| |
| |
| |
[Gedichten van Johan Daisne]
December
't Geklater van een rode mond,
de luchtbeet van lachblanke tanden,
en een bevroren achtergrond:
December, met geschoeide handen.
Welk gloeiend zintuig had zo blond
dat hoofd in krullen leggen mogen,
en wat fluweelde, beverbont,
daar onder 't zilver van die ogen?
Was ik het, met mijn Kerstmisdromen?
Die Heilszuster, voor dat hotel?
Of toch het schone woordenspel
dat in het ijzelen der bomen
de zoen beet van nog rood een mond
op 't glijden van die achtergrond?
| |
| |
| |
Quo vadimus, domine?...
Een dichter groeit, zegt men. Hij bloeit
zoals de bloemen, van de regen
en ondanks alles wat hem snoeit.
God die niet spreekt, zwijgt voor en tegen.
Wij groeien dus en bloeden maar;
de bloemen zijn toch ook maar vegen
van kleuren langs verwilderd haar
naar verre zonnen opgestegen!
Laat het dan noodlot zijn of zegen,
wij groeien, hollen als een riet
ons uit, en bloeien wij nog niet -
Eenieder kan hieruit opwegen,
hoe licht essentie steeds vervliet
en Hij zwaar drukt, Die men niet ziet.
| |
| |
| |
Aardse aanloop
een huid vervuld van lusten,
en zwijg van 't onbewuste:
ik kèn het kwaad van mijn plezier.
geslemp dan van geadoreer?
Omdat, als bij het springen,
wanneer je hóóg wilt gaan,
je lopend aan moet dringen
en heet van zool de aarde slaan.
| |
| |
| |
De muze
Voor Achilles Mussche
Ze zaten onder schrijvers aan de dis,
hun jaarlijks maal om eens bijeen te komen,
maar waar nooit vast van uit te maken is,
wie daarop feest of leed viert, oogst of dromen.
Toen deed weer iemand een bekentenis:
de muzen, sprak een dichter, zijn toch vrouwen;
wie om haar gunsten smeekt, is altijd mis -
slechts die haar dwingen kan, zullen zij trouwen!
Zijn tafelbuur, een die verhalen schreef,
schudde het hoofd en antwoordde verdrietig:
godinnen zijn 't, waar niemand vat op heeft,
dan die zichzelve langzaamaan vernietigt.
't Was donker toen zij uit elkander gingen;
alleen de dichter en de prozaist,
de laatste huilend en de eerste zingend,
liepen tezamen door de duisternis.
Was het een schim van hun beneveld denken,
of een lantaarnbloem in de gulden mist?
Daar stond hun muze, stralend en te wenken
en ging hen voor, naar waar zich elk vergist.
Godin! schreide de dichter en aanbad haar,
dat hem het hart brak nog diezelfde nacht.
Een vrouw! kreet de verteller en bezat haar,
dat men haar lijk vond, 's ochtends, in een gracht.
| |
| |
Maar op het hart des dichters, kras en kris,
vond men het schoonste vers, door hem geschreven;
en in een cel van een gevangenis
schiep de romanschrijver 't boek van zijn leven.
| |
| |
| |
Vacantie
De trein - altijd maar treinen,
Weer ging er een verdwijnen,
En hier, waar we nog even
tezaam waren als steeds -
het huis, ons hele leven! -
zo stil, zo doodstil reeds.
Geniet dan van het water,
wees lach, en soms een zucht.
Vergeet niet, ik zal 't horen,
hoe vaag ook 't zand je sporen,
hoe ver de wind ze droeg.
Geen hart, of 't is een zender,
zolang er maar geen schender
een knip geeft in de draad.
|
|