| |
| |
| |
[Gedichten van Johan Daisne]
Sliepuit!
Ik zit bij lamplicht in de nacht
en weet de vijand loerend buiten,
maar zeker hij niet 't hardste lacht!
Want ook als mijn geblinde ruiten
de blik des insluipers niet stuitten,
hij zag niet eens hoe 'k hem verdacht,
en zeker weet en hem veracht!
En zelfs al drong hij hier naast mij,
en stond langs mijn hals weg te kijken,
de hals, de arme hals is hij,
want de poëet, die is de rijke,
en als ik plotseling uitschei,
en een van beiden gaat bezwijken,
niet ik, van 't lachen in mijn zij,
maar hij zal 't zijn, uit razernij,
om 't rijm dat ik hem niet zal reiken!
| |
| |
| |
Mont noir
O 't moede-zijn van lijf en geest!
Zijn wij te veel naar feest geweest
om nog alleen te kunnen zingen
van namiddaagse hinderingen?
Maar als dat feest van arbeid was,
schenkt ons het werk niet eens een glas
waaraan we ons weer blijde drinken?
God kàn toch niet oneerlijk klinken!
Het sprookje is er, blijft er wezen.
't Bewijs daarvan vormen de berg
van rijstebrij en ik, de dwerg,
die 't weer zal vinden, als voordezen!
| |
| |
| |
Zoek de vrouw
Le chef-d'oeuvre de la nature...
Ik weet niet wat voor man ik ben,
wel dat ze velen zijn, de vrouwen,
waarvan ik driftig schoon kan hou'en,
al zijn er dan nog meer naast hen,
die mij met weerzin haast vervullen.
Hoe dat bestààt? pijn ik me af,
want als ik het niet kan onthullen,
moet ik dan niet de toverstaf
over haar hele schare breken?
Daarom besloot ik dat, voortaan,
ik slechts tot dit geslacht nog reken
die mij naar oog en hart kan staan.
Al wat daarbuiten, onverdroten,
voort boogt op zijn verkeerde bouw,
is zeker mens, maar uitgesloten.
Alleen wat ons bekoort, is vrouw!
| |
| |
| |
Sneeuwstorm
De eerste sneeuw van 't jaar,
en 't was al bijna lente!
De vreugden, de tormenten,
't wart alles door elkaar.
het dit zal zijn of 't ander,
Je weet niet eens meer wàt
of 't is, 't ogenblik zelve:
't geluk in zware schelven?
't hart licht door een zwart gat?
of wel een droom te vinden,
of wel, zoals de blinden,
| |
| |
| |
Proeve van grafschrift
Ik lig hier neder, en verwijl nog even,
gelijk ik vluchtig heb gestaan in 't leven;
en ik kan even moeilijk het geloven,
als een benee bestaan zou zonder boven.
| |
| |
| |
In memoriam Dr L.B.
Half dode hand die ik omknel,
gezicht als van een ander wezen,
zo strak, zo hol, maar waar zo fel
'k de stomme blik nog in kan lezen -
U die eenmaal mijn meester was,
en nog zo gaarne wilde blijven,
zie toch, ik ben de oude klas,
het bord, en u die stond te schrijven -
Zie toch, en lees dan in mijn ogen,
in mij nu over u gebogen,
de les door u in mij geprent:
Hetzij Ginds-hoog of nog hierneder,
van alles wint de Geest 't steeds weder,
en als je 's winters rillend bent,
't is van de lente straks, de Lent!
|
|