| |
| |
| |
Gedichten voor een slaper
Wederkerig en volmaakt behagen
dat de goden in elkander vinden,
voorrecht ook der prachtige beminden
die op aarde saam te slapen lagen.
Niets is aan uw lichaam nog bederflijk
en uw leden zijn een gave gaarde.
Wie het ooft smaakt dat het lief bewaarde
neemt en eet en leeft een stond onsterflijk.
De ongeschondenheid der schone goden
maakt uw vlees en leden zo volkomen.
Eeuwigheid heb ik uit u genomen,
welgevalligheid en lust geboden.
Als de maan en sterren en planeten
sterven in den machtigen zonnemorgen,
jagen ons de goden naar de zorgen.
Maar ik zal u uit mijzelve eten.
| |
| |
De ledematen van uw lichaam vloeien over
in al mijn leden, als de boom zijn lover
laat zinken op de milde zomerlucht.
Uw slaap die gij zo zacht in mij verspreidt,
is schemerig en lichtgeveêrd en wijd
gelijk een zinderende duivenvlucht.
Van al het zoetste dat de huid ervaart,
niets dat de toets en teerheid evenaart
waarmee de lichamen elkaar beminnen.
Van al het prachtig-bloesemende op aarde,
niets dat het hart zo flonkerend verklaarde
als 't wederzijds verstrengelen der zinnen.
| |
| |
| |
De slaper
O slaper, die uw adem haalt
en wederhaalt; en elke maal
uit nauw-ontsloten lippen zacht
de zuchten glippen in den nacht:
Gij slaapt gelijk in 't schaduwwoud
op Latmos, schoon gij wenen zoudt
zo uw vergetelheid ontwaakt'
en gij de droeve wereld zaagt,
zo gij uit de armen van den slaap
die u bemint, werdt losgemaakt
en vielt, zo weerloos als het kind
dat zich alleen in leed bevindt.
Gij slaapt en zijt onthecht aan al,
gelost van wat hier wisselval
en wankel is, een vast en wijd
berusten in bewustloosheid.
De koelte die uw lichaam baadt
legt om uw sluimerend gelaat
een schuchterheid, zo passieloos
als 't ochtendblozen in het oost.
O slaper, slaap een wijle nog,
de dageraad bereikt u toch
bij tijd; nu ligt gij ongeschaad
gelijk een lam en zonder kwaad.
| |
| |
Vanwaar dit zweven, zinken, zwaar,
en licht gelijk een bries tegaar,
o slaper, iedre nieuwe maal
dat gij uw dromend' adem haalt.
| |
| |
| |
Antieke danseres
Haar dans gelijkt den gang van goden en gesternten,
met pracht gerezen rukt haar borst vooruit.
Haar lichaam is de boog, 't azuur de buit;
haar majesteit een zwaard, de sferen kervend.
Haar schoonheid houdt de maat van tempelen en bergen.
Zij stevent als een schip door hoge zee.
Zij overwint vanaf haar eerste schreê
haar plooirijk kleed kan haar niet meer verbergen.
Zij zegepraalt en schrijdt, geschoord als een tyranne
naar de afgebrande wallen uit haar tent,
gelijk het ros bedwongen en gemend.
Zij heeft haar hartstocht als een pees gespannen.
Waar zal ik heden haar volmaaktheid wedervinden?
Want Griekenland is dood, en ook de god
die zulke praal verbond aan 't mensenlot.
Zo waar' ons leven, zo gij mij beminde.
| |
| |
Als zuivel die het kindje zuigt
bij moeder, die zich nederbuigt
en biedt haar volle borst, en 't vloedt
van haar naar hem een levend goed;
gelijk de zon door 't morgenraam
komt gulpen, goud en blank tesaam,
gesmolten in een gullen stroom
om ons, nog duizlend van den droom;
zo is uw slaap, o slaper, mij
geluk om 't heilig-diep getij,
geronnen uit een milde bron
gelijk de melk, gelijk de zon.
Zo is uw vlees, dat koel en klaar
van sluimering, in mijn leden, zwaar,
in mij gevloeid, gegoten ligt
gelijk de zuivel en het licht.
Zo is uw wezen, eeuwig wijd
van onbedorven heimlijkheid
waaraan ik drink, waarin ik baad
tot daar waar één in al vergaat.
Zo is uw ziel, uw vlees, uw zijn
o slaper, zaligheid en pijn,
en altijd volle levensvloed.
Ik weet het, die u missen moet.
| |
| |
Het blank verblinden van uw vlees
waaraan mijn vingeren ontbranden,
verblijdt den nacht, verblijdt den geest.
Boven de duisternis der landen
heeft zich de diepe bloem gericht
in zachte kracht, en opgeheven,
met al haar blaadren naar het licht
van het nog scheemrig ochtendleven.
Uw liefde is in den nacht geplant
en worstelt als het blad naar boven,
tot gij door zoetheid overmand
slaapt in den glans, die door de hoven,
door het geruis der kruinen vloedt;
hij rijst, hij daalt, hij breekt naar binnen,
waar gij uw sluimrend bloeien voedt
op het mirakel van beminnen.
Het hel verblinden van uw vlees
verbleekt gelijk de hemellichten
als 't daagt. O milde zon, genees
het leed dat goede nachten zwichten.
| |
| |
Een druiventros, uw sluimering,
in blanke peluw neergezegen
uit weeldrigheid van wegen;
van doom en zachte zedigheid
o brandend sap dat binnen
Gebogen over u die slaapt,
o slaper, waar uw hart genaken,
| |
| |
Uw lichaam ligt gerust gelijk de Leie
in blanken glans en doom,
gebed in schone boorden, rijpe, vrije
gedragen door het land, in 't licht bewogen
verwondering voor 't hart en vreugd voor d'ogen
Uw diepte drinkt het licht, uw schaduwdromen
Wanneer ik zon en wandelde aan uw zomen
dezelfde heiligheid voor ziel en zinnen
het stromen van uw bloed, zo heimlijk binnen
De ziel is in dien vloed gedrenkt, verzonken
Uw vruchtbaarheid wordt aan de vrouw geschonken
|
|