinden”. Het deed hem pijn en gaf hem tevens een gevoel van bevrijding. Terwijl hij over deze schijnbare tegenstrijdigheden nadacht, probeerde hij Ina te troosten. Zij herhaalde slechts: “'t Gaat niet meer, 't gaat niet meer”. Hij nam haar bij de arm en zij gingen naast de rails lopen. Maar zij bleef treurig. Hij zei toen: “Als 't moet, is er niets aan te doen”. En zij antwoordde snikkend: “Dat is 't 'em juist. Wanneer zal ik eens kunnen leven?” Die vraag zette hem in pijnlijke verbazing. Hij had dit niet moeten beginnen, haar onmiddellijk alle illusies moeten ontnemen.’ Toen werd hij wakker en verviel in nerveus gepieker. Hoe zou hij haar alles moeten vertellen? Had hij kunnen zeggen: ‘Ga niets voor mij voelen, want ik kom toch nooit verder?’ Of: ‘Je kunt van mij houden en ik misschien van jou, maar alles in het kale, armoedige. Als je daarbij kunt leven...’
Daarvoor was het nu te laat. Toezien was het enige. Misschien ging het, misschien niet. Hij dacht aan haar hongerig gezicht. Met wat geld zou een deel van de pijn uit dit mensenleven weggenomen kunnen worden. Hij had dit geld niet, zou het ook nooit krijgen, omdat hij niet bereid was zich te verkopen, verraad te plegen of over de ruggen van anderen omhoog te komen. De dagelijkse erger- | |
| |
nissen, de vernederingen voor alle kleine dingen, die gelukkig maken en glans en reliëf aan het leven geven, het er van verstoken blijven omdat er geen geld was, het werd tot een berg, een dreiging. Nooit zouden zij hier uit komen, omdat steeds een tekort met een te weinig aangevuld moest worden. Jaren - de beste - zou het duren voordat zij zich enigszins hersteld zouden hebben van dit karige, schamele leven. Dan zou een nieuwe collaps in New York hen terugsmijten, voor jaren. De oorlog der rijken - de laatste - zou volgen. En er zou weer een nieuwe, lege toekomst voor de timiden en een voortgezet verleden voor de oude en nieuwere rijken zijn.
Hij stond plotseling op, schreef op een stuk carton, dat hij ter hoogte van de borst in de spiegel stak:
‘Les riches à la lanterne’.
PETER VAN STEEN.
|
|