| |
| |
| |
Mensen sterven nutteloos
Die morgen werden Bert en de ouwe erg vroeg uit hun nest gejaagd. De lucht was betrokken en toen Bert op de binnenplaats van het kamp stond, begon het te motregenen. Een tijdje later zag hij de ouwe, die van de latrine weerkeerde, over het plein op hem toekomen. De ouwe had een zoon, die als voorman erg geliefd was in socialistische middens, en thans in de weerstand stond. De ouwe hield veel van zijn zoon en had Bert een hele boel over hem verteld tot de Duitsers hem de tong hadden uitgerukt. De ondervraging werd op touw gezet door de kampoverste, die bepaald wou volhouden, dat de ouwe wist waar zijn zoon ondergedoken zat. Het tegendeel was waar, maar de ouwe, die erg van zijn zoon hield, zou nooit gesproken hebben, indien hij van iets op de hoogte was geweest. De verminking, die hem in een uitwas van woede was toegebracht, maakte hem zomin als zijn beulen, enigszins wijzer.
Op de binnenplaats ontstond drukte van heen-en-weer rennende soldaten, die zich daarna in peloton opstelden. ‘Weer een verantwoorde moord’, dacht Bert, die na elke fusillade de karwei van grafdelver moest opknappen. Hij vroeg zich af waarom de ouwe als zijn helper was aangeduid. Het werk vergde een minimum aan krachten, dat de ouwe, die over de zeventig was, zeker niet bezat. De ouwe plaatste zich naast hem zonder te groeten of enig ander teken van herkenning te geven. Hij keek erg bedrukt alsof hij geplaagd
| |
| |
werd door een bang voorgevoel. Zo stonden ze beiden naast elkaar in de druilerige regen op de feldwebel te wachten. Het peloton marcheerde ondertussen de poort van het kamp uit op weg naar de bunker, waar de fusillades plaats vonden. Bert voelde de kilte van de motregen op zijn lichaam doorheen het enige hemd, dat hij bezat, en wist met zekerheid dat het grapje hem ditmaal een longontsteking zou kosten. Hij keek naar de ouwe, die met hangende schouders de regen op zich liet neerruisen, willoos, klein en gebroken, en voelde hoe de ontmoedigende somberheid van diens krachteloze houding zich eveneens van hem meester maakte.
‘Kunnen jullie zich verwarmen?’ vroeg de feldwebel, een arrogante, jonge kerel, die achteloos met een revolver speelde. Hij bekeek triomfantelijk de ouwe, die naar de grond staarde en zich van niemands aanwezigheid bewust scheen. De drie mannen begonnen in de richting van de uitgangspoort te lopen: de feldwebel, jong, gezond, goed gevoed en triomfantelijk; Bert, een schop over de schouder, met de daver op het lijf, dat het grapje hem een pneumonia zal kosten; de ouwe, die leefde in functie van zijn zoon, strompelend en gebogen, eveneens met een schop.
Toen ze de poort onderdoor waren, kwamen ze in de open ruimte op het pad, dat naar de bunker voerde. Bert zag de fabrieksschouwen en loodsen van de voorstad, die ondanks het slechte weder scherp afgetekend stonden tegen een grijze hemel, en naarmate ze vorderden, bemerkte hij aan de linkerhand de massale hopen van de vuilnisbelt, de verwoeste werkmanswoningen, die uitzicht gaven op een afvoerbeek, die eveneens langs het kamp en de bunker vloeide. Op de berm lagen verroeste ijzeren geraamten, koetswerken van auto's, die uitgebrand waren, terwijl aan de rechterhand de zwarte muur van de dennenbossen zich uitstrekte, waar het in de zomer heerlijk koel kan zijn, met frisse harsgeuren en de blijde gezichten van gelukkige mensen. Toen ze het bruggetje van de bunker bereikten, die met water omringd was, beval de feldwebel hun halt te houden. De ouwe was erg moe en ging in het natte gras zitten, maar de Duitser schopte hem recht en zei, dat het niet betaamde hoge militaire overheden in die houding te ontvangen. Weinige ogenblikken later zag Bert een grote, zwarte auto, die de hoofdbaan
| |
| |
verliet, het zijpad inslaan, dat naar de bunker leidde; daarna in volle vaart het bruggetje van de afvoerbeek overrazen om ten slotte geruisloos tot stilstand te komen voor de feldwebel, die een stijve militaire houding aannam en de hitlergroet bracht. Vijf personen, waarvan de graad varieerde tussen majoor en kolonel, stapten uit, brachten een wedergroet aan de feldwebel, die hen in een knappend Duits toesprak, en hen over het bruggetje naar de ingang van de bunker geleidde. ‘Let op die twee schurken’, had hij de autovoerder toegeroepen. Hij bedoelde Bert en de ouwe, die zich bijna niet staande kon houden en terug in het natte gras ging zitten. De autovoerder gebaarde alsof hij niets gezien had. Plotseling weerklonken bevelen, die het peloton toegeroepen werden, dat op de binnenkoer van de bunker opgesteld stond. ‘De hoge omes wordt eer bewezen’, dacht Bert. De feldwebel stond nu met de autovoerder te praten, maar nam geen notitie meer van de zittende ouwe. Bert hoorde het rumoer van het peloton, dat zich opstelde. Het geluid van trappelende met ijzer beslagen schoenen steeg boven de bunker uit. Toen weer een kort bevel, onmiddellijk gevolgd door een geklik van geweren, die opgespannen worden.
‘Feuer!’... Een kreet, die door de ruimte slingert en als een meteoor te pletter stoot tegen de losbranding van dertig geweermonden. De ouwe had niet bewogen, maar het leek Bert dat hij plotseling nog kleiner en nietiger was geworden, en zo oud. Weer klonken bevelen, waarop de poort open zwaaide en doorgang verleende aan de hoge militairen, die druk pratend en met hun armen zwaaiend over het bruggetje op de auto toeliepen. ‘Wat een moeite ze zich getroosten de wettelijkheid van de zo pas bedreven moord met puntige gevatheid en onweerlegbare argumenten te bewijzen’, dacht Bert. Zodra de auto met zijn kostbare lading verder het pad opreed in de richting van het kamp, marcheerde het executiedetachement het bruggetje over en ging hem achterna.
‘Vooruit’, zei de feldwebel. ‘Jullie hebben lang genoeg geluierd.’
Bert, die de twee schoppen op zijn schouder laadde, hielp de ouwe recht en ondersteunde hem toen de feldwebel hen het bruggetje opjoeg, de poort door naar de tegenoverliggende wand van de binnenkoer waar de eigenlijke bunker
| |
| |
begon en de terechtstellingspaal stond opgesteld. De motregen bleef aanhouden en Bert vervloekte de kou en het slijk, die hem neerhaalden, en de gedachte, dat hij het er niet levend zou van afbrengen. De gefusilleerde hing met naakte borst tegen de paal aangebonden en toen ze dichterbij kwamen, zag Bert dat ze hem in het rechteroog hadden geschoten. De regen had het bloed, dat uit de wonden gestroomd was, in vuile vegen over het gelaat en de borst uitgespreid. Het zicht van het bloed, dat hij maar niet kon ondergaan zonder zich misselijk te voelen, hoewel hij zich zelf verachtte om die zwakheid, deed Bert terugdenken aan zijn soldatentijd even vóór de oorlog toen hij diende bij het vervoerkorps. Het was een stralende zondagnoen. De kompagnie was van piket. Met een paar kameraden hield hij zich op het kazerneplein onledig met het inlopen van een nieuwe vrachtwagen. Bert zat achter het stuur en reed met een gemiddelde snelheid op het aardappelhok toe. De kok van de keuken der onderofficieren sleurde een zak aardappelen aan en liep de muur van het aardappelhok langs juist op de plaats waar de vrachtwagen zou tegen aanbotsen, indien er niet geremd werd. Nu bestond de clou van het vermaak hierin, de kok de schrik op het lijf te jagen en dan te stoppen op een halve meter van de muur. De kameraden lachten, Bert lachte en was overmoedig, de kazerne lachte, het heelal lachte... een voet tastte verkeerd, de vrachtwagen schoot vooruit en plette de kok met geweld tussen de betonnen muur en de stootbuffer. Vlak voor hem zag Bert alles zich afspelen in een onderdeel van een seconde: de verbijstering op het gelaat van de kok, een kreet die de kazerne deed trillen van afgrijzen, het hoofd van het slachtoffer, dat één bloedvlek was en net beschilderd leek met rode verf. Daarna: de gloeiende zon op het beton en de reuk van het bloed... De zaak had heel wat beroering verwekt, maar werd eindelijk als een ongeval gerangschikt toen de oorlog
uitbrak. Het gevolg was, dat Bert niet meer in staat was zijn polsslag te meten zonder zich beklemd te voelen.
Terwijl de ouwe de koorden losmaakte, waarmee de gefusilleerde aan de paal vastgebonden was, ondersteunde Bert het lichaam, dat langzaam begon te zakken en erg zwaar woog. Het slachtoffer was een jonge man ‘die net de leef- | |
| |
tijd van de ouwe zijn zoon kon hebben’, dacht Bert. En omdat hij die gedachte vasthield en toen naar de ouwe keek, die grauw van uitzicht was zoals mensen, wie een erg verdriet wordt aangedaan zonder dat zij daaraan uitdrukking kunnen geven, wist hij plotseling bijna zeker dat het inderdaad de zoon van de ouwe was. Die indruk groeide uit tot volstrekte zekerheid, toen ze beiden het lijk naar een poortje droegen, - Bert hield het hoofdeinde op; de ouwe de voeten - dat uitgaf op de berm van de afvoerbeek, die op die plaats langs de bunker stroomde. Het gelaat van de ouwe stond in een grijns en had niets menselijks meer. De uitdrukking getuigde van een onbarmhartige smart, terwijl ze tegelijkertijd komisch aandeed. De ziel van de ouwe met al haar tegenstrijdigheden kon je zo aflezen van de plooien van zijn gemarteld gelaat en Bert schaamde zich, dat hij geen moeite deed zich illusies te maken over de naakte schamelheid waarin een medemens zich onbeheerst aan hem vertoonde.
Rechts van het poortje beval de feldwebel, het lijk op de grond te leggen. Dan liep Bert terug de binnenkoer op, de schoppen halen, die ze bij de terechtstellingspaal tegen de muur hadden gezet om het overbrengen van de dode te vergemakkelijken. De feldwebel hield vanuit de opening van het poortje tegelijkertijd de ouwe en Bert in 't oog. Na de eerste schoppen in de slijkerige grond, liet de ouwe het gereedschap vallen, zette zich op de rand van de berm en staarde naar de smerige brij van het afvoerwater. Hij staarde, maar zag niets, en Bert wist, dat hij deze slag nooit te boven zou komen.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg de Duitser.
De ouwe bleef onbeweeglijk.
‘Kun je niet spreken?’
Bert hield op met graven.
‘Nee’, zei hij. ‘De ouwe heeft geen tong meer.’
‘Geen tong meer?’ veinsde de feldwebel. Hij deed erg verwonderd. Dan: ‘O ja, de man zonder tong. Nou, die ken ik. Spijtig voor hem. Nu kan hij niet verder vertellen, wat hier gebeurd is. Het is ook niet elkeen gegeven zijn zoon met eigen handen te begraven.’
De Duitser lachte, een hikkende, hatelijke lach. ‘God,’ dacht Bert, ‘socialisten en nazi's; die houden niet van
| |
| |
elkaar.’ De grond was kleverig en weerbarstig en maakte het graven erg moeilijk. Bert zweette van inspanning en zwakte, ondanks de regen en het gure Novemberweer.
‘En jij.’ De Duitser wendde zich tot hem. ‘Is er soms iets, dat jou niet bevalt?!’
Bert behield een strak gelaat en wierp een schop aarde tegen de buitenmuur van de bunker.
‘Wel, antwoord dan!’ schreeuwde de feldwebel.
‘Ik heb kou’, zei Bert.
De arbeid maakte hem niet warm. Zijn lichaam en zijn benen waren gevat in een kille hand en hij voelde zich ellendig en misselijk en ziek. Ten slotte, wat kon het hem allemaal nog schelen. De hele rotzooi mocht in het honderd lopen. Hij wist één ding: levend kwam hij er nooit uit; en wat verdomme kon het de smeerlap schelen welke opinie hij er op nahield. Hij had helemaal geen opinie. Dat was de reden waarom hij hier beland was. Zijn leven was gebouwd op algemeen menselijke grondslag zonder vaste grondbeginselen, maar beheerst door een onwrikbaar besef van verhoudingen, dat zomin van een nazi als van wie ook onrechtvaardigheid kon dulden, zelfs niet in de kleine dingen zoals bij hem het geval was. Een tram stopt. Je wilt op het voorbalcon van de motrice stappen. Een Duitser dringt je opzij, geeft je een duw, zodanig dat je van het rijtuig op de stenen terecht komt. Je voelt de pijn van de val, de verbroken harmonie van mens tot mens. Een wereld wordt bloedrood en je voelt de remmen breken van een onderdrukte woede, die zich gedurende eeuwen in je aderen opgehoopt heeft, en je slaat, slaat met een kracht, die het levende zoekt om het te doden. Nee, Bert werd niet gesteund door een ideaal, zoals de zoon van de ouwe, die stierf met de gedachte, dat zijn offer de mensen, de werklieden waarvan hij gehouden had met een onpersoonlijke alomvattende liefde, nader bracht tot een betere toekomst. Bert zag alles nuchter in. De idealisten stierven voor hun ideaal, maar met hen stierf het ideaal. De wereld na een oorlog is een wereld zonder idealen, omdat de dragers er van - de besten van het volk - vermoord werden. Daarom staan we er na een oorlog niet beter voor, maar slechter. Bert voelde medelijden met de ouwe, die een zoon had, die de mensheid liefhad en er voor stierf, maar niet kon
| |
| |
beletten, dat zijn ouwe man krepeerde in een concentratiekamp. Mensen sterven nutteloos. De overlevenden en het nageslacht willen of kunnen nooit beseffen welke idealen met hun dood voor immer begraven werden. De puinen van Europa kun je vervangen door stenen, die met overleg op elkaar geplaatst worden; geestelijke puinen ontberen hun bouwmeesters.
Naarmate hij dieper groef, werd de grond vochtiger, mede door de regen, die harder begon te vallen. De feldwebel liet de ouwe aan zijn lot over en vermaakte zich met het schieten op de kikkers, die zich in het lis bewogen. Toen Bert dacht, dat hij diep genoeg was, gooide hij de schop tegen de grond en begaf zich naar de plaats, waar de dode lag. De ouwe, die zich al die tijd onbeweeglijk had gehouden, stond op, ontdeed zich van zijn jas en liep met het kledingstuk op zijn vermoorde zoon toe. Hij liet zich op het lijk vallen, omvatte de bloedbesmeurde borst met de ruige stof, en huilde, huilde zoals een vrouw. Bert had medelijden met de ouwe, die het enige ontnomen was wat zijn leven inhoud gaf. Onder de stromende regen droegen beiden het lichaam naar het graf, dat reeds half onder water stond. Zo overvloedig viel de regen, dat Bert geen onderscheid kon maken tussen de tranen van de ouwe en de druppels water, die zijn gelaat bedekten. Zachtjes lieten ze het lijk in het water wegzakken, terwijl de feldwebel beschutting zocht tegen de muur van de bunker en hen van verre bewaakte. De jas kwam aan de oppervlakte drijven. Bert maakte zonde van het kledingstuk, enig in zijn soort onder de gevangenen, en dat de ouwe toebehoorde uit oogpunt van zijn ouderdom. Hij had kou en verweet de ouwe in gedachten, dat deze zich op zijn gevoelens liet meedrijven, maar zei niets en begon de eerste schoppen slijk op de jas te werpen. Deze was bijna helemaal ondergedompeld toen de Duitser bij de put kwam staan, de jas in het water zag liggen, en plotseling uitvloog tegen Bert, die gedwongen was haar er terug uit te halen. De jas lag op de berm in de regen, die onophoudelijk neerstroomde op de twee grafdelvers en hun bewaker en zou bewerkstelligen, dat het graf gevuld werd met slijk in de plaats van vaste aarde. Slijk, dat de voetzolen aanzoog en deze niet losliet dan met een eigenaardig piepgeluid.
| |
| |
‘Het was niet het rechter-, maar het linkeroog, dat ze doorschoten hadden’, dacht Bert. Hij had zich vergist met de plaatsbepaling doordat hij zijn eigen persoon als basis had genomen. Maar het maakte weinig verschil. Nog minder voor de ouwe, wiens gedachten doodliepen op de meest genadeloze werkelijkheid.
Bert gooide de schoppen over de ene, de natte jas over de andere schouder, en zo aanvaardden ze de terugweg. Het slechte humeur van de feldwebel, dat niet bepaald opvrolijkend werd beïnvloed door het smerige weder, ontlastte zich in vloeken aan het adres van zijn weerloze slachtoffers, waarvan één de komende dag niet zou beleven.
In de loop van de dag werd Bert van de ouwe gescheiden en als hulpkracht ingezet bij de verbreding van het afvoerkanaal. De ganse dag werkte hij tot aan de knieën in het water onder een gietende regen, die koud was en van zijn schedel net een bevroren plaat maakte.
Toen de ploegen bij valavond in het kamp weerkeerden, had het nieuws van de fusillade zich onder de gedetineerden verspreid. Bert trad de barak binnen en zag, dat ze allen rond de kribbe van de ouwe stonden. De ouwe lag onbeweeglijk en staarde met wijdopen ogen, die hemelsblauw waren, naar de houten vloer van de slaapbak boven hem. Bert liet zich op zijn nest vallen, doodmoe, rillend en koortsig, en dacht aan Frankie, zijn zoontje, die nu tien jaren oud was, en eens een jonge man zou worden zoals de ouwe zijn zoon. ‘Mocht de wereld toch beter worden na ons’, dacht Bert, maar hoe schoon die gedachte ook was en hoeveel moeite hij deed haar vast te houden, hij doorzag te goed de ijdelheid van die hoop om er zelf geloof te kunnen aan hechten. Frankie, kleine, lieve Frankie... Koorts, werkelijkheid en droom, alles mengde zich in een hopeloze verwarring, en dan spreidde zich voor zijn geestesblik het fata morgana van een koele lentedag in het park, met een zon die je verwonderd doet opkijken omdat je haar ontwend bent; met het geluid van vogels, dat nieuw is en mystiek, doordat de donkere wintermaanden de herinnering deden wijken. Een grasperk met het frisse groen van het jonge gras en daartegen afgetekend het beeld van Mag, zijn vrouw, jong, stralend, met pikzwarte lokken, gekleed in een strakspannend grijs mantelpakje,
| |
| |
traag en op hoge hakken op hem toestappend, met wiegende heupen en kuiten, die je borst doen zwellen van levenslust, en het prozaïsche verlangen in je wekken er in te bijten. En onmiddellijk daarop hetzelfde beeld, maar rustig gehouden door de schakel van een kinderwagen, waarvan het chroom de zonnestralen schitterend weerkaatst. Frank en Maggy, Mag en Frankie. Zij waren zijn werkelijkheid. De horizonten van zijn wereld sloten zich bij die twee wezens, die de enige eis vervulden, die hij ooit aan het leven gesteld had. Zijn werkelijkheid begon en eindigde bij hen; het omringende was droom.
Maar de chaotische opzettelijkheid van werkelijkheid en droom scheurde open toen hij onvoorbereid wakker schrok en met zwaar bonzend hart vanuit zijn kribbe de verwarde geluiden beluisterde van heen-en-weer lopende voeten, gefluister en woest geroep van de barakoverste. Bert die meer wou weten over de opwinding, die de gedetineerden in beroering bracht, richtte zich op en zwaaide zijn rechterbeen over de rand van de slaapbak.
‘Allen in jullie nest!’ schreeuwde de barakoverste. Bert liet zich terug achterover zakken, maar draaide onwillekeurig het hoofd in de richting van het venster, en zag eerst dan goed wat er gebeurd was. Tegen het vierkante raam, dat vooruitsprong op een achtergrond van dood, wit maanlicht, stond het silhouet afgetekend van de ouwe, die zich aan een koord had verhangen. Naast het schaduwbeeld voegde zich dat van de barakoverste, die de koord doorsneed. Dan hoorde Bert het schuren van de ouwe zijn hielen, die door twee helpers over de houten vloer naar de deur werd gesleept. In de barak heerste een geroezemoes, dat bij toverslag ophield toen de barakoverste zijn geliefde ‘smoel toe’ door de duisternis slingerde. De deur draaide op haar roestige hengsels piepend open. Er was gestommel van schoenen. Toen: ‘Stilte!’ De slag van de toeslaande deur. Stilte. De harde stap van de barakoverste, die tussen de kribben liep. Bert was klaarwakker en voelde zijn hart, dat bij elke slag Frank zei; en dan: Mag, en zo verder: Frank, Mag, Frank, Mag... Elke harteslag dreef het lemmet van een beknellende pijn, die zonder tranen was, dieper in zijn borst en vergrootte de gapende holte, die ellende, misselijkheid, koorts, wanhoop
| |
| |
en waanzin uitbraakte. En hij wist, dat hij het niet kon doen ophouden; dat hij de moed niet bezat zoals de ouwe zijn hart tot stilstand te brengen; een stilstand, die rust, eindelijk, zou schenken; maar dat hij zonder morren de klachten van zijn hart zou moeten aanhoren tot het medelijden van de natuur hem in haar allesverzwelgende schoot wilde opnemen. Frank en Maggy... Hij snikte, voelde de koorts, de uitputting en was zich klaar bewust van de waarheid, dat hij hen nooit zou weerzien. Die nacht was zonder einde.
ROGER VERHOEVEN.
|
|