| |
| |
| |
De bende van Jan De lichte
Eerste preuve voor een volksboek met ondergrondse bedoelingen
I
Donkere tijd van 1740
Waar de lezer in een landschap wordt gebracht, dat nogal spookachtig om aan te zien is, galgen staan hier op de heuvel opgericht, raven krassen er om heen, een ekster zit er boven op, en ginder aan de einder is de rode gloed van een brand te zien. Maar laat de lezer zich daardoor niet verontrusten: er is nog steeds een gerecht. Zonderling gerecht, zal hij zeggen, als hij dit woord vooraf tot het einde toe zal gelezen hebben.
De ekster spreekt: de lezer zit nu met onze boek op de knieën, en smekt in zijnen baard als hij die titel ‘de bende van Jan de Lichte’, onder ogen krijgt. Laat Jan de Lichte maar eens ferm branden en moorden, peinst hij... het is toch mijn eigen kot niet dat hij in brand steekt. En ook daarbij, laat ook de kleine man maar eens stelen en bedriegen, het moet niet steeds de grote man zijn. Gelijk op het uithangbord van de pijpenwinkel: grote stelen en kleine stelen,
| |
| |
maar grote stelen meest. Maar hier moet ik, de ekster, de lezer bij zijn smekkende baard pakken en er eens flink aan trekken (troost u, straks zal ik er genoeg zalf aan strijken), ik moet hem een zedeles onder zijn verbauwereerde neus duwen. Ik moet hem eens op de man af het volgende vragen: gij, lezer, peinst in uwen baard dat de grootste dieven altijd de meeste macht hebben gehad, en dat de kleine man, die eerlijk bleef, er steeds bedrogen bij uitgekomen is. Gij, lezer, peinst dat. Maar nu vraag ik u of deze kleine man, die altijd eerlijk is gebleven, eigenlijk iemand was, die niet durfde oneerlijk zijn? Ja, ge hebt het wel goed gelezen: die niet dùrfde oneerlijk zijn, en die daardoor de strijd verloor. En nu, waarde lezer, moogt ge gerust voortlezen in onzen boek. Het gaat over een kleine man, die wèl oneerlijk dierf zijn. Maar die, ge zult het wel zien, toch ook tegen de lamp vloog. Want zo zit het juist in elkaar: de kleine mensen, die niet oneerlijk durven zijn, verliezen de strijd. En de kleine mensen, die wel oneerlijk durven zijn, vliegen tegen de lamp. De kleine man betaalt altijd en overal de gebroken potten. En als er eens ene is, bij toeval, bij een heel vreemd en wonder toeval, die tóch de strijd niet verliest, welnu... dan is die plots geen kleine man meer.
En nu, waarde lezer, terwijl de ekster gesproken heeft, hebt ge misschien een vlugge en schauwe blik geworpen op het landschap dat u omgeeft. Schrik niet te hevig, die branden welke ge daar aan de einder ziet, zijn kleine hofsteden, waarover soldaten te paard de rode haan eens hebben doen kraaien. Dat rad daar, hoog opgestoken aan een paal, het is niets... het is weliswaar niet het rad der fortuin, maar wel en degelijk een rad waarop men ‘radbraakte’, het woord zegt het immers zelf. Maar het waren toch slechts misdadigers, boosdoeners, dieven ende landlopers, die er op neergelegd zijn geweest, en daarna, een na een, met een ijzeren staaf de beenderen in hun lijf hebben weten breken. En dan werden zij ginder, hoog op die paal, met het gelaat naar de zon gekeerd, om er zo te liggen tot ze stierven. En ge zult nu peinzen, gerustgesteld, dat het de booswichten zijn, die ginder aan de einder de hoeve hebben in brand gestoken, welke nu met verbrijzelde ledematen op het rad liggen? Neen, nu zijt ge een weinig voorbarig. Laten we elkander
| |
| |
goed verstaan. Soldaten te paard hebben die kleine hoeve in brand gestoken, de boer uitgeplunderd, de boerin naakt gezet, het dochtertje aangerand, en dan zijn ze doorgegaan. Dat is al. Dat heeft niets te maken met die man op het rad. Die man op het rad is immers een boosdoener. Hij is een landloper, want hij heeft geen woonst meer, nergens een woonst. Stel u dàt voor! En hij was ook een dief. Zie, wij vinden het hier nog terug in de oude cronijcken: gestolen hebbende een stuk vlees. Maar breek u daar nog de kop niet over, waarde lezer, dat kunt ge straks nog wel. Ge hebt dus dat landschap goed op snee gepakt, ge hebt een weinig gehuiverd, en zijt blij dat ge niet meer in de tijd van 1740 leeft. Een mens is immers nogal rap blij. Een lezershand is gauw gevuld. En ge slaat uw gauwgevulde handen in elkaar, en roept uit: maar wat voor een tijd was dàt toch, in 1740?
En zie, dat was het juist, wat we u moesten horen vragen. Het is, in 1740, de tijd van hongersnood, van pest en cholera en pokken, en van vele vreemde soldaten. Nog staan er de puinen, die door de Spaanse overheersing werden nagelaten, nog is het lijk der laatste verdronken heks niet helemaal ontbonden, nog hoort men het afschuwelijk kreunen van al deze die geen katholieken waren, en wier handen daarom werden afgekapt... nog is het doffe geluid te horen van de hoofden der geuzen, die door de vlijmscherpe bijl van het lijf werd geslagen, en van het houten verhoog afrolden. Ik spreek u niet, waarde lezer, van het bloed, dat gelijk een fontein opspoot. Het bloed der geuzen. De bloedfontein van het volk van Vlaanderen, dat zelfs te arm was om zich de weelde te veroorloven over vrijheid te dromen. Arme lieve geuzen, arme kleine beeldstormers, arme onthoofden, arme sukkelaars zonder handen. Sukkelaars sukkelorums, zegt de paster nog steeds in zijn kerk, en de leperd weet wel waarom. Doch, genoeg daarover.
Genoeg over de tijd van de katholieke spanjolen. Ze zijn weg. Ze verdwijnen ginder aan de einder, en aan de andere einder verschijnen de Oostenrijkers. Wij horen, ten huidigen dage, nog steeds woorden die de Spanjaarden gebruikten, en die ons volk niet verstaat, maar toch onthouden heeft. Een abbeladoe. Men noemt een abbeladoe een armoezaaier, een dompelaar, een sukkelaar die met zijn mager gat door zijn
| |
| |
gescheurde broek loopt. En dat komt van het Spaans voort, een ‘abbeladoro’, een bedelaar. Wat moeten de Spanjaarden dat woord naar de gebukte hoofden van ons volk hebben geslingerd, dat men het nu nog onthouden heeft. Maar, we zegden het reeds: genoeg daarover. Zij verdwijnen ginder aan de einder, om aan de andere einder de Oostenrijkers te laten opdagen. Tussen de twee legerdrommen in, liggen de velden die verwoest en platgetrapt zijn, staan puinen die eens boerenhoeven waren, hangen bengelende geraamten aan de galg. De Oostenrijkers zijn daar. En ook van hen is er een woord overgebleven, het woord ‘pandoering’. Ik zal u daar een pandoering geven. Want een Oostenrijkse soldaat was een pandoer. Wat moet ons volk pandoering gekregen hebben van de Oostenrijkers, dat men dat woord zolang heeft onthouden. Tussen de twee legers in, stond er weeral een boer op zijn veld, gebogen over zijn braak, en keek hij de gaande en komende soldaten na. Zij keken hem op hun beurt aan. Zij hoonden hem. Zij stampten het stalletje omver, dat hij inderhaast had opgetrokken met het puin van zijn oude woning, en vooraleer weer hun paarden te bestijgen gaven ze hem een pandoering van belang.
Maar zie, aan alles komt een einde. Aan de Spaanse overheersing, aan de Oostenrijkse overheersing. De Oostenrijkers moesten op hun beurt aan de einder verdwijnen, om nogmaals aan de tegenovergestelde einder àndere troepen te laten opdagen. Andere en betere, zegt het spreekwoord. Elaas. Ginder, van die kant waar de locht opnieuw spookachtig rood begint te zien, waar ge die zwarte rook ziet opstijgen, verschijnen Franse troepen. De koning van Frankrijk verjaagt de keizerin van Oostenrijk, de Franse marechaussée neemt de plaats in der Oostenrijkse pandoeren. Er is voor hen echter, jammer genoeg, niet zo veel meer dat in brand kan worden gestoken. Er is werkelijk niet zo veel meer te roven en naar hun land te slepen. Het zijn slechts enkel tè jonge meisjes, en tè oude vrouwen, die kunnen aangerand worden. Het zijn slechts wat bevende magistraten, wat uitgeschudde handelaars, wat doodarme boeren, die kunnen vermoord worden. Wie laatst lacht, best lacht. Maar wie laatst rooft, minst rooft. Nomdedieu. En ze leggen de duimschroeven aan, ze brengen de stervende met de blote voeten
| |
| |
in het haardvuur, om te vernemen waar de laatste penning verdoken zit. De laatste vergeten duit uit de kous. Het appeltje voor de dorst. Er zijn niet veel appeltjes voor de dorst meer te vinden.
En van appeltjes gesproken. Het is jammer dat de lezer hier nu met ons in dat spookachtig landschap staat, op de weg van Audenaerde naar Aelst, en dat hij er op gebrand is Aelst te bereiken, nog voor de avond valt. Want anders hadden wij hem eens meegenomen naar Brussel, naar het paleis van de Franse opperbevelhebber, Maurits van Saksen. Alhoewel het ons niet kan bommen of hij nu Maurits van Saksen, dan wel Koburg-Gotha heet. Hij zit met zijn trawanten aan welgevulde tafels, waar de zopas vernoemde appeltjes voor de dorst op zilveren schalen liggen. Zij liggen er naast peren en dikke trossen wijnbessen. Zij liggen er naast dampende gevulde kalkoenen, naast heerlijk ruikende fasanten, en aan het braadspit geregen speenvarkentjes. Er branden duizenden kaarsen, er wordt zoete en bedwelmende muziek gespeeld, er staat wijn in schalen, er zijn ontblote weerloze vrouwen. Maar de opperbevelhebber ziet er misnoegd uit. Een bode is hem zojuist komen melden, dat men hem maar 280.000 gulden per jaar kan aanbieden. Wat? roept hij uit. Slechts 280.000 gulden per jaar! Nomdedieu, is men dan vergeten dat er geen enkel fatsoenlijk paleis voor mij te vinden was, en dat ik dit hol hier heb moeten laten inrichten? dat ik alleen voor tapijten en behangsels meer dan 40.000 gulden heb uitgegeven? Fn zich naar de tafel kerend, om een appeltje te eten, een appeltje voor de dorst, voegt hij er woedend aan toe: zet die 40.000 gulden ook op de rekening, en noem het ‘voor de behoeften des lands’.
Maar gij, lezer, die geen lust had om ons te volgen naar het paleis van de Franse opperbevelhebber, maar met een schauwen blik naar de invallende duisternis kijkt, naar de bengelende geraamten aan de galgen, die er inderdaad huiveringwekkend beginnen uit te zien... ge wilt u liever haasten om dat stadje ginder te bereiken, ge wenst een stevig avondmaal en een bed met pluimen voor deze nacht. Ha, maar hebt ge wel uw reisbelasting betaald, hebt ge u een paspoort gekocht om onze steden te mogen bezoeken? En hebt ge voldaan aan al de andere onnoembare en ontelbare
| |
| |
knevelarijen? Zoneen, pas dan op dat men u niet aanhoudt als ‘vagebond ende landloper’, en dat ge geen geeseling tot den lopende bloede krijgt. Zoja, stap dan door, toon uw papieren, laat u aftasten aan de stadspoort, en zoek dan ten langen laatste een afspanning. Er zijn er niet veel meer. Juist nog ‘het keizershof’, en ‘het klein Gent’. Maar vraag er niet naar een koppel kiekens, want men zal peinzen dat ge een verklede Fransman zijt, vraag u geen pluimen of een wollen matras, want dat bestaat niet. Eet het stuk droog brood, drink uw kan bier, zoek uw stro op, en dan... wel te rusten!
Maar kom, wij moeten immers ook naar Aelst. Trouwens, het is niet bijster plezierig langs de baan, als de duisternis begint te vallen. Het is best dat wij zo lang mogelijk bij elkaar blijven. En terwijl we toch op stap zijn, laat me u nog een weinig voortvertellen. We zouden u kunnen verhalen over de graaf van Eu, over Moreau de Sechelles, allen Franse opperbevelhebbers die hier een berucht leventje hebben geleefd. Maar, we weten het, ge zijt er niet nieuwsgierig naar... ge wilt waar voor uw geld, ge wilt Jan de Lichte zèlf horen en zien? Ja, dat komt nog wel, straks. Hij zit zelf al ongeduldig te wachten, om te kunnen beginnen roven en moorden en branden. Maar misschien is hij ook wel binnen de muren van Aelst, en zijn de stappen die we nu doen, geen verloren stappen. Wij komen net op tijd binnen, want men gaat de poort sluiten. En neem nu eens dit stadje goed op snee. Het is doods en verlaten, er is geen koop of verkoop, geen handel, geen nijverheid, geen nering, geen vertier. Het is nauwelijks 6 uur, en alles is reeds potdicht gesloten. Men lepelt er zwijgzaam de soep van aardappelschillen naar binnen. Men heeft een kaars ontstoken voor de heilige maagd Maria, want naar het schijnt is de gevreesde pokziekte weer losgebroken. Spaar ons, heer. Niemand durft nog luidruchtig een woord te spreken. Men fluistert, opdat de Fransen het niet zouden horen.
En nu, ginder is uw afspanning. We kunnen voor deze nacht afscheid nemen. Maar toch hadden wij u nog graag een laatste woord gezegd. Want er moet ons nog iets van het hart, dat ons op de lever ligt. Een vraag die we onszelf al lang gesteld hebben, en waarvoor we toch nog geen antwoord gevonden hebben. Als er dieven en landlopers, bedelaars en
| |
| |
schelmen in Vlaanderen rondliepen, in 1740... wat hàdden die dan nog eigenlijk te stelen? Ha, ge staat daar met uw mond vol tanden, en weet het ook niet. Ziet ge! En toch hebben zij nog een en ander gevonden, een stuk vlees, een slaapmuts, een brood, een paar kousen. En al die vreemde soldaten deerde het niet dat er teveel volk rondliep, dat zonder woonst was geraakt. Het deerde hen niet dat er teveel volk met de bedelzak moest uitgaan omdat er geen werk was... geen werk, en geen handel of nijverheid. Het deerde hen niet dat al die dieven ende landlopers zich verenigden tot een bende, tot de bende van Jan de Lichte. Maar zie, nu moet ik u op iets wonderlijks wijzen. De franse overheersing duurde tot in October 1748. En in diezelfde maand October van datzelfde jaar 1748, toen ze al gereed stonden om er met pak en zak van onder de muizen, begonnen zij almeteens een verwoede klopjacht te houden over gans Vlaanderen en het land van Aelst. Zij ramasseerden allen op die in hun handen vielen, sloten hen op in het gevang, oordeelden hen, radbraakten hen, hingen hen aan de galg, geeselden de vrouwen tot den lopenden bloede, en stuurden de rest naar de Franse galeien. Vreemde doening inderdaad... verbazende snelheid van optreden, waar ze in geen 8 jaar de vinger hadden uitgestoken. Op enkele dagen tijds was alles geklonken, en spoedden zij zich voort, en kwamen de Oostenrijkers naar Vlaanderen terug. En ge kijkt ons verbaasd aan, waarde lezer, ge vraagt u ook al af waarom zij, inderdaad, zo een geweldige haast hadden. Waarom zij, binnen de muren van dat kleine stadje Aelst, op een paar dagen tijds 61 mannen veroordeelden, en 42 vrouwen. Waarom zij van die 61 mannen er 6 radbraakten, er 18 aan de galg hingen, er 15 brandmerkten en naar de galeien stuurden, er 11 geeselden, en één enkele vergiffenis pardon deden vragen. Waarom zij van die 42 vrouwen er 31 gegeeseld hebben tot den lopenden bloede, er 7 andere niet kónden geeselen omdat
zij zwanger waren, en er 4 voor hun leven verbanden uit het koninkrijk. En tussen haakjes gezegd, het zal u misschien verheugen te vernemen, dat er 12 overschoten, 12 die men alleen maar in portret heeft kunnen aan de galg hangen, want ze waren hen te slim af geweest.
Neen, stap nu gerust de afspanning binnen, waarde lezer,
| |
| |
we zullen elkaar morgenavond wel terugvinden. Maar als ge straks uw slaapmuts hebt opgezet, en met de kaars in handen naar uw bed stapt, kijk dan nog even door het raam naar het marktplein, waar hier en daar een beetje ongelijke kassei is gelegd. Kijk er naar, en bedenk dan dat straks, binnen een jaar of 5 (want we zijn nu, ten huidigen avond, in het jaar onzes heren 1743) dat straks dus, 5 jaar later, dat beetje kassei roodgeverfd gaat worden met het bloed van 61 mannen en 42 vrouwen. Min of meer, maar wij hebben ze geteld. Vreemd gerecht, inderdaad. De Fransen hebben ‘gerechtigheid’ gebracht, haastig, haastig, gelijk iemand die op het laatste nipertje nog zijn vuile was doet, en zijn meest verdachte papieren in de stoof steekt. En dan zijn ze weggevlucht. Want aan de andere einder, weeral, daagden nieuwe troepen op. Nogmaals Oostenrijkers.
Maar doof nu uw kaars uit, waarde lezer, stap in uw hemdslip in bed, en doet een kort gebed voor uwe zielezaligheid.
| |
II
Met den rug tegen den muur
Waarin de lezer weeral wat dichter bij Jan de Lichte en zijn bende wordt gebracht (het zal er op den duur tóch nog van komen) maar hoe hem eerst wordt uitgelegd waarom dit alles zo zorgvuldig werd te boek gesteld.
Zoals afgesproken hebben we de lezer weergevonden, savonds om een uur of zeven, terwijl hij uit de afspanning ‘het klein Gent’ kwam. We hebben dezen avond nog heel wat te lopen en te dretsen, misschien zal er zelfs een goed stuk van de nacht mee gemoeid raken. Want ja, dat hebt ge met een dievenbende, het is meestal snachts dat we zullen op de baan zijn. Maar... daarom is het toch juist dat we ons bij een dievenbende hebben aangesloten. Figuurlijk gesproken, vaneigens. Figuurlijk gesproken, in deze zin, dat wij altijd bij alles zullen aanwezig zijn, dat we er deel zullen van uitmaken, dat we elke moord, elke rooftocht, elke plunde- | |
| |
ring zullen bijwonen, maar dat het gerecht ons toch niets zal kunnen ten laste leggen. Is het immers daarom niet, waarde lezer, dat gij dezen boek op uw knieën hebt genomen? Ja, zegt ge. En we voegen er dadelijk aan toe, dat het om deze zelfde reden is, dat wij gans dit verhaal hebben geboekstaafd. Er is immers te veel ijzer en glas en beton om ons heen, er wordt te veel gesproken over gesplitste atomen. En hoe kunnen wij, dichters en dromers, in zo een tijd leven? Wij worden van al dat ijzer en staal en glas en beton doorkerfd en gebroken en platgeplet. Wij worden iedere dag opnieuw in atomen uiteengesplitst. En toch gaan we kapot aan alledaagsheid. Hoe rijmt ge zoiets saam? En wij zoeken dus in dezen boek van Jan de Lichte den tijd terug, dat er nog roverhoofdmannen waren, zwartgemaakte mannen, die aan het hoofd van hun bende gans Vlaanderen en het land van Aelst onveilig maakten. Zij dragen rond hun hoofd een aureool van romantiek. Zij zijn vrijbuiters, die aan de samenleving ontsnapt zijn. En dat is het juist, waarde lezer, waar wij honger en dorst naar hebben: te kunnen leven buiten de samenleving. Te kunnen leven aan de andere zijde. Te kunen leven aan de zijde die buiten de wetten, de reglementen en het daglicht ligt. Jan de Lichte heeft de poort van de hemel der vrijbuiterij voor ons geopend.
Jan de Lichte zijn licht scheen in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen. Wij begrijpen het niet, en leven voort in deze afschuwelijke tijd. Over ons hangt de dreiging van iets dat wij allen, allen, allen, verafschuwen... en dat toch gelijk een fatum over ons hangt. En ge zult nu zeggen, waarde lezer, dat we nog kunnen wegvluchten, als we ons wat haasten met onzen pak te maken. Maar wààr zullen we heenvluchten? Neen, we kunnen niet meer weg. We kunnen alleen nog onszelf bedriegen. We kunnen alleen nog onze kop in het zand steken. We kunnen alleen nog de klok achteruit zetten. Een oude staanklok uit het jaar 1743 in onze huiskamer brengen, samen met wat potten en pannen en kandelabers. We kunnen ook, gelijk de vrouwen tóch reeds bezig zijn, de mode van het jaar 1743 terug in voege brengen, en onze blikken verzadigen aan de ontblote schouders en de lange creoolrokken. We kunnen ons ook met een boek over 1743 op onze knieën zetten. En als dan het noodlot in vervulling
| |
| |
gaat, kunnen we uitroepen dat men zich vergist: ge vergist u, met uw gesplitste atomen, we zijn nog maar in 1743!
En ook nog, waarde lezer (vooraleer wij in de kelder van het belfort verdwijnen) moeten wij er de nadruk op leggen dat onze vlucht niet zomaar een doodgewone vlucht is. Een vlucht uit lafheid. Neen, het is veel meer een vlucht uit noodzaak. Het is de terugtocht van een verslagen leger. Wij zijn verslagen door de omstandigheden, door de tijd, door de godsdiensten, de wetenschap, de domheid, de corruptie, de engelen, de paster en duizenden brandende kaarsen. Dat alles heeft ons in de pan gehakt. Wij hoeven ons over niets te schamen, waarde lezer, wie vecht kan verliezen. Wie ten oorlog trekt kan van de ene pan in de andere worden gehakt. Maar het is een eerbare terugtocht, want wij trekken ons terug al strijdende. Wij verlaten deze maatschappij en doen beroep op Jan de Lichte. Wij nemen de verdediging op van allen die buiten de wet werden geplaatst, die door sociale wantoestanden, door wraakroepende uitbuiting, door de maréchaussée, de spanjolen, de pandoeren, buiten de wet werden gedreven. Terwijl we ons terugtrekken en met onze rug tegen de muur gaan staan, nemen we nóg de verdediging op van mannen en vrouwen, die een erbarmelijk leven moeten leiden, die geen woonst hadden en in de hoeven moesten binnendringen om een stuk vlees te pakken, een slaapmuts, een baaien rok. Of die zelfs, in gesloten gelederen, gelijk de ratten, tot aan de rand der steden kwamen. Die, gelijk een leger van schadelijk ongedierte - als de nood het hoogst was, en de redding nog steeds niet nabij - de steden binnendrongen, er een stuk flanel pakten in een winkel, er een borze sneden en dan weer hun heil zochten in een overhaaste vlucht naar hun vertrouwde en donkere bossen.
En zie, waarde lezer (terwijl we nu al aan deze lage deur staan, van dikke eik, en zwaar met ijzer beslagen, en die toegang geeft tot de kerker onder het belfort) terwijl moeten we u toch nog het volgende zeggen: dat wij, met onzen rug tegen den muur, met ons bloed een bladzijde uit onze geschiedenis gaan herschrijven. Een bladzijde die, tot nu toe, steeds in een verkeerd daglicht werd gesteld. Wij zullen in dezen boek zien hoe de bende van Jan de Lichte gevangen werd genomen, geradbraakt, opgehangen, gebrandmerkt,
| |
| |
gegeeseld en naar de galeien gestuurd (nadat zij toch verscheidene jaren buiten de wet hadden geleefd, want de dag die voorbij is kan u niet meer afgepakt worden) en ge zult dat allemaal horen en zien en bijwonen. Ge zult al de vrouwen van de bende leren kennen. Het waren er 42, als ge u nog herinnert. Daar was Judoca Spruytte, oud omtrent de 26 jaar, die de vrouw was van een lid der bende, en er van beschuldigd wordt haar man tot stelen te hebben verleid en aangewakkerd, en voorts een ‘ondeugend leven te hebben geleid’. Daar was Anne-Marie de Clerck, omtrent de 23 jaar, die het lief was van een lid der bende, en die niet kon gegeeseld worden omdat zij zwanger was. Daar hebt ge Johanna van Dorpe, oud omtrent de 23 jaar, die eveneens zwanger was. Daar hebt ge Marie-Anneke Bleecker, oud 16 jaar. Daar hebt ge Sara, het bohemersmeisje, oud 16 jaar. Daar hebt ge Maria Vlieghers, 29 jaar, die het stilaan begon gewend te raken van gegeeseld, gebrandmerkt en verbannen te worden, want het was haar derde keer. Er is een Isabella Spruytte, die misschien de zuster is van Judoca Spruytte, 23 jaar, en wier man enkele dagen te voor alreeds was opgehangen. Er is een Maria van de Wiele, geboren te Aspelaere en oud 16 jaar. Er is een Maria Brunnincks, die niet wist hoe oud zij was en waar zij geboren werd, en die reeds haar 2 kinderen had zien ophangen om te stelen. Er zijn dan nog Johanna Opsomer, Françoise Lauwaerts en Maria van Dorpe, die allen zwanger waren de dag dat men hen had te geeselen. En hier, het schoonste van het spel: Johanna Moreels, ‘niet wetende hare geboorteplaats’, en die er van beschuldigd wordt te lopen en te vagebonderen met dieven en schelmen, en op wie zware vermoedens wogen dat zij ‘met een mes een franse carabinier gestoken heeft op de prochie van Godveerdegem’. En nu, waarde lezer... want we hebben hier lang genoeg staan kouten aan de lage poort van de kerker... moet ik u vragen of dat dan
allemaal oude heksen en jonge sletten waren. Waren er dan, in 1743, in Vlaanderen niets anders meer dan oude heksen en jonge sletten? Neen, neen, dat kunnen wij niet geloven. Wij langen onzen hoed af voor Johanna Moreels, die zich verweerde tegen een Fransen carabinier, en die haar schoon leven duur verkocht om hem met een mes te kunnen afmaken. Wij langen onzen hoed af
| |
| |
voor een zekeren Guillemin Joanno, die de laatste dag nog rap op het houten verhoog werd gebracht en aan de galg gehangen, omdat hij ‘laatstleden met een fusiek een zekeren cavalier van het regiment royal-rossillon heeft doodgeschoten’. En tevens zullen we het bijwonen hoe de leden der bende, bij iedere gelegenheid die zich aanbood, de strijd hebben aangebonden, met de gevreesde bezetter. Wij zullen zien hoe Jan de Lichte, samen met 2 van zijn beste mannen, een gevecht in regel hebben geleverd tegen een hoop Franse ruiters, en een meisje om het leven brachten dat heel zeker met die Fransmannen had te doen, en de bende wilde verraden. Wij zullen het beleven dat een voornaam bendelid, Simon Ysenbaert - bijgenaamd ijzeren Simon - twee carabiniers van de brigade criquy ‘verraderlijk heeft neergestoken’ omdat zij zijn lief wilden onteren.
Ons boek, waarde lezer, is de beschrijving van de opstand. De opstand van de laagste klasse der maatschappij, de opstand van het lompenproletariaat, de opstand van de onteerden en onterfden. Het gevecht met den rug tegen den muur, van mensen gelijk gij en ik, die in den hoek werden gedrommen en daar heldhaftig hebben gevochten voor hun leven. Ook een rat kan heldhaftig sterven, als zij in den hoek is gedreven.
Jawel, het is de beschrijving van een dievenbende. Het is de beschrijving van mannen die geroofd en gemoord en gebrand hebben, die onschuldigen hebben neergestoken, die... die... En wij zijn niet zinnens om hen op te hemelen als helden en bevrijders van het vaderland. Zij hebben alleen voor zichzelf gevochten, en hun bandietenstreken kunnen niet ‘schoon’ gepraat worden. Een dievenbende is een dievenbende. Zelfs al is zij ontsnapt aan die andere ontzaglijke dievenbende, die men de samenleving noemt.
En nu, waarde lezer, stap dezen kerker binnen. Maar pas op voor het trapje!
| |
| |
| |
III
Het hoofd der franse politie bezoekt den kerker
Waarin de lezer kennis maakt met een schijnbaar onooglijk personage, dat hij in het verdere verloop van het boek niet veel meer zal zien (en dat zal maar best zijn ook) maar wiens smerige klauwen steeds naar ons zullen uitgestrekt blijven. Een verwittigde man is er twee waard: past op voor dezen kwijtenden bloedhond!
Wij hebben de lezer den arduinen trap doen afdalen, die ons in de kerkers onder het belfort brengt. En bijna is ons een siddering over den rug gekropen, als wij er aan dachten, dat over deze glibberige treden spanjolen zijn gekomen, pandoeren, Franse carabiniers, om het volk van Vlaanderen en het land van Aelst op de pijnbank te brengen. Maar het moment is slecht gekozen om te beginnen sidderen. Laat ons dat liever straks doen, als we hier levend buiten zijn geraakt, als we de donkere en veilige bossen zullen opgezocht hebben, en die foltertuigen ver achter de rug zullen hebben. Eerst dan zullen we waarlijk kunnen genieten van onze siddering. Nu trachten we ons kalm te houden, we trachten het trillen van onze handen tekeer te gaan, of toch desnoods te verbergen. En als iemand ons wijzen zal op de vreemde bleekheid van ons gelaat, dan zullen we zo spoedig mogelijk het een of ander foefje uitdenken. Dat we misschien onpasselijk zijn van te veel gegeten te hebben. Haha!
Het ogenblik dat wij in den kerker binnenstapten, waarde lezer, ging men juist een jonge boerin aan de vuurproef onderwerpen. Zij was in één asem naar Aelst komen gerend, om de politie te verwittigen dat een paar zwartgemaakte rovers hun hofstede geplunderd hadden. In de nabijheid van de stadspoort viel zij echter in handen der carabiniers, die naar haar vergunning vroegen. En ja, in haar buitensporige haast had zij deze vergunning, om de stad na 6 uur in den avond binnen te mogen, niet op zak gestoken. Zij beweert toch tenminste dat zij zoiets in haar verwarring vergeten is.
| |
| |
Maar men gelooft dat zomaar niet: zij zal hoogstwaarschijnlijk wel geen vergunning hebben! En nu gaat men haar eens aan de tand voelen. Er brandt een laaiend vuur in de stookplaats, de jonge boerin wordt op een bank gebonden, en schabouwelijk dicht bij de schroeiende hitte gebracht. Zij zal nu wel rap bekennen.
Maar almeteens worden de voorbereidingen gestaakt. Een bode is komen melden dat het hoofd der Franse politie te Aelst is toegekomen, en de kerkers inspecteren wil. De gerechtsdienaars rennen heen en weer, en weten niet meer waar hun den kop staat. Geen enkele dienaar der politie of knecht van den beul is in staat ons te woord te staan, als wij hen vragen wie of wat dat hoofd der Franse politie eigenlijk is. En er staat ons dus niets anders te doen, waarde lezer, dan onze verbeelding ter hulp te roepen. En wij beginnen dan ook dadelijk ons die Franse politie-chef voor te stellen, als iemand die de wreedklinkende naam van Baru draagt. Waarom dat eigenlijk wreder klinkt dan bijvoorbeeld Soetecoeck weten wij ook niet, maar toch is het zo. Wreed en onheilspellend klinkt die naam. Past op, lezer, Baru nadert!
Hij is, in zekere zin, de voorloper van Joseph Fouché, die andere politiehond, die andere gewiekste kerel, die er in slaagde minister van politie te blijven onder het directoire, het consulaat, keizer Napoleon, de 100 dagen, en Lodewijk XVIII. De guillotine werkte koortsig in de dagen dat Fouché minister van politie was. Republikeinen; jacobijnen, dantonisten, keizersgezinden, koningsgezinden, stonden elkander ieder uur van den dag naar het leven. Geen minuut, geen seconde was men zeker dat het hoofd niet zo dadelijk van de romp ging geslagen worden. Fouché behield zijn hoofd. Fouché slaagde er in al deze tegenovergestelde belangen te dienen, rijk te worden, graaf te worden, minister te blijven. En evenals Fouché, zouden we in Baru een weggelopen priester kunnen zien, een pastoor die zijn kleed heeft weggeworpen en zijn kruintje laten dichtgroeien, en die de kunst verstaat met alle winden mee te huilen. Een leugenaar en een bedrieger, een gemene huichelaar, en een niets of niemand ontziende intrigant.
Wij weten niet, waarde lezer, hoe gij u die man begint voor te stellen... misschien wel als een machtigen, wreden
| |
| |
en loensen kerel, met een grote en sombere snor? Doch neen, zo zal het hoogstwaarschijnlijk niet zijn. Vergeet niet de wet der tegenstrijdigheden, waarde lezer, vergeet niet dat keizer Nero, die Rome liet in brand steken, een beminnelijke papzak was, die lieve gedichtjes kon schrijven, en die tranen met tuiten weende als hij op zijn harp zat te tokkelen. Er zijn steeds en overal, tegenstrijdigheden in de mensen. En laat ons dus liever in deze Baru, met zijn wreedklinkende naam, een klein, een schraal en nietig mannetje zien. De ontzaglijke snor, die gij, waarde lezer, hem hebt toebedacht, mag hij behouden. Maar nooit zullen wij die grote opgedraaide snor kunnen zien, zonder aan een masker te denken. Een masker dat haast het hele sluwe muizengelaat tracht te camoufleren. En zie, het woord masker, het woord camouflage, komt ons als vanzelf van de lippen als we aan Baru denken. Een tegenstrijdige natuur is het. Een dubbelzinnige natuur. Iemand die steeds het een of het ander heeft te verbergen, die zijn linkerhand nooit kan laten zien wat zijn rechterhand wegmoffelt. Dubbelzinnig is zijn uiterlijke verschijning. Dubbelzinnig is zijn innerlijke wezen. Dubbelzinnig zijn vooral zijn woorden en uitdrukkingen. In ogenblikken van gevaar, als het een of ander dreigt uit te lekken, en hij tóch ter verantwoording wordt geroepen, dan verstaat hij de ongeloofwaardige kunst van onmogelijk lange en slingerende volzinnen te gebruiken... die eigenlijk niets niemendal zeggen of loslaten, maar elkendeen in de doeken draaien, elkendeen met lange draden omwinden, en verlammen. Maar in ogenblikken, waarin hij werkelijk in het nauw zou kunnen gedreven worden, waarin hij zich haast ontmaskerd voelt, waarin men iets tè veel over hem te weet komt, dan is een enkel woord voldoende om die tegenstander aan de galg te brengen. Want mocht het gebeuren, waarde lezer, dat gij iets over hem te weten zult komen, dat ge in staat zijt het een of ander aan het licht te
brengen, dan zult ge machteloos staan... want hij, Baru, zal altijd nog iets méér weten over u. Onthoud het, waarde lezer, als ge machtig en rijk wilt worden, verzamel dan zorgvuldig elk bewijs van elke misstap of vergrijp, dat anderen hebben begaan. Want alleen wie gevreesd wordt, kan in een samenleving de bovenste sporten der ladder bereiken.
| |
| |
Maar zo een gemakkelijke beschrijving zou een Baru weeral onwaardig zijn, het zou zijn raadselachtigheid onrecht aandoen. Er is, ook in hem, een buitensporige zinnenlust. Hoe klein en schraal van lichaam, hij heeft daar toch een en ander dat niet van de poes is, maar van de kater. Het kan niet dat verschrompelde lichaam zijn, dat zoiets dag aan dag voedsel schenkt, het moet veel meer die buitensporige geest zijn, die zijn verbijsterende lusten opzweept. Het moet zijn oorsprong vinden in vroegere dagen, toen hij nog, pover, bleek en dor, in zijn zwarte soutane gehuld was. Een geestelijke die, binnen de kloostermuren waar hij een leraar was, nooit in de nabijheid van een vrouw is gekomen. Misschien kon hij zelfs, in zijn erotische dromen, in zijn eenzame nachtelijke uitspattingen, tussen de kale muren zijner cel, zich nauwelijks het lichaam der vrouw verbeelden. Erotische dromen, die hun bevrediging moesten zoeken in andere onderwerpen. In vasten en boeten. In het kastijden van onwillige leerlingen. In het bestraffen en pijnigen van op kleine fouten betrapte schoolknapen. Misschien gingen zijn lusten zich langs die kanten bevredigen. En daarna, eenmaal het zwarte priesterkleed weggegooid, eenmaal de tonsuur dichtgegroeid, zal zijn verlangen nog moeilijk naar vrouwen kunnen uitgaan hebben. Tenware misschien om zijn blikken eindelijk te kunnen verzadigen, aan iets waarover hij zolang onwetend is geweest. Doch vrouwen? Zullen zij met dit kleine en nietige mannetje wel gediend zijn geweest? Zullen zij in geen schaterlach zijn uitgebarsten, als hij hun naderde in al zijn onmogelijkheid? Zullen zij niet veeleer verschrikt de rokken rond de benen geklemd hebben, als hij rond hen kwam dribbelen gelijk een muis? En nogmaals zal hij onwetend zijn gebleven omtrent het lichaam van de vrouw.
Doch genoeg daarover, waarde lezer, het zijn feiten die ge verlangt. Ge zijt hier met ons in deze kelder, allerlei foltertuigen grijnzen u tegen, en wij staan u maar te vervelen met allerlei veronderstellingen omtrent Baru. Hoe gemakkelijk is het niet voor Baru, vraagt ge terecht, om van zijn hoge ambt gebruik te maken, en vrouwen naar zijn wil en begeerten te plooien? Maar vergeet niet dat het daarvoor reeds te laat is. Zijn ondertussen afgewekene natuur verlangt heel ander dingen. Meer geraffineerde. Baru, ge weet het, is een
| |
| |
zich zomaar op het pad der misdaad te wagen. En zijn getekende. Hij is een door het lot aangeduide, om het aantal misdaden te helpen volbrengen, die de natuur, in hare wreedheid, van de mens eist. Maar zijn geest was te sluw om lichaam was te broos, te onooglijk, om zich met zelfverzekerdheid, met lijfsverachting, te wagen tussen deze die aan de zelfkant der samenleving tuisen met leven en dood. Hij was te zwak, en ook te laf, om zich te midden dezer ontspoorden in een meer dan netelige positie te brengen. Hij wil wel in vervoering de martelingen der anderen aanschouwen, maar hij wil in geen geval daar zèlf slachtoffer van worden. En zo trachtte Baru, de sluwe, de aartsdoortrapte, een baantje te zoeken waar men ongestraft pijnigen en kwellen mag. Waar het onmenselijkste lijden, en elke foltering, een ‘verdiende loon’ wordt genoemd. Verraad, sluwheid, intrigues, alles was goed om Baru het doel te doen bereiken dat hem voor ogen schemerde: bij de politie te komen. En meer zelfs, het tot hoofd der politie te brengen. Daar, eindelijk, kan hij zich van harte overgeven aan zijn meest intieme uitspattingen.
Maar hoort... daar naderen stappen. Baru treedt binnen. Hij is omringd van vier Franse carabiniers, van het regiment Royal-Rossillon. Het is als het ware de gerechtigheid zélf, die haar intrede doet. Jammer dat hij, inderdaad, er zo kleintjes en vernepen uit ziet. Hij is een dwerg, een muis met een karnaval-snor, haast onder de voet gelopen van zijn carabiniers. En achter zijn soldaten verborgen, moet hij als het ware reikhalzen om iets van het gruwbare op te vangen. Daar is de schroeiende hitte der stookplaats, waar de jonge boerin stom en verschrikt zit te wachten. Daar staat de armstoel met de scherpe pinnen, waarop een verdachte werd neergezet. Het schijnt dat hij slaags is geraakt met een carabinier. Hij is schuldig misschien. Hij is misschien ook onschuldig. Maar dat zullen we wel spoedig weten als de ijzeren pinnen hem zullen tegengrijnzen, en hij in zijn angst een godvergeten aanblik zal bieden. Daar liggen de ijzeren staven gereed, die men straks in het vuur gloeiend zal maken, om ze in het vlees te duwen van die ellendige boef daar. Hij heeft in de grote en ontzagwekkende hoofdkerk, met haar bos van pilaren, met haar wierook en glinsterend goud,
| |
| |
enkele penningen uit een offerblok gehaald. Men weet dat, doch men moet hem nog enkele bijzonderheden ontwringen. En dan zal hij gestraft worden om op zijn blote voeten rond de kerk te gaan, met een brandende fakkel in de hand, luidop vergiffenis vragend aan God. Men zal hem misschien de linkerhand afkappen, en die in het vuur werpen. Of men zal hem aan de galg opknopen. En hier, waarde lezer, zijn de gewichten om het lichaam uit te rekken, de duimschroef om de vingeren te pletten. En hier, in den versten hoek, staat de houten bank waarop men geeselt tot den lopenden bloede.
Baru verlangt dat men de jonge boerin liever zal geeselen, dan haar de proef van de schroeiende hitte te laten ondergaan. Het is weliswaar even mooi, haar met de blanke boezem dicht, veel te dicht, bij de schromelijke hitte te brengen, zodat haar borsten deerlijk gaan verbrand worden. Maar na een weinig aarzelen verkiest hij toch de geeseling. Men heeft haar klederen losgerukt en haar op de houten bank doen uitstrekken. Baru staat daar, klein, dor en onaanzienlijk. Zijn grote opgedraaide snor tracht er uit te zien als een teken van macht en waardigheid, van niet om te kopen gerechtigheid. Maar in werkelijkheid dient zij alleen maar, om iedere onbeheerste uitdrukking van het gelaat te camoufleren. Hij staart gestreng neer op dien schonen ontbloten schouder der jonge vrouw. Hij komt een aarzelenden stap voorwaarts te doen, om de lederen riemen te betasten, dan overhandigt hij die vlug aan de beulsknecht, om terug in de schaduw zijner carabiniers te treden. Het is nutteloos, mijn meisje, dat gij de smekende handen uitsteekt naar deze weledele zeer gestrenge heer. Het is nutteloos te zweren bij God en al zijn heiligen, dat gij onschuldig zijt. Baru weet daar slechts op te antwoorden, in een gebroken en wanklinkend Vlaams, dat elkendeen beweert onschuldig te zijn. En bij het op en neer dansen der lederen riemen kijkt hij toe. Jammer is het, dat zijn snor nog een ietsje te kort is, en dat hele gelaat niet kan verbergen. Want moest gij hem nu aanzien, waarde lezer, ge zoudt met ontsteltenis merken dat deze ogen uit hun holten komen kruipen, gelijk slakken uit hun slijmerige huis, gelijk ratten uit hun riool. Ge zoudt merken dat deze mondspieren trillen, en niet meer bij machte zijn de lippen gesloten te houden. Ge zoudt zien dat Baru zich
| |
| |
op dezen ogenblik niet meer te beheersen weet, en alle maskers vallen laat: hij geeft zich volkomen over aan zijn eenzaam geslachtelijk genot. De geeselroede streelt op haar eigen wrede wijze de huid van deze jonge deerniswekkende vrouw. Hij siddert. Door gans dit klein, dor en onaanzienlijk lichaam heen, komt deze siddering gevaren. Wat gebeuren moet tussen man en vrouw, dat gebeurt nu met hem, alleen, zonder aanraking, en weggestoken tussen zijn carabiniers.
Ziet toe, waarde lezer, ziet toe... Doch neen, ook gij al, waarde lezer, kunt uw oog niet wegwenden van dezen schonen bloten rug, die zo wreed geschonden wordt. Gij hoort de jonge vrouw gillen bij elken slag, gij ziet de riemen striemen over dit schone vlees. Gij merkt hoe de huid scheurt, het bloed er met kleine donkere droppeltjes komt op parelen. En ook kunt ge uw oog niet wegwenden van dezen jagenden witten boezem, van die grote smekende ogen, van die welige haren vol bloedspatten.
Baru weet dat wel. Op dezen ogenblik zal niemand hem aankijken. Hij grijnst, zijn mond hangt open gelijk een riool.
| |
IV
Het werk van den beul
Waarin de lezer een blik mag werpen achter de schermen... of beter gezegd, in de keuken van den beul. En waar hij dan de neus dichtknijpt voor de minder aangename geur van aangebrande rijstpap.
Laten wij Baru staan terwijl hij staat. En laten wij het niet na, van ook eens een oog te slaan op de beul, terwijl hij op zijn eigenaardige manier de rug streelt van de jonge boerin. De bloeddruppels, die hier en daar op de gegeeselde huid zijn komen te staan, beginnen menigvuldiger te worden. Straks verenigt zich deze droppel, hier aan het linker schouderblad, met een paar andere die reeds wat lager, gelijk donkerrode edelstenen, hun doffe glans vertonen. Straks verenigen zij zich, al deze donkere edelstenen, en beginnen
| |
| |
zij van de rug naar beneden te rollen. En dan zal geschied zijn, wat men noemde: tot den lopenden bloede. En als dat gebeurd is, zal het feitelijk al te laat zijn om de beul nog op snee te pakken. Nu gaat zijn ontblote arm nog steeds op en neer, alsof hij de maat slaat bij een lied, dat hij binnensmonds murmelt. Nu ligt er in zijn ogen nog een blik waar te nemen, die we in 5 lange jaren geen kans meer zullen hebben, te kunnen waarnemen. Want eenmaal hier heelhuids buitengeraakt, zullen we ons moeten haasten de donkere bossen te hebben opgezocht, zullen we ons voor goed bij de bende van Jan de Lichte moeten aansluiten, en zullen we al die tijd nooit met zulke kennis van zaken iemand zien afrossen. Wel zal er gestolen worden, geroofd en gebrand, vele borzen zullen gesneden worden, en paarden van de weide gehaald, vele winkels zullen leeggeplunderd worden, en postkoetsen tot staan gebracht. En als de leden van de bende in nood zullen verkeren - en in de nood is het eeniegelijk toegelaten van te dopen, dat weet ge - zullen wij een mes zien trekken of een pistool horen afschieten. Maar, zoals gezegd, om dit schouwspel nog eenmaal onder ogen te krijgen, waarde lezer, zullen wij nog 5 lange jaren moeten wachten. En, helaas, dan zal het op onze eigene rug zijn, dat er met kennis van zaken gaat gedorst worden.
Doch, met kennis van zaken, herhalen we steeds maar. Net of die beul weeral iemand van een bovennatuurlijk ras kan zijn, iemand die van zijn feilbare menselijkheid ontslagen is, en die een halve god is geworden, in dienst van de verhevenste gerechtigheid. Doch, wij zijn nu toch eenmaal begonnen met aan iets te twijfelen. Laat ons deze slechte weg verder bewandelen, en aan alles twijfelen. Wij geloven niet meer in het sprookje van de onfeilbaarheid van de beul. A là, om nu een simpel voorbeeld te nemen: dikwijls genoeg is het gebeurd, dat een onder ons veroordeeld werd om het hoofd te worden afgehouwen. Goed. Wij lopen in onze hemdslippen achter de bloedkar aan, onze handen zijn ons op de rug gebonden, we stoten onze blote voeten tegen iedere uitstekende kei aan. Honderden mensen staan langs de straat opgesteld om het spectakel bij te wonen, van een booswicht die zijn laatste stappen doet. En alhoewel wij op het laatste nippertje nog zalf aan onsheer zijn baard willen
| |
| |
strijken, en om de 5 voeten het koperen kruisbeeld van de pater een kus geven, het helpt geen zier meer. We horen slechts de honden blaffen, terwijl de karavaan voorbij gaat. Uit een vensterraam werpt een verontwaardigde burger ons nog een laatste steen naar de kop, en alhoewel we ons instinctmatig gebukt hebben, zodat de steen op de pater zijn kop terechtkomt, kunnen wij er toch niet eens meer om meesmuilen. Er staat ons iets anders te wachten. Iets, waarover wij op dit moment niet verder zullen uitweiden. Wij lopen in onze slip, want men weet wel waarom men ons de gevangenisbroek heeft afgestroopt: we zouden ze nog kunnen vol doen. En dan, stom en blind en zwijgend, stappen we op het houten verhoog. Als we, zelfs in dit bitterste uur, gebleven zijn wat we waren, zullen we al wie rondom ons staat geen blik waardig achten. Als echter in dit uur onzer dood onze lafheid naar buiten breekt (want wij zijn een mens geweest, waarde lezer, en we hebben steeds, onder al onze bravoure, toch ook wat angst verborgen gehouden) en als onze angst plots begint te groeien en te groeien, dan zullen wij God en al zijn heiligen, en ook de weledele zeer gestrenge heren van het gerecht, om genade bidden. Men kan immers nooit weten. We zullen op de knieën vallen, er wel zorg voor dragende dat ons gebaar betamelijk blijft, gezien de hemdslip die we slechts dragen. We zullen pogen onze geboeide handen naar de hemel op te steken, alsof ons van daar boven nog een laatste genadeboodschap te verwachten valt. Maar genoeg daarover. We worden met het hoofd op de kapblok gelegd en, zoals dat beschreven wordt, de beul verricht zijn werk. En hier komen we terug op ons beginpunt, waarde lezer, wat gebeurt er als de beul zijn werk maar half en half vervult? Als hij in zijn onhandigheid zich mishakt en juist maar een stuk van ons hoofd heeft?
Dat bestaat niet! zult ge uitroepen. Welnu, ge zijt daar mis in, dat bestaat wel. Joseph de Damhoudere, een rechtsgeleerde uit de XVPe eeuw, schrijft in zijn ‘practycke in criminele sacken’: dat de scherprechters zichzelf en hun ambt hatelijk maken komt hierbij, dat velen hun ambt niet uitoefenen met de menselijkheid als het wel behoort, zij mishandelen dikwijls de misdadiger, zij trekken en sleuren hem, zij doden hem, zij vermoorden hem, zij beulen hem zo
| |
| |
minachtend af alsof zij beesten onder handen hadden. En zie nu, waarde lezer, als ge deze zeer geleerde heer zoudt gaan geloven, sloeg de beul al eens mis, omdat hij van mening was, dat het toch geen menselijk wezen was, dat daar geboeid aan zijn voeten neerlag. Hij dacht dat het een muishond was, een kelderslak, een kakkerlak. Maaar nogmaals, aan alles moet ge beginnen twijfelen de dag van vandaag, in 1743. Want een andere schrijver uit deze tijd voegt er aan toe, dat het niet slechts minachting was, maar dat de oorzaak ook in een gebrek aan kennis van het bedrijf lag. Ha, dat is weeral iets anders. Zij die de stiel kenden, mishandelden ons, vermoorden ons, beulden ons zo minachtend af alsof zij een beest onder handen hadden. Godzijdank hebben we vandaag niet met zo een beestachtige beul te doen, wij hebben met een meer menselijke beul te doen. Jammer alleen, dat hij zijn stiel niet kent. En we leggen ons hoofd op de kapblok, en hij geeft ons daar een mep. Het bloed spat langs alle kanten rond, maar we leven nog. En we zien die meer menselijke beul zijn bijl opnieuw opheffen om ons nogmaals een mep te geven.
Het is niet om te geloven, zult ge zeggen. Maar wij die daar liggen, badend in ons bloed, geloven het wel. In 1513 was de beul van Mechelen belast het hoofd van een veroordeelde af te slaan met het zwaard. De brave man miste zijn slag en kwetste de patiënt verschrikkelijk, zonder hem het leven te benemen. Het volk, dat in massa de terechtstelling bijwoonde, was hierover niet tevreden. Het stenigde de beul en maakte hem met stokslagen af. Maar wij ondertussen? Hoe bleven wij daar dan liggen? Het was vaneigens plezierig, dat de beul op zijn beurt werd afgemaakt door mensen die niet van het vak waren. Maar in welke toestand zitten wij ondertussen te wachten? Ons hoofd is de helft afgeslagen, maar we zijn nog niet helemaal van het leven beroofd. En in 1572 waren te Gent 5 kerels ter dood veroordeeld. De beul gelukte er niet in één enkele met één slag af te maken. Het is te zeggen, dat hij sukkelde en protste aan elk van de 5 man. Hij sloeg hier een stuk schedel weg, en daar een stuk kin. In 1576 was hij zo behendig dat hij maar twee verschillende keren moest toehouwen. In 1582 gaf hij echter zo een knap staal van zijn onbehendigheid, dat hij vreesde
| |
| |
voor zijn leven. Wat niet beduiden wil, dat hij de onbehendigheid zoverre ging drijven van zichzelf een houw te geven. Neen, maar hij wierp zich op de knieën, vroeg vergiffenis, en beloofde dat het niet meer gebeuren zou... maar ‘hij loog’, voegt de oude cronijckschrijver er aan toe.
Doch om een en ander op punt te stellen, en het ook eens van de kant van de beul te bezien: het was bijlange niet zo gemakkelijk om dat steeds in één slag te doen. En meestal werd de zaak dan voortgezet met een mes. Het had dan wel iets weg van wat men in het algemeen een ‘slachting’ pleegt te noemen; maar het was toch, alles bij mekaar, doeltreffender te noemen.
En ge zult daar nu het zeer wijs besluit uit trekken, waarde lezer, liefst wat minder op de kerfstok te hebben, of in alle geval liefst wat minder op de pijnbank te verklappen, zodat men u alleen maar veroordeelt tot de galg. En daar zou wel iets voor te zeggen vallen. Doch ook hier, zoals overal en altijd, volgt er een ‘maar...’. Men schopt de kleine ladder onder uwe voeten, ge valt precies, maar de koorde houdt u in verticale positie. Het kan echter gebeuren dat de koorde breeekt, zodat ge naar beneden ploft en verdwaasd rondom u kijkt. Het kan even goed gebeuren dat ge aan de koorde te bengelen hangt, en door wie weet welke omstandigheden nog verre van dood zijt. En wat gebeurt er als ge daar hangt te krawietelen met handen en voeten? Een algemene repetitie? Neen, het vonnis is officieel in het openbaar voltrokken, de gestrenge heren trekken zich terug, het volk heeft waar voor zijn geld gekregen en druipt af. Maar drie achterblijvenden weten dat ge niet dood zijt. Gijzelf die daar hangt, de beul die u gehangen heeft, en God die alles van uit den hoge heeft aanschouwd. En dan haalt de beul u stiekum naar beneden, trekt de koord wat vaster toe, en worgt u voorgoed met op uw nek te gaan staan en er op te trappelen. Zo lezen wij het in de oude cronijcken.
En dan, waarde lezer, wij mogen nog van geluk spreken geen vrouw te zijn, die veroordeeld wordt om levend begraven te worden. Zij werd in de kuil neergelaten, en over haar werd de aarde toegetrapt. Een schone en directe begrafenis, voorwaar. En gelijk het meetje Mie zei: ik heb voor mijnen man een schonen steen gekocht waarin gebeiteld staat: dood
| |
| |
en vergeten. Dood en vergeten, waarde lezer. Maar in dit geval is de toestand een weinig anders. Deze vrouw is misschien al vergeten, maar zij is nog niet dood. En dan komt de beul, en trappelt op de aarde, tot geen enkele verstikte kreet meer tot zijn scherpe oor doordringt. Daarna gaat hij naar huis en eet zijn rijstpap. En hier is het dat lezer de neus een weinig dichtknijpen zal, want die rijstpap, om de waarheid te zeggen, is een weinig aangebrand.
Aangebrande pap. En hij komt terug naar de kerker, en trommelt in een vreemd rhythme met de geesel over den rug van de jonge boerin. Aangebrande pap, aangebrande pap, zingt hij binnensmonds al zwepende. Het zweet stroomt weg van zijn voorhoofd. Het bloed stroomt weg van de rug der jonge boerin. En bij Baru...
Maar wij, waarde lezer, haasten ons dat we hier weg zijn, zonder goeienavond te zeggen of het teken des kruises te maken. Wij haasten ons den kerker uit, de markt over, de stadspoort uit. Wij spoeden ons de baan naar Brussel op, waar we, in den omtrek van den Boechoutberg, misschien Jan de Lichte of een van zijn medeplichtigen zullen vinden.
LOUIS-PAUL BOON.
|
|