| |
| |
| |
Zoek de mens
Berisping van professor Joad
1. Hulde aan Prof. Joad
Prof. Joad is in onze ogen een van de intelligentste thans levende Engelsen, ja Europeanen.
Hij is een wijsgeer zonder systeem. Enorme verdienste. Het is namelijk stilaan evident geworden dat de fundamentele fout van de schitterende wijsbegeerten waarop de beschaving boogt juist haar systematiek is. Deze heeft haar verplicht tot twee onmogelijkheden: de raadsels van de mens allemaal oplossen en ze oplossen volgens één enkele sleutel.
Joad is een wijsgeer van het gezond verstand. Wederom een onschatbare verdienste. Hoe langer de mensheid nadenkt en experimenteert, hoe klaarder zij inziet dat er ten slotte geen beter verstand is dan dat onbevooroordeeld, met niets van zijn stuk te brengen, bescheiden, oprecht, waarheidlievend en van nederige humor doortrokken redeneervermogen, dat het genie van de globale mensheid schijnt te zijn, zodat het individu er slechts kan van meeparten zonder het ooit alleen in eigendom te bezitten en dat tot nu toe, al de eeuwen door, zonder zich te storen aan de blinkende leringen voor gemeenschappelijk gebruik, de meest pretentieloze, meest substantiële en meest juiste antwoorden heeft gegeven.
Joad is een filosoof der toekomst. Derde onmetelijke verdienste. De mensheid vordert het traagst in de kennis van haar mogelijkheden. Zij durft haast niet inzien dat zij slechts het preliminair stadium van haar zelfverwezenlijking begint in te gaan. Haar wijsgeren moeten haar inhameren dat zij van het verleden niets mag eerbiedigen, maar, zoals de vrucht uit de moeder, harteloos alles nemen moet en nooit iets teruggeven om zo snel mogelijk zo groot
| |
| |
mogelijk te groeien. Alle denkers, hoe geniaal ook, die dit niet begrepen hebben uit vertedering voor de schoot die hen droeg en de borsten die hen zoogden, zijn triestige retardatairs, onvruchtbaar en impotent.
| |
2. Verantwoording onzer berisping
Juist omdat Joad een zo belangrijk wijsgeer is ondernemen wij een vinnige beknibbeling van een zijner artikelen, dat nergens de substantie van zijn filosofie raakt, blijkbaar aan een of ander wereld-persbureau werd afgestaan en in onze Nederlanden verscheen in Elsevier's Weekblad van 17 Sept. 1949, terwijl het waarschijnlijk nu nog steeds voortverschijnt in andere talen.
Geen geest is zo groot of hij toont zich op een of ander gebied oppervlakkig. Intellecten van verbluffende scherpte en doorzicht verkondigen buiten hun terrein schrikwekkende gemeenplaatsen. De onvergelijkelijke Einstein predikt zonder blikken of blozen met heilige overtuiging een wereldregelingsleer waarin een kind hem kan terechtwijzen. Ons voorbeeld is ad rem want Joad's artikel dat wij wraken bestrijkt hetzelfde gebied: wat Joad voor de toekomst van de wereld wenst en wat hij er van verwacht. Zijn vergissingen kunnen aan onze genegenheid en bewondering voor hem niet tornen, maar zij verbieden ons wel hem op die weg te volgen en zij verplichten ons hem vierkant tegen te spreken met de stoutheid die zaak waardig.
| |
3. De federaal-europese wens van Prof. Joad
Joad wenst een federaal-Europese regering met zetel te Straatsburg, twee kamers, contrôle over alle strijdkrachten, een gemeenschappelijke buitenlandse politiek en daardoor uitschakeling binnen Europa van oorlog, tolgrenzen, muntdiversiteit en paspoorten.
De gemeenplaats van iedereen. Zij rust op het dogma dat de oorlog op de duur zal uitgeschakeld worden door vorming van steeds groter volkerengroepen die zich ten slotte zullen unifiëren in een wereldregering. Het is kinderspel aan te tonen dat dit een waan is. Deze waan rust op de mening dat de mens slechts zal ophouden met oorlogen wanneer hij niet meer zal kunnen bij gebrek aan partner.
In deze hoop is 't vooraf ijdel nog te streven naar Federaal Europa en wereldregering, want onder het gezag van deze laatste zal nog altijd burgeroorlog mogelijk zijn, zoals wij in deze rubriek reeds hebben betoogd.
Zeer evident ligt de enige kans op wereldvrede in de optimistische dubbele hypothese, dat de mensheid op zeker ogenblik niet meer zal willen oorlogen en er in slagen de oorlog te voorkomen die tegen haar wil dreigt uit te breken. Immers twee partijen die het niet willen kunnen in oorlog geraken. Met dit feit heeft men nog geen rekening gehouden door te veel te spreken over de oorlogsmakers: politiekers, militairen en industriëlen.
Het voornaamste argument ten voordele van Federaal Europa is de populariteit van deze idee. Geen ander plan is uitvoerbaar.
| |
| |
Europa ziet er nu eenmaal zijn redding in en is voor niets anders te vinden. Zwaar weegt dat niet en er kan veel tegenover worden gezet:
1. De pacifiekste landen van Europa zijn bijvoorbeeld de kleinste. Duitsland zou nooit zijn twee wereldoorlogen hebben ontketend indien het zich niet geünifieerd had. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de grote Europese naties zich om vredes zaak moeten ontbinden in kleine staten waaruit zij trouwens historisch zijn samengesteld.
2. Voorts is er in afzienbare tijd zo goed als geen bezwaar voor conflict tussen de Europese naties. Daarvoor is de Federatie dus zeker niet dringend nodig. Europa is uitgeput. Het kan in een oorlog niets meer dan verliezen. Het heeft er genoeg van.
3. De Europese naties kunnen niet meer oorlogen. Alleen Amerika en Rusland kunnen die kosten nog dragen. Een federatie is de enige vorm waarin ons werelddeel nog kan ernstig deelnemen aan een wereldoorlog. Zij moet dus niet aanbevolen worden om een Frans-Duits of Frans-Duits-Engels conflict te voorkomen dat zeer onwaarschijnlijk is. Zij kan slechts dienen om ons beter te doen meevechten in een Amerikaans-Russisch conflict. Dat alleen is haar nut. Al haar andere voordelen, economische unie, opheffing van tolgrenzen, munt-diversiteit en paspoorten kunnen zonder haar verwezenlijkt worden.
Federaal Europa is een defensieve, anti-communistische oorlogsvoorbereiding. Wij zeggen niet dat wij er tegen zijn, niet dat Europa zich een agressie op de hals moet halen door militair zwak te blijven. Wij zeggen slechts dat een man als Joad er moet voor uitkomen dat de haast Europa één te maken niet uitgaat van de zorg niet meer te vechten binnen Europa, maar van de ijver vooral goed te vechten naar buiten.
Briand en Stresemann predikten ook federaal Europa en hadden er meer redenen voor dan nu. Zij bleven alleen staan als utopische pacifisten. Zij wilden alleen maar de volgende oorlog vermijden en nu wil men tegen de volgende oorlog sterk staan. Het Europa van Straatsburg heeft met de vrede na de tweede wereldoorlog juist zoveel te maken als het bouwen van de Maginotlijn na de eerste.
| |
4. De wereldoorlogverwachting van Prof. Joad
De verwachting van Prof. Joad is anders dan zijn wens. Hij wenst vrede door een Europa van Straatsburg, maar hij verwacht een wereldoorlog binnen de vijftig jaar en dit omdat Europa tot nu toe nog nooit vijftig jaar van oorlog is gespeend gebleven.
Nu krijgen wij inderdaad meer dan waarschijnlijk oorlog binnen de vijftig jaar, maar absoluut zeker is dat wij hem niet krijgen omdat het een gewoonte is. Wij krijgen hem omdat er spanning heerst tussen Amerika en Rusland, of juister omdat Amerika en Rusland hem onvermijdelijk achten en koortsachtig voorbereiden.
Indien hij binnen de vijftig jaar moest uitbreken krachtens de wet der gewoonte, zou hij dit moeten doen tot het einde der tijden.
| |
| |
Enige hoop uit deze vicieuze cirkel te geraken zou Joad hebben opengelaten indien hij had geschreven dat hij zich aan een oorlog verwacht omdat dit tot nu toe altijd zo is geweest en er nog niets is veranderd dat deze ketting kan breken.
Is zulke verandering mogelijk? Dat de oorlog altijd voort moet blijven uitbreken, nog wel met zijn locale periodiciteit, heeft men zonder vrees voor weerlegging tot in den treure kunnen herhalen zo lang het scheen vast te staan dat hij onuitroeibaar wortelt in de menselijke natuur. Het was zeer moeilijk te bewijzen dat hij daar niet in wortelt.
Tegenwoordig echter durft men dit niet meer poneren. Niet wegens een zeer hypothetisch beter of slimmer worden van de mens, maar gewoon omdat die mens het wereldoorlogen niet tot in het oneindige kan volhouden. Wie vast gelooft in de onvermijdelijke zelfherhaling van de geschiedenis kan hiertegen niet eens inbrengen dat hij het in elk geval kan volhouden tot hij zichzelf heeft uitgeroeid. Als de oorlogswet van het verleden moet voortwerken moeten ook de andere wetten het en even eeuwig als de oorlogstraditie is dat de mens tot nu toe constant zijn aantal en zijn materiële levensconditie heeft doen stijgen, hetgeen bewuste, moedwillige zelfvernieling uitsluit. Immers de zelfbehoudsdrang is minstens even sterk als de vechtlust.
De theorie der eeuwige oorlogen mist dus grond. Op dit stuk kan de geschiedenis zich niet herhalen. Een van haar twee gewoonten moet zij opgeven, ofwel haar oorlogszucht, ofwel haar zelfbehoud en zelfverbetering.
| |
5. Prof. Joad's woestijn of politiestaat
Na de onvermijdelijke oorlog binnen de vijftig jaar zal Europa er volgens Prof. Joad uitzien, ofwel als een woestijn met overlevenden op zeer primitief niveau, ofwel als een moderne politiestaat, satelliet van Rusland. Woestijn indien de oorlog lang duurt, onbeslist eindigt of met een Russische bezetting begint en eindigt met een Amerikaanse bevrijding. Politiestaat indien Rusland wint.
Dit toekomstbeeld schijnt niet te spruiten uit een rijke verbeelding. Zonder veel nadenken ziet men dadelijk een derde mogelijkheid: woestijn en tevens politiestaat indien de oorlog lang duurt en met een Amerikaanse nederlaag eindigt.
Er zitten echter andere fouten in deze verbeelding. Indien de mensen van 1900 konden terugkeren zouden zij waarschijnlijk verschrikt uitroepen dat wij leven in een politiestaat die de belastingbetaler dwingt het laatste geheim van zijn brandkast op te geven, hem doet werken voor de fiscus en hem knelt in een wettenstelsel dat hem nauwelijks toelaat zich nog te verroeren. Het lijdt geen twijfel dat deze reglementering van het leven onvermijdelijk moet voortgaan en dat, in de ogen van de mens van 1950, de wereld van 2000, democratisch of communistisch, een politiestaat zal zijn.
| |
| |
Een groter fout van Joad's toekomstverwachting is deze: zij veronderstelt dat de volgende oorlog zal gelijken op de vorige. Uitgaande van deze vergissing heeft de Engelse militaire deskundige Liddell Hart vele studies en boeken geschreven om te bewijzen dat de tweede wereldoorlog onvermijdelijk een stellingoorlog moest worden zoals de eerste, wat enorme en fundamentele onzin is gebleken.
Gratis stelt Joad voorop dat wereldoorlog III atomisch en bacteriologisch zal zijn. Wij vrezen het met hem. Wij hopen dat allen het vrezen omdat het heilzaam is voor de vrede. Maar welke grond hebben wij er voor? Het gifgas werd gebruikt op het einde van wereldoorlog I en niet in wereldoorlog II. De atoombom werd geworpen op het einde van wereldoorlog II, misschien wordt zij gelijk het gifgas niet gebruikt de volgende keer. De bacterieoorlog was mogelijk in wereldoorlog I en II op beperkter schaal dan thans. Men durfde hem niet aan. Waarom zal men hem aandurven in wereldoorlog III wanneer hij veel gruwelijker zal zijn?
Uit het karakter van de vorige oorlog kan men weinig of niets afleiden omtrent dat van de volgende omdat de vorige totaal anders was dan zijn voorganger. Tanks en vliegtuigen, wapens die reeds in 14-18 werden gebruikt, maakten van 40-45 een totale oorlog en bewegingsoorlog. Raketten en atoombommen, reeds gebruikt in 40-45, bieden nu reeds mogelijkheden om wereldoorlog III totaal anders te maken dan II.
Het is onlogisch, zoals Joad het doet, of dan ten minste toch vermetel, tegelijkertijd te verwachten dat atoom- en bacteriebommen zullen worden gebruikt en dat de oorlog lang zou kunnen duren. Is dat wel mogelijk? Kan het lang duren als men wapens gebruikt die steden als New York en Moskou in enkele bombardements-vluchten kunnen wegcijferen met man en muis?
Is het niet onlogisch te spreken over de woestijn Europa en niets te zeggen over de woestijnen Amerika en Rusland. Deze twee hoofd-combattanten liggen voortaan toch in het direct bereik van elkanders wapens, zij zullen toch drie klappen geven en krijgen tegen Europa één. Ja, is het wel zeker dat Europa zal verwoest worden? Russen en Amerikanen oefenen zich nu reeds om elkander aan te grijpen langs de kortste weg over het hoogste Noorden.
| |
6. Joad en de wereldregering
Tot besluit affirmeert Prof. Joad dat de wereldoorlog slechts kan vermeden worden door een wereldregering, maar dat die wereldregering slechts kan tot stand komen door de heerschappij van één enkele staat, waarschijnlijk de U.S.A., die ze echter zal moeten veroveren in een wereldoorlog.
Dat zegt iedereen, maar is het zeker? Neen, neen en nogmaals neen. Neen en wij moeten het urbi et orbi herhalen en nog herhalen. Het is een zeer gevaarlijke illusie dat men een laatste oorlog moet voeren om de wereldvrede te bezitten. Met die illusie zijn de twee
| |
| |
vorige wereldoorlogen gevoerd. Zij doet in de oorlog berusten en dat is het allergrootste kwaad.
Neen, het is niet zeker dat een wereldregering de oorlog kan vermijden. Tegen die regering kunnen een of meer landen de wapens opnemen. Het is niet zeker dat alleen een wereldregering de oorlog kan vermijden. De Europese landen vermijden thans onder elkaar de oorlog omdat zij weten dat zij er enkel nog kunnen bij verliezen. Rusland en Amerika kunnen ook tot dat inzicht komen zonder wereldregering zoals Europa zonder federatie.
Het is niet zeker dat de wereldregering slechts kan tot stand komen door de heerschappij van één staat. Federaal Europa komt nu tot stand zonder zulke heerschappij. Dit is ook mogelijk voor een wereldfederatie. Even goed als binnen de 50 jaar een wereldoorlog kan uitbreken, kan zich binnen de 50 jaar in Rusland een evolutie of revolutie ten gunste van een wereldregering voltrekken.
Het is niet zeker dat de volgens Joad noodzakelijke wereldoorlog de laatste zal zijn. Hij kan ten eerste onbeslist eindigen zodat er geen wereldregering op volgt. Hij kan ten tweede eindigen met de nederlaag van een partij die 25 jaar later weerwraak neemt. Hij kan ten derde eindigen met de zegepraal van een overwinnaar zodanig uitgeput dat hij geen wereldgezag meer uitoefenen kàn.
| |
7. Nader onderzoek van Joad's wereldregering
Laten we echter even ingaan op Joad's toekomstverwachting. Er komt een wereldoorlog, Amerika wint hem en richt een wereldregering op. China, Indië, Japan zijn zo braaf als Europa en treden vrijwillig toe. Alleen het verslagen Rusland moet bezet worden. De Duitsers kunnen ons vertellen wat al onlusten een bezet en opstandig land van twee honderd millioen inwoners met communistische sympathisanten in heel de wereld kan verwekken. Het kleine, arme, machteloze Ierland kan ons vertellen hoe het met terrorisme, sabotage en guerilla in gewone vredestijd zijn vrijheid heeft afgedwongen van het machtigste imperium ter wereld dat in zijn onmiddellijke nabijheid lag. Wie zegt ons dat deze Russisch-communistische vrijheidsstrijd niet het begin wordt van een reeks revoluties tot omverwerping van de Amerikaanse wereldheerschappij, het begin van een terugmarsch der mensheid naar een nieuw ideaal van eeuwige vrede door verdeling van de wereld in staatjes. Het zal logisch zijn, want indien de moderne oorlog alleen nog kan gevoerd worden door reuzennaties ligt het voor de hand dat men de landen niet klein genoeg kan maken. Het Groothertogdom Luxemburg zal geen atoomfabrieken oprichten.
Is er één voorbeeld uit de geschiedenis, één factor in de menselijke psyche waarop Joad zich kan beroepen om te verwachten dat een Amerikaanse wereldheerschappij kan duren en dat, wanneer de ene helft van de wereld de andere zal hebben neergeslagen, deze laatste voor eeuwig in vrede en vreugde haar juk zal dragen?
En nu hebben wij nog de gunstigste veronderstelling genomen, die
| |
| |
van een zacht democratisch bewind van vrijheid, door Amerika met humane overredingsmiddelen opgelegd aan verslagen communistische totalitairen. Welk een verbeten vrijheidsstrijd zouden Amerika en Europa niet ondernemen, welk een heilige oorlog voor altaar en haard tegen een Russische bezetting.
Neen, Professor Joad ziet in dat in afzienbare tijd geen wereldregering kan ontstaan door vreedzaam overleg en hij besluit daaruit dat het dus met geweld moet gaan. Maar uit het feit dat het vreedzaam niet gaat volgt nog niet dat het met geweld zal gaan.
Natuurlijk kan Amerika het spel in tien jaar op zijn poten zetten als het Rusland verplettert, Russische collaborateurs omkoopt, dollars uitdeelt aan brave landen en revoluties in bloed smoort, maar deze voorstelling is al te kinderachtig, zij heeft niets te maken met vrede, wij mogen ze niet wensen.
Een wereldregering moet uit de vrijwillige en vreedzame toetreding van ten minste Amerika, Rusland, Engeland en Frankrijk ontstaan, zo niet wordt zij een factor van oorlog. Welnu, als het op dit moment niet eens zeker is dat Europa zich zal kunnen federaliseren, wat willen wij dan reeds spreken over de spontane, vrijwillige federatie van Amerika en Rusland.
Dat kan een onderwerp zijn voor politieke rhethoren, van geesten als professor Joad verwacht de Europese intelligentia, diep bezorgd om de toekomst van vrijheid en beschaving, een heldere erkenning van de werkelijke stand van zaken.
| |
8. De stand van zaken
De oorlog zet het lot van de mensheid volledig op het spel en al wat men tot nu toe tegen hem heeft uitgedacht en ondernomen is ondoelmatig en zonder kracht. Wij kennen niet eens de essentiële elementen van het probleem.
Wij hebben gemeend dat de oorlog onuitroeibaar wortelt in onze psyche, een machinatie is van kapitalisten en militairen, kan voorkomen worden door terrifiante wapenen, algemene staking, internationale ontwapening, internationaal contact, volkenbond.
Dat zijn deels fragmentaire, deels onuitvoerbare en deels misleidende gegevens van een ontzaglijk, monsterachtig en duister problemencomplex waarover wij blijven zaniken in plaats van er ons werkelijk mee bezig te houden.
De volgende wereldoorlog tekent zich duidelijk af, de daarop volgende is met weinig verbeelding samen te stellen en aan de reeks die er op volgen moet is geen einde te zien.
Hopen dat een der eerste van de komende oorlogen een definitieve vredesorganisatie zal scheppen is voorlopig een evidente illusie. Onze enige hoop dat het blanke ras niet zal omkomen tot de laatste man in de drie of vier volgende massaslachtingen, berust op ons vaag maar taai vertrouwen dat zelfbehoudsdrang en gezond verstand het ten slotte zullen halen op de moordzucht. Meer redelijke hoop hebben wij niet.
| |
| |
Deze toestand is niet waardig van onze beschaving. Wij moeten ons bewust worden én van het gevaar én van onze onwetendheid én van de kracht die ons van Neanderthal tot bij Einstein heeft gebracht.
Politiekers kunnen wij niet doen zwijgen, maar wanneer mannen als Professor Joad beuzelen moeten wij hen streng afwijzen en berispen.
Wij moeten de oorlog aanpakken, onderzoeken en ontleden zoals we doen met het atoom en de kanker. Hij moet het object worden van de studie onzer beste geleerden. Eerst wanneer wij hem volledig zullen kennen zullen wij hem kunnen overwinnen.
Het is niet onmogelijk dat de mens zal ten onder gaan door collectieve zelfmoord en verdwijnen gelijk de voorhistorische diersoorten, maar er in berusten is een hoon voor de beschaving. Het redmiddel bestaat, wij kunnen het vinden. Het is misschien enkel, misschien samengesteld, misschien vernuftig, misschien simpel, maar het bestaat en het zit in jurisprudentie, economie, sociologie, paedagogie, staatkunde.
Wij hebben nu al evenveel nutteloze internationale conferenties gehouden als er nutteloze processies zijn uitgegaan tegen de middeleeuwse pest. Wij moeten ophouden met onze pestillentie te bestrijken met sap van slakken opgeraapt op goede Vrijdag drie uur en vermengd met verpoederde tongen van nachtegalen, gevangen op klokslag van de eerste lentemiddernacht bij maan, om ons daarna door politieke nursen in slaap te laten wiegen op wijsjes van federalisme, wereldregering, ontwapening en broederliefde.
Wij moeten de ziekte van onze samenleving wetenschappelijk behandelen, bloeddruk nemen, electrocardiogram, radiografieën, analyse van maagsap, bloed, water etcetera en dan dieet en therapie voorschrijven.
| |
9. Voorlopige werkhypothesen
Wij kunnen beginnen met iets meer dan het bewustzijn van onze machteloze onwetendheid. Wij hebben althans één formule. Vermits de overgrote meerderheid tegen de oorlog is en het grondbeginsel zelf van de democratie de wil der meerderheid beslissend maakt, kan theoretisch de oorlog voorkomen worden door aan beide zijden van een dreigend conflict de vredeswil van de meerderheid te doen uiten en gelden. Het is de moeite waard te onderzoeken in plaats van te bepraten of en hoe dit mogelijk is.
Wij hebben een formule in wording. Vermits oorlog het opzet is van een minderheid, uitgevoerd door enkele honderden politieke, militaire en industriële verantwoordelijken, kan hij voorkomen worden door enkele honderden te treffen. Hiermee is te Neurenberg een aarzelend en eenzijdig begin gemaakt post delictum. Het opent echter uitzichten. Deze enkele honderden kunnen vooraf aan beide zijden vogelvrij verklaard en buiten de wet gesteld worden.
Het canoniek recht van de katholieke kerk geeft een leerzame
| |
| |
vingerwijzing. Zonder te onderzoeken of er al dan niet schuld en misdrijf is, stelt het vast dat het bedrijf der wapenen in zichzelf onverenigbaar is met de bediening van de sacramenten en op deze grond ontneemt het elk priester die de wapens hanteert automatisch het recht zijn functies uit te oefenen. Zo kan een internationaal recht vaststellen dat de verantwoordelijkheid voor een oorlog, misdadig of niet, onverenigbaar is met het behoud van zekere mensenrechten en automatisch meebrengt verval van burgerrechten, verbeurdverklaring van goederen, verbanning naar het vijandelijk land.
Als de oorlog buiten de wet gesteld en zijn verantwoordelijken van alle rechten vervallen worden verklaard, volgt logisch vanzelf dat de dienstplichtigen die zich onttrekken aan hun dienst, hoe dan ook, ere toekomt. Hier geeft, om met een vrolijke noot te eindigen, de Amerikaanse soldatenhumor een geestige vingerwijzing, te vinden in de dagboeken van Ernie Pyle: uitrekenen hoeveel het kost in de oorlog een vijand te doden en die som ter beschikking stellen van elke vijand die zich overgeeft.
Er zit in elk geval meer substantie in zulke mop dan in een wereld-persartikel van professor Joad over wereldregering door wereldoorlog.
G.W.
| |
Met Richard Minne in de kwade inval
Je zei, mijn vriend, en keek zo zielig als onguur,
terwijl wij 't zure glas naar onze monden brachten
en niemand, zelfs geen kind, meer in het ronde lachte:
De Vrijheid, voor als achter de metalen muur
van onze immers in zijn kern gespleten tijd,
bestaat niet meer en niemand zal er nog naar vragen;
de massa wil die loden last niet langer dragen,
waaruit voor haar trouwens geen nieuwe baat gedijt;
alleen de dichters voeden nog die oude droom,
maar denkenden, waarmee de kasten zich eens tooiden,
zijn straks de allereerste overboord gegooiden -
't individu werd tot een waardeloos atoom!
Mijn vriend, alvorens na die vreselijke les
tezamen ons als vatenwasser aan te geven
of dadelijk ten rand van 't massagraf te sneven,
drink even nog met mij een glas van zoeter fles:
de God die daar aan 't kruis boven de schoorsteen hangt,
met aarden voeten, kwezelrok en pasterschoenen,
twee duizend jaren al steekt daar dat beeld verzoenend
én zegevierend boven wat de stof verlangt,
zijn bloedend hoofd met geestelijke glimlach uit.
Wat zouden wij dan voor de wanhoop moeten zwichten?
Wat deze God van het verleden kon verrichten,
dat kan de Onze en de Toekomst is zijn bruid!
| |
| |
| |
[Een Van Dijck-cantate]
1. Een Van Dijck-cantate
Men kan de mens op vele wijzen zoeken. Dat bewijst deze onuitputtelijke rubriek.
Zo heb ik, op een regenachtige lentevoormiddag, met diepe vreugde Julius de Geyter gevonden. Niet in een intieme briefwisseling of een onbekend dagboek. In officiële papieren, in een bewaarde briefwisseling met de Antwerpse magistraat over het componeren van een cantate voor de Van Dijckfeesten van 1899.
In de zomer van 1898 had het College van toen, met de populaire Jan Van Rijswijck als burgemeester en de dynamische Frans Van Kuyck als schepen voor Schone Kunsten, het plan opgevat tot deze festiviteiten. In Juli reeds richtte men zich tot Peter Benoit om hem te vragen of hij de muziek zou kunnen schrijven voor een Van Dijckcantate. De tekstdichter mocht hij zelf kiezen. Benoit was toen haast 64 jaar oud. Zijn gezondheid was reeds ondermijnd en hij had in die periode veel kommer en ergernis met de inrichting van het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen, waarvan hij de strijdbare directeur was. Hij aarzelt. Hij voelt blijkbaar, dat men van hem verwacht, een tweede ‘Vlaanderens Kunstroem’ (Rubenscantate) te schrijven, en als tekstdichter is dan ook de Geyter aangewezen, om met hem dat kunststuk van 1877 te herhalen. Die is nu echter acht en zestig! Zouden zij daartoe nog in staat zijn? Kon hij op tijd klaar komen? De aarzeling duurt een maand. Op 27 Augustus 1898 schrijft Benoit (1) ‘...Alles ingezien, Mijne Heeren, geloof ik mij te mogen verbinden, indien de text der Cantate, door onze (sic) genialen dichter Julius de Geyter, te vervaardigen, niet al [te] ingewikkeld zijn zou.’ Meteen had hij zijn medewerker aangeduid, die nu door de stad aangeschreven wordt op 5 September. Drie dagen later reeds wordt het antwoord gegeven: ‘...Gâerne zal ik pogen U te voldoen, maar de vele rampen die ons troffen, hebben mijne vrouw en mij geknakt. Geene tien dagen geleden was Julia's moeder (2) in stervensnood. Nu schijnt het ergste gevaar geweken. Er komt licht in mijn borst, licht in mijn hoofd. Wat gij verlangt zal ik koesteren. September zal niet ten einde zijn, of 't gedicht zal voltooid wezen, zooniet zult Gij de bekentenis bezitten dat mijn krachten zooverre niet meer reiken. “'t Zal wel gaan” is de hoop van uw...’, enz.
Evenwel, begin November bezat de magistraat noch tekst, noch bekentenis van onmacht en op 10 November wordt bij de Geyter nog eens aangedrongen. Twee dagen later reeds antwoordt deze, dat zijn gedicht ‘Van Dijck, voor het volk’ klaar is (3) en na twee aanschrijvingen, op 25 November, meldt ook Benoit, die inmiddels de tekst heeft gelezen: ‘... Een dergelijk kunstwerk zal ik geerne op muziek brengen, en verhoop, in leven en welstand, met de partituur, op een behoorlijke tijd, klaar te kunnen zijn’.
Op dezelfde dag echter ondertekenen beide kunstenaars een verzoekschrift aan het College, om o.m. te vragen, de uitvoering van hun werk te laten plaats grijpen, niet in open lucht op de Groenplaats,
| |
| |
zoals vroeger de Rubenscantate, maar in de zaal van de Harmonie, daar de Groenplaats, door het openen der Nationalestraat (1880) naar hun mening daarvoor niet meer geschikt is. Op 27 December 1898, na advies van de Commissiën van Feesten en Schone Kunsten, antwoordt het College hierop afwijzend om verschillende zeer plausibele redenen: men wil een grootse openbare kunstplechtigheid, zoals de uitvoering van de Rubenscantate er een was. De tekstdichter zou als toen 500 fr honorarium krijgen, de toondichter 1000 fr.
| |
2. Brief van Benoit
Weer verloopt er een maand. En dan, plots, op 30 Januari 1899, een ‘coup de théâtre’! In een brief aan het College schrijft Benoit o.m.: ‘...Gevoelig aan den uitdrukkelijken wensch der Antwerpsche Regeering, mij door een harer achtbare leden vereerend medegedeeld, als zou de “Stad”, mij het schrijven eener partituur voor de Van Dijckfeesten, blijven opdragen; en, niettegenstaande de zeer bedenkelijke acustieke hoedanigheden onzer openbare concertplaatsen, zou ik het wagen, eene ”triomfmarsch” met optocht - dus geen cantate - te vervaardigen op text van den Heer Julius de Geyter, als samengaande met het later te voltooien en uittevoeren Concert-werk’: ‘Van Dijck voor het Volk’.
‘Mocht nochthans (sic) mijn voorstel, Weledele Heeren, Uwe hoogere gunst niet verwerven; zou ik, tot mijn diepste leedwezen, mij verplicht gevoelen UE het beleefd verzoek aan te bieden, mij van alle medewerking, - “als componist”, - aan de Van Dijckfeesten, wel te willen ontslagen.
Ik veroorloof mij hierbij te voegen, Weledele Heeren, dat ik mij allerdings zeer vermoeid voel, door mijne Conservatoriumswerkzaamheden en beslommeringen van allen aard, welke dreigen meer en meer, in het vervolg toe te nemen, iets, wat ik in mijn allereerste schrijven UE geworden, reeds had voorzien...’
Burgemeester Van Rijswijck, menen wij, noteert hierbij in margine: ‘... de woorden schijnen den componist niet te inspireren?’ En Schepen Van Kuyck laat zijn groot hart spreken, wanneer hij daaraan toevoegt, ook als randnota: ‘Ik zou den meester naar zijnen zin laten werken, met of zonder woorden, hij zal wel iets schoons voortbrengen; wie weet is het zijne laatste schepping niet’. De magistraat, na hernieuwde raadpleging der Feestcommissie, vraagt aan Benoit bijkomende inlichtingen over zijn nieuw voorstel en op 12 Februari vraagt deze vanuit Harelbeke of men bij de Geyter wil informeren of deze bereid is een tekst te leveren voor een Triomfmarsch met optocht voor gemengd- en kinderkoor en orkest op een estrade in open lucht, liefst op de Groenplaats, ‘niettegenstaande hare bedenkelijke acustieke hoedanigheden’, uit te voeren.
| |
3. Brief van De Geyter
Julius de Geyter hieromtrent aangeschreven op 23 Februari 1899, antwoordt dan op 25 Februari met dit monument van een brief,
| |
| |
waarvoor heel dit ‘Zoek de mens’-je geschreven is, en waarin de opgeschroefde laat-Romantiek nog eens in volle felheid doorklinkt, tevens de gekwetste mens de Geyter revelerend.
‘Edele Heeren, - liever waarde vrienden,
Uwen brief van eergisteren vond ik gisteren in mijn bus, maar opende hem niet: het was de verjaardag van Julia's overlijden; wij vertrokken allen tezamen, met kronen en benepen harten, naar de grafstede van ons kind, te Zandvliet; in ons gemoed was geen andere plaats dan voor d'onvergetelijke Doode...
Dezen morgen lees ik uw vereerend schrijven. Mijn antwoord zal snel, klaar en kort wezen.
Ik weet niet wat Benoit wil; maar hij is BENOIT en niet IK zal een kunstenaar tegenwerken. Kunst wordt in volle vrijheid geschapen, niet opgelegd, zelfs niet aangeraden. Als hij voor Van Dijck iets droomt dat hij zelf nog niet bepaald en duidelijk zegt, is 't plicht hem gerust te laten: 't zal wel rijpen, en dan krijgen we een meesterstuk.
Maar... de Kunst der letteren staat niet lager dan die der tonen. Van Homerus tot Multatuli is zij even bewonderenswaerdig als de muziek van god Pan tot Beethoven, Wagner en Berlioz.
En wat is nu 't geval?
De Stad verzocht mij voor de Van Dijck-feesten iets te maken zooals voor de Rubens-feesten was gemaakt, en zij vroeg hetzelfde van Benoit.
Ik heb aan haar verzoek voldaan.
Benoit nog niet.
Ware nu mijn poëma een mislukt werk - 't geen voor gelegenheidsgedichten de regel is - dan zou ik mij aan klachten en wenken en lessen verwachten; maar 't is uitnemend meegevallen. Daar kan ik nu zoo goed over oordelen als een ander; 'k was 't al lang vergeten: ik herlees het, en zeg hier onverwaand, zonder de minste ijdelheid: 't is zoo nieuw, zoo medevoerend, zoo verrukkend, dat mijn vriend Peter nog nooit op een gelukkigeren tekst heeft gewerkt.
Droomt hij nu toch iets anders? Nogmaals, niet ik zal hem een opvatting opdringen, zelfs niet aan- of afraden. Maar ik vraag voor mijn kunst, die der Letteren, gelijken eerbied. Nog nooit is het tusschen ons gegaan zooals hij 't nu verlangt: ik schiep telkens mijn poëma, zond het hem, en hij deed ermee wat hij wilde. Zou hij nu gaerne mijn ingever schijnen; den dichter, den vinder, tot zijnen rijmelaar verlagen? Hij kent vele trukken; maar dien heeft hij niet noodig; en, in elk geval, ik maak geen caramelleverzen.
Mijne taak is volbracht.
Met al de rest heb ik mij niet te bekommeren.
In die gevoelens, edele Heeren, waarde Vrienden, reik ik U de hand, en bied U de hulde mijner hooge achting.
Julius de Geyter.’
| |
| |
| |
4. Epiloog
Na kennisneming van deze brief besloot de Feestcommissie, gezien het gebrek aan nog resterende tijd, op 7 Maart 1899 af te zien van een cantate, daarin gevolgd door College en Raad. In het gedrukt vertoog van het College aan de Raad van 14 Maart 1899 (4) lezen we: ‘Van eene enkele der aanvankelijk vooruitgezette kunstbetoogingen heeft men moeten afzien: de uitvoering eener gelegenheidscantate, getoonzet door den heer P. Benoit. De meester heeft, om redenen van persoonlijken aard, onze daartoe strekkende voorstellen van de hand gewezen. Wij kunnen niet anders dan zijn besluit betreuren’. Hierdoor kreeg in zekere zin Benoit de hele schuld, wat door de hem vijandige pers beklemtoond werd. Ook zijn verdedigers kwamen hierop los en tenslotte moest zelfs Schepen Van Kuyck bakstenen inkasseren. Men verweet juist hem, die zich tot het laatste had ingespannen, om Benoit zijn zin te laten doen, dat hij zich uitsluitend had beziggehouden, in die tijd, met de nieuwe uniformen voor de deurwaarders van het Stadhuis (5). Meer dan anderen ondervinden politici dat ondank 's werelds loon is! En wie ging vrij uit? Onze Julius de Geyter, die als boontje om zijn loontje kwam en in zijn ergernis om zijn miskend kunstwerk toch niet vergat de vijfhonderd frank te vragen, die hem beloofd waren!
| |
5. Pedalen
(1) | Antwerpen, Stadsarchief, Modern Archief, nr 1099/72 d, waarin het hele dossier (23) berust. Wij danken de Antwerpse Magistraat, die ons toelating gaf tot publicering van deze nog recente briefwisseling. |
(2) | Eenvoudiger gezegd: zijn vrouw. De dood van de enige dochter, Julia (Mw. Wwe J. Kums, 19 Maart 1871-24 Februari 1898), is voor het gezin een onoverkomelijke ramp geweest, waarvan de weerklank bij de Geyter vaak terugkeert. |
(3) | De tekst van de Rubenscantate was in zijn aard beter dan die van het nieuw gewrocht, waarvan het afdrukken - naar het woord van Herman Teirlinck - zeker de historische faam van de Geyter niet zou dienen. Nieuwsgierigen kunnen die tekst vinden in L'Orchestre van 28 Januari 1899, of in de eerste jaargang van het pas gestichte germanophiel tijdschrift Germania (Brussel, jrg. 1, Maart 1899, blz. 358-362), of nog in Julius de Geyter's Werken (7 dln, Antwerpen, 1907-1909), deel IV, blz. 158-163, uitgegeven door Max Rooses. We danken dhr. Ger Schmook, Conservator van het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, die ons de publicatie in ‘Germania’ signaleerde. |
(4) | Gemeenteblad, Jaar 1899, Eerste halfjaar, blz. 135. |
(5) | Cf. Les Entr'actes van 27 Mei 1899. |
F. Smekens
| |
Vragen en antwoorden
bij een bundel ‘Religieuze poezie’
1. Wat is religieuze poëzie?
Het avontuur op zoek naar de bepaling van poëzie-op-zichzelf vermijdend en zich tevreden stellend met het vermoeden van wat ze niet is, kan men religieuze poëzie een schone tekst heten, waarin de dichter zich min of meer tracht te verbinden met wat hij meent goddelijk te zijn, hetzij God in persoon, hetzij in één van Zijn uitingen, hetzij in één van de menselijke uitingen in de richting van God.
Moest men nu kunnen zeggen wat goddelijk is, dan werd het
| |
| |
begrip religieuze poëzie vele dioptrieën scherper. Ik weiger namelijk als godsdienstigheid te aanvaarden, de gemoedstoestand waarin men verkeert tegenover het mysterie in het algemeen en bv. de dood in het bijzonder. Iets als ondoorgrondelijk geheim aanvaarden en er op de koop toe theorieën op bouwen is niet goddelijker dan de forfait van een voetbalclub, die zonder spelen de tegenstrever 5-0 gewonnen geeft.
Nu werd, vooral door de dichters, het woord ‘God’ zo dikwijls gekozen en zo ijdelijk misbruikt, dat het belachelijk ware in dergelijk geval van godsdienstige poëzie te spreken. Zonder cynisch te worden mag gerust worden verklaard dat het woord ‘God’ in veel gevallen voorkomt alleen terwille van het rijm; in nog meer gevallen om het vage, en in de beste veronderstellingen om het onzegbare te suggereren. Zodat er bitter weinig verzen aangetroffen worden, waarin God werkelijk geladen werd met de reinste overgave van een nietig schepsel, dat hem ‘qui règne dans les cieux’ dankt, looft of afsmeekt.
In feite is er geen dichterlijker woord dan ‘god’, en de voosheid van alle cliché's is genoeg gekend om er verder niet op in te gaan. Het is om zich af te vragen of het de zeldzame mystiekers niet zijn, die het monopool van de religieuze poëzie bezitten, enkele eenvoudigen van hart uitgezonderd. Maar dan mogen het geen mystiekers à la Reninca zijn, want dan stort de poëzie zich tussen de krakende gebinten te pletter.
| |
2. Wat is Nederlandse religieuze lyriek?
Twee Noordnederlanders, die echter verdienen dat men ze Hollanders heet, elk met een voorbestemde naam, want de ene is Dirk Coster en de andere Anton Deering, tekenen met een voortvarendheid hun zogezegde ‘religieuze’ gedichten op volgens de methode van de turfjeslijst, vier verticale streepjes met een schuintje er door, om een ‘keuze’ te verkrijgen uit de Nederlandse lyriek van 1880 tot heden.
Wij, die in onze naïefheid dachten dat de Nederlandse letteren ook de Vlaamse bevatten, mogen die ontgoocheling uit de Grote Verbroedering bij de andere voegen. Het is niet omdat destijds bij ‘De Tijdstroom’, te Lochem, een ‘Moderne Vlaamse religieuze Lyriek’ verscheen, dat het woord ‘Nederlands’ mag afgeknot en misbruikt worden.
Van Rooms-katholieke zijde mocht de Vlaamse bundel heel wat critiek te horen krijgen, precies in verband met de ruime openstelling, waarvan we hoger gewaagden. Als Coster en Deering thans hebben willen bewijzen dat Noord-Nederland eveneens religieuslyrisch zijn man kan staan, dan verdienen ze om hun grote losheid nog minder krediet dan weleer de collega's Sobry, van Oosten en Eekhout. Te hunner ere (of moet het een gewisse armoede dekken?), dient gezegd dat ze ook enkele protestanten, zelfs een Israëliet, en heidenen nebben opgenomen. En het is niet bij deze laatsten dat
| |
| |
men het kleinste karaat religiositeit aantreft, aan dit woord de betekenis gehecht, die de zanters er meenden te moeten aan geven.
| |
3. Mogen goddelozen deze bundel lezen?
We stellen deze vraag met opzet zo brutaal, opdat de gelovige censors, hopen we, eens zouden voelen hoe belachelijk hun lectuurrestricties zijn.
We geloven niet dat er iemand zal gevonden worden, die lachen zal om het religieuze gevoel. Volgens mijn ‘Petit Larousse’ komt religie van re en liare en ik haal er de conclusie uit dat ‘religie’ hebben eenvoudig betekent dat men zich als aardeling opnieuw wil verbinden met de Eenheid, waarvan men dacht of denkt, sedert het aannemen van een aparte gestalte, gelost te zijn. Daarom is het woord ‘godsdienst’ te verwerpen; het bevat iets slavelijks, iets onderworpens, terwijl al onze faculteiten er naar streven om ons te verheffen, ons te ontvoogden. Wie niet in legenden gelooft, aanvaardt geen enkele godsdienst. Geloven is abdikeren. Religie is ten hoogste een euforie of haar tegenpool, een weemoed, gewaar worden, omdat men leeft. Elk systematiseren er van is spel of uitbating, tenzij het uitbuiting werd.
Het religieuze gevoel is derhalve zeer dichterlijk; er via de poëzie iets mysterieus op enten is geen absoluut kwaad, als het geheimzinnige maar zonder verplichting wordt beleefd. Liefst wordt men naar dit mysterieuze toe niet opgevoed, er vooral niet naar toe onderwezen.
De uitgeverij ‘De Tijdstroom’ blijkt echter bij monde van de twee samenstellers wel tot dit laatste te willen bijdragen. Nuchter geformuleerd: van de poëzie naar het religieuze en langs beide naar de kas. Tot onze ontsteltenis onthult het woord vooraf, hoe bij ‘de samenstellers mede de bedoeling (heeft) voorgezeten deze bloemlezing te doen dienen bij het onderwijs in de Nederlandse letterkunde op de Middelbare School’.
We keren dus terug naar de Middeleeuwen want ‘het is te hopen dat de leidende krachten van ons volk in de toekomst zich niet alleen bewust zijn van de schoonheid van onze letterkunde, maar ook beseffen zullen, dat elk ding pas waarde heeft, als het zijn grond vindt in God’.
Het is overbodig en verwaten in God te onderwijzen. Wat men hoogstwaarschijnlijk wil is onderwijzen in een godsdienst. Haalt de Kerk zelf niet aan dat ze één van de argumenten van Gods bestaan vindt in het feit dat alle volkeren religieus zijn, zelfs godsdienstig? Inderdaad, bij elke georganiseerde gemeenschap vindt men tovenaars.
| |
4. Laatste antwoord zonder vraag
Dat de leidende krachten van ons volk beginnen met bewust te worden van de schoonheid van onze letterkunde. Deze zal ‘roerselen’ genoeg ‘ontzwachtelen’ om ze het levensraadsel te laten bevroeden zonder systematische religieuze lyriek.
K.J.
| |
| |
| |
Ecce homo
In één van zijn striemendste gedichten tot het ‘gepeupel’ grinnikte Albert Verwey destijds:
Komt mee! Komt mee! Daar is wat moois te zien,
daar wordt een man gekruist op Golgotha.
Bittere aanklacht tegen onze Schadenfreude, ons egoïsme, ons cynisme; vlijmende persiflage tevens van onze gruwelijke sensatielust.
Waarschijnlijk met de beste bedoelingen maar in allesbehalve door de menselijke tact gecontroleerde bewoordingen komen ruige paters telken jare in de dagen vóór Pasen, die men de ‘Goede Week’ noemt, met tremolo's en lillende zinnen over Jezus' lijden schreeuwen en achteraf leest men dan in zoeterige parochieblaadjes dat de passiedagen een groot succes bleken.
Van jongsaf hadden dergelijke vertoningen mij met diepe spijt en een niet te onderdrukken gevoel van afkeer vervuld. Grand-Guignol en vroomheid zie ik liefst gescheiden.
De uitstalling in Spitznertrant van napgatten, blinden met etterogen, armstompen met tuberkels van slappe vingertjes, zoals ze op kermissen en vooral op bedevaartsoorden zijn te zien is niet minder vernederend voor onze in sociale hervormingen stikkende tijd. De verminkten zelf zijn minder verantwoordelijk; ze zetten een traditie voort, die door de kerkelijke overheid met even traditionele onverschilligheid wordt geduld. Maar het blijft een uitbaten van barmhartigheid door een verfoeilijke etalage van misère, waaraan alle menselijke adel vreemd is.
Restanten uit de Middeleeuwen? Luister:
Eén van onze christelijke culturele genootschappen laat, als wij dit schrijven, een film afrollen over een blinde. Een prospectus tot de leden gericht, vermeldt dat ‘de film deze maal niet in Hollywood of een andere wereldstad werd opgenomen’ maar in het dorp, waar de culturele bond werkt. Als publiciteit is deze bijzonderheid meer dan voldoende en moesten we in dat dorp wonen, we gingen ook eens zien. Barnum heeft zich echter van het geval meester gemaakt, maar dan met een onhandigheid en een gemis aan stijl, die wanhopig bedroevend zijn. Wat een logica b.v. in volgende passus:
‘Een jonge man, die de toekomst ingaat, vol dromen van een rijk en beloftevol leven maar die plots door het springen van een landmijn zijn levensdroom ziet (!) stukgeslagen! Blind! Totaal blind! Zijn er nog meer redenen om die film te gaan bewonderen?’
De clou komt echter nog:
‘U weet niet wat het betekent blind te zijn? Misschien zult U dan iets vermoeden van het blindenleven als U heel de geschiedenis van Karel uit de film zult gevolgd hebbn... want dit is nu geen verzinsel... geen film, maar echte rauwe werkelijkheid! U zult de blinde Karel tussen de delen zien optreden met een ontroerende gedicht, U zult kennis maken met het blindengeschrift, hun doening
| |
| |
zien en met verbazende ogen verwonderd staan tot wat die mannen in staat zijn! Echt verbluffend! Komt zien! Komt allen zien! Daar is wat interessants te zien’, enz.
Het is te verwonderen dat de apotheose-zin niet luidt: ‘Komt zien, komt zien hoe men niet ziet!’.
Tegen een goede documentaire film over het beloken leven der blinden bestaat niet het minste bezwaar, integendeel, want de blinde is bij lange nog niet voldoende geïncorporeerd in ons maatschappelijk bestel. Een blinde is geen abnormale, te velen menen van wel. Maar er een attractie van maken voor het volk dat Hugo Verriest, waarschijnlijk in één van zijn litteraire ogenblikken, een ‘schoon volk’ heeft genoemd, is van hetzelfde allooi als het gesol met Jezus en de rarekijkkast op begankenissen.
Dat het centrale bestuur van dit cultureel genootschap aan de heren leden van het ‘berek’ zo vlug mogelijk wat exemplaren sture van Jan Boon's ‘Vlaamse Gentleman’. Voor de blinden zelf dient het boek niet omgezet in Braille-schrift. Hun versterkt innerlijk leven schenkt hun spontaan een weemoedige ingetogenheid en een zeer scherp gevoel van uit stilte en diepte gerijpte waardigheid.
‘Komt zien! Komt allen zien!’ De kreet achtervolgt mij sedert uren.
K.J.
| |
W.C.-monopolie
De bedrijvige Gentse leesclub ‘Boekuil’, die zich reeds meermaals als uitgeefster verdienstelijk maakte, o.a. onlangs nog door de publicatie van ‘Boontje's Uitleenbibliotheek’, heeft zo pas een netjes verzorgd boekje uitgegeven, dat een veertiental proza- en dichtstukjes bevat van lieden die door de leesclub gevraagd werden als sprekers voor de voordrachtencycli, welke zij sedert de oorlog elke winter inrichtte. Deze stukjes zijn niet ondertekend, doch vooraan in het boekje staan de namen der veertien auteurs vermeld en de lezer moet nu trachten op te maken uit de stijl wie de maker van elk der veertien bijdragen is. Ik heb deze alle doorgelezen en de indruk opgedaan dat men, ruim zo goed als aan de stijl, aan enkele détails van andere dan stilistische aard de schrijvers kan herkennen. En daaraan heb ik plezier beleefd, wat voor mij het enige is wat ik van een boek of van om 't even wat verlang.
Ik ben echter in dit boekje blijven haperen bij een passage waarin de anonymus, die bijdrage 2 op zijn geweten heeft, schrijft over het eindstadium onzer spijsvertering. Niet dat ik er iets tegen heb dat men daarover schrijft, maar ik neem aanstoot aan het laatste der twee volgende zinnetjes: ‘In de voormiddag van de eerste dag (dat hij in de kazerne vertoefde B.D.) moest ik naar “'t gemak”. Het is eigenaardig dat de romanschrijvers, buiten Joyce, daar nooit over spreken’.
Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat aan Joyce het monopolie der W.C.-litteratuur toekennen mij in 't geheel niet juist toeschijnt. Heeft de onbekende 2 dan die prachtige bladzijden uit ‘Im Westen
| |
| |
nichts Neues’ niet meer in 't geheugen, waarin Remarque verhaalt hoe de manschappen achter het front uren aan een stuk op de verdraagbare W.C.'s konden zitten praten en sigaretten roken? En vergeet hij Daisne, die in ‘De Trap van Steen en Wolken’ een hele passage wijdt aan de stoelgang van zijn held, die zijn ‘gemak’ derwijze heeft ingericht dat het die naam tenminste verdient: hij heeft dat gedeelte der woning namelijk in een soort boudoir herschapen. Verder is er Louis Paul Boon, die in ‘Vergeten Straat’ een zijner schamele jongetjes vaak naar achter laat gaan en die kleine hartlijder ongeveer laat zuchten: ‘ik zal mijn hart nog eens uitkakken’. Ook tegenover Vestdijk wordt er onrecht gepleegd, want als ik 't mij goed herinner was de plee de startbaan voor Meneer Vissers' Hellevaart. Ten slotte wil ik hier nog aan toevoegen dat Timmermans, het voor een Joyce-vereerder wellicht zeer onbeduidend schrijvertje, zijn boer Wortel, benevens de lof van welriekender aardse genietingen, ook die van het schijthuis heeft laten zingen en de deugd roemen die men (althans de landman in Timmermans' verhaal) kan beleven aan een rustige darmlediging 's Zondags na de noen. Aan Joyce deze hegemonie toeschrijven komt mij derhalve op zijn minst als overdreven voor.
B.D.
| |
Uit het reservaat
In ‘Literair Paspoort’ schrijven ook wel eens literaten zonder paspoort, z.b. een zeker iemand, op wie De Genestet voorzeker zou gepikgramd hebben:
Heer Charlebee, na kort geTimmer,
keek weltevreden naar zijn werk:
nu leek hijzelf weer zoveel slimmer -
doodgraver van een anders merk.
Toch: hout rot snel, vooral als zerk!
Naast voze critici zijn er natuurlijk ook lezers voor wie je nooit spannend genoeg schrijft. Aan die de bede: schroef liever de schakelaar van je slaapkamer los, je komt dadelijk op hoge sparning. Daarneven weet elk (levens)kunstenaar, dat men, voor één uur, dagen-weken-maanden vergeefs moet kunnen leven, en, soms jarenlang boetend. Een ander artiest hoorde ik in een gezelschap van overwegend dames, die o absoluut ereis naar Parijs moesten, om daar een rokje te vinden van het tintje van haar hoedje - zich aldus verdedigen: neem mij mee, mijn vulpen vraagt een andere kleur laarzen. Niettemin, er voor als er na heeft niemand begrepen dat de eerste - ik wilde haast zeggen: de enige - plicht van de lezer is: ook eens een boek te kopen.
Ziehier dan gratis enkele lantaarnplaatjes van Diogenes:
- | Film = leven × literatuur. |
- | Poëzie: woorden die als hemellichamen door elkaar bewegen in het luchtledige. |
| |
| |
- | Nationalisme? Neem als vb. het Hollandse volkslied: op een Duitse prins (Wilhelm von Nassau), door een Vlaming gedicht (Marnix van St. Aldegonde), naar een Frans wijsje (een spotdeun op het beleg van Chartres door Condé in de XVIe eeuw), kortom een Internationale. |
- | Slechts met de gloed der jeugd en de tranen van nadien, kunnen we hopen ons staal tot een degen te temperen, die nog eenmaal vonken zal sprankelen. |
- | There is something rotten in the State of Denmark: in café Het Lam zegt de volksmens het m.i. evenzogoed en zelfs beter: 't ga(at) stinken en ge kunt het al rieken! |
- | Zijn schamele cadeau's niet de ontroerendste? Eerlijker, bieden zij meteen een blijk van des te meer liefde: hoe lang moest niet gezocht worden, vóór men in het goedkope datgene kon vinden, wat men te schenken wenste! |
- | Nomen est omen: de bontwerkerswinkel Van der Pluym, te Gent. (Voor Jan Schip-Schop-Schepens' verzameling zonder eind.) |
J.D.
| |
La France est loin
Lezen mag geen karwei worden. Elke inspanning tot onderwerping van een boek, dat in een vreemde taal is geschreven, vermindert de genotswaarde van het lezen-zelf. Mocht dit niet vanzelfsprekend zijn, dan verwijzen we naar de ketting ontgoochelingen, die we persoonlijk beleefden, telkens we aan beproefde Vlamingen, die het goed menen met de cultuur en het Nederlands in breedste zin, de lectuur aanbevalen van Zuidafrikaans prozawerk. Voor gedichten ondervonden we bijna geen last. Voor verzen is de moeite om het Afrikaans onder de mentale knie te krijgen, slechts aan enkele regels druks gebonden; ze is te omvademen en wordt aangedurfd. Het genoegen is in verhouding groter dan bij een roman of een verhaal. De Afrikaanse poëzie heeft toekomst in Vlaanderen, het proza bijna niet.
Dezelfde ervaring doen we dagelijks op t.o.v. de Franse letterkunde. De huidige generatie kent geen voldoende Frans meer om zonder vertaalinspanning een Frans boek te ondergaan. Want lezen blijft in hoofdzaak ondergaan, zoals trouwens elk kunstgeluk. De vervlaamsing van ons onderwijs heeft zeker een dieper aanvoelen van de Nederlandse letteren in de hand gewerkt, wat van onschatbaar belang was. Maar er bestaat nog iets anders dan Nederlandse letterkunde op de wereld en de talrijke vertalingen bewijzen dat we de andere literaturen niet ongenegen zijn.
De andere literaturen, behalve de Franse.
Twintig jaar geleden was er bijna geen enkel uitgever die er aan dacht een Frans boek in onze taal te laten omzetten. We kenden voldoende Frans om alle Goncourts in hun oorspronkelijke versie te waarderen, zouden zelfs geen Nederlandse vertaling willen lezen hebben. Het had geen zin. De dag van heden is er echter een speling
| |
| |
ontstaan tussen het Vlaams receptievermogen inzake Frans en de nog steeds even grote noodzakelijkheid voor ons om ons met de Franse geest te confronteren. Zodat we tot het onthutsende resultaat gekomen zijn: de Vlaming leest beter Nederlands enerzijds en hij leest ook, in vertaling, Faulkner, Güiraldes, Hamsun, Jünger, Rabindranath Tagore, Boenin, Ehrenburg, Grijze Uil, de natuurlyriek van de stammen van de Stille Zuidzee, Chinese roversromans, Japanse sociale romans, kortom hij is vertrouwd met de ganse wereldletterkunde behalve met die van zijn grootste en rijkste buurland: Frankrijk. Verscheen er niet af en toe in Nederland een vertaling uit het Frans (‘Le silence de la mer’ of onlangs bij de W.B. ‘Le Rouge et le Noir’, b.v.), dan zou het paradoks volledig zijn. De kortzinnige theorie dat ‘ons volk’ het vergif van het wufte Zuiden niet nodig heeft, is er in geslaagd haar slag thuis te halen. Als hierin geen wijziging komt, zullen we spoedig ondervinden tot welke prijs. Wij hebben de Franse cultuur even nodig als de vitamine V. Ze is onvervangbaar daarenboven en bezit, behalve haar absolute kracht, een evenwichtbrengende radiatie, niet alleen tegen noordelijke zwaarte en somberheid maar evenzeer tegen Amerikaanse saxofonisering van de geest.
Niet dat we het er op aansturen om de ganse Franse literatuur te laten vertalen. De hemel beware ons voor een zondvloed uit Frankrijk, zoals we die enkele jaren geleden hebben zien neergutsen uit Scandinavië. Er was een echte wanverhouding ontstaan tussen de werkelijke waarde van de Noorderse letteren en de hoeveelheden vertaling die ons bereikten. Op de boot, die ons van Leopoldstad naar Stanleystad, dwars door het luisterende Evenaarswoud wielde, hebben we hierover met twee Zweedse journalisten beschaamde gesprekken gevoerd. Toen we hun vertelden wat we reeds allemaal in het Nederlands van hun schrijvers gelezen hadden, lachten ze zich bijna dood. Mensen, die ginder tot de derde en vierde zone behoorden, of zelfs totaal onbekend waren, kregen hier een gastvrije beurt in één of andere reeks. Kwestie van enkele goedkope auteursrechten te versjacheren.
Dezelfde schaamte bekroop ons enkele dagen geleden, toen we toevallig samenreisden met een gelettreerd Parijs schilder en een meer dan dertigjarige Vlaamse advocaat, die we zeer op prijs stellen, omdat hij geestig is, veel schilderijen, beeldhouwwerk en boeken koopt en deze laatste ook leest. Hij spreekt Frans, leest de pandecten in het Frans maar zou geen brief in het Frans durven schrijven. Het was bedroevend wat hij afwist van de Franse letteren en hij bekende openhartig niet de moed en de lust te hebben om een Frans boek te lezen. Hij behoort tot de ‘genieters’ en kan, tot zijn zeer groot spijt, geen esthetische vreugden puren uit Franse, goedgeschreven boeken. De vergelijking komt van hemzelf: het is alsof hij weleer in rethorika Grieks vertaalde: hij vermoedt de rijkdom maar kan hem niet uitbaten.
Hoe lossen we dit nieuwe vraagstuk op?
K.J.
| |
| |
| |
Letterkunde of alles
Sommigen merken op dat ik in ‘Zoek de Mens’ veel schrijf over van alles en weinig over letterkunde.
Weten ze dan niet dat ik dit heb van generatiewege? Het heeft in mijn jonge tijd geen haar gescheeld of ik had, te samen met mijn geestverwanten, gedichten op strooibiljetten uitgedeeld des Zondags aan het portaal van de kerk en ze voorgedragen op de Vogelmarkt tussen de verkopers van scheermesjes en wetstenen. Gemeenschapskunst was voor ons geen ijdel woord. Voor mij trouwens nu nog altijd niet. Wel heb ik met dàt geloof al niet veel minder moeite gehad dan met het enig ware om het trouw te blijven, maar ik ben er toch nog altijd vast van overtuigd dat de kunstenaar met zijn tijd moet meeleven, ook als kunstenaar en ook strijdbaar.
Ik ben voor een ruime en hartstochtelijke belangstelling. Ik vind dat ik als kunstenaar de omni re scibili te naaste bij de stand en de gang moet volgen. Ik vind dat het feit dat ik een beetje schrijven kan mij een recht, een plicht en een verantwoordelijkheid oplegt.
Daarom meen ik dat wij verlies lijden telkens wanneer ik de belangstelling van literatoren zie inkrimpen tot het litteraire en dat onze letterkunde haar volwassenheid moet krijgen van kunstenaars die het woord meer als middel en minder als doel nemen, van intelligente bezetenen, naïef als genieën, die metaphysisch en sociaal iets te zeggen hebben en het niet kunnen zwijgen.
Ik weet zeer goed dat de termen waarin ik dit zeg oneigen en inexact zijn. Het woord immers is in letterkunde nooit middel. In letterkunde kan men niets metaphysisch, sociaals of wat anders ook zeggen zonder het woord in zijn volste glorie en souvereiniteit. Zonder het Woord is inhoud ijdel, mét het Woord is inhoud overbodig, Woord en inhoud zijn één.
Gelieve dus op mijn woord aan te nemen dat ik niet moet onderricht worden omtrent de stand van het probleem Vorm en Inhoud. Ik gebruik slechts welbewust mijn onbeholpen jeugdformules, uit vertedering ervoor, bij gebrek aan betere en uit warsheid van spitsvondigheden.
Gelieve te goeder trouw te verstaan dat ik simpellijk een ruimer en gepassioneerder attentie, een moediger inzetten van sterker en completer persoonlijkheden wens voor de Vlaamse letterkunde opdat het haar beter ga.
G.W.
|
|