| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Dichter van de poezie
In mijn carrière van pluimveekweker heb ik menen op te merken dat het de beste broedsters zijn, die wat men noemt ‘verloren’ leggen. Verloren voor ons, niet voor hen. Het nest waarin ze gewoon zijn vol vertrouwen zich van het beste van henzelf te bevrijden, van datgene wat ze voelen hun bestaan, hun voortbestaan te zijn, - dat nest wordt door ons elke namiddag automatisch geplunderd. Want een ei wordt geroofd, let op het misdadige woord. Het is dus vrij vanzelfsprekend dat een wezen, waarvan wij denken dat het voor onze voldoening bestaat - kippen en dichters o.m. - al was het maar ééns in het jaar een plek gaat uitkiezen, ook in onze nabijheid weliswaar, maar dan niet zijn klassieke legplaats, en daar, hetzij in de weide onder een bosje overjaars gras of in de moestuin achter een verwaarloosde aalbessenstruik, terwijl het de indruk geeft een onschuldig begijnen-wandelingetje te doen, een ei deponeert, dat misschien hét ei van zijn leven is. Misschien vergeet het dier het later zelf, misschien heeft het zich daar ontlast tot eigen verbazing, omdat het zich die zelfde dag reeds van het verwachte product op de door ons verlangde plaats had gekweten.
Menigeen acht zo'n vondeling minderwaardig, omdat hij meestal de kleur van de beregende omgeving heeft aangenomen. Toch opent dergelijke verloren winst meer droom
| |
| |
en perspectief op de psyche van de vogel dan een volle korf aanvaarde want propere en regelmatig gewonnen exemplaren.
Bertus Aafjes leeft al jaren onder ons in de typische, gematrijsde gestalte van dichter, niets anders dan dichter. Zijn schilderachtige afwijkingen van het burgerdom verontschuldigen we, omdat hij dichter is; als een Vlaams auteur in Amsterdam komt en bij vrienden, 's avonds, naar de litteraire stand informeert, dan vraagt hij nooit: ‘Is er soms een nieuw verhaal van Aafjes verschenen?’; altijd: ‘Heeft Aafjes een nieuwe bundel op het getouw?’
Toen ik echter onlangs over Aafjes begon te mediteren, kwam de noodzakelijkheid niet in mij op naar zijn verzen te grijpen om me met hem verfrissend te confronteren. Zijn leghok als dichter is gekend, de kleur en de andere kenmerken van zijn poëtische productie werden gekeurd en staan geboekstaafd. M.a.w., als dichter heeft Aafjes zijn steekkaart. Men kan het met de termen er van ééns zijn of niet, van meer belang is het zijn psychologische opstelling tegenover de poëzie te achterhalen en, ééns deze spanning gevonden, er het geheim van zijn scheppen, naar mobielen, oprechtheid en waarde, door te lichten, ja, er zelfs boeiende gegevens aan te ontlenen, voor een weliswaar roekeloos maar genotvol streven naar een prognosticon. Aafjes is dit waard.
Vooreerst dan ben ik op zoek geweest naar wat Aafjes buiten zijn gedichten voor ons, niet voor hem, heeft kunnen verloren leggen. Zijn essayistisch werk, als daar is b.v. ‘De Dichter van de Sarcophaag’, studie ter inleiding van Gerrit Achterberg's ‘Cryptogamen’ (A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1946), werd voorlopig uitgeschakeld, omdat het tot de bedachte, overlegde uitingen dient gerekend. Het was me werkelijk te doen om de extra-theoretische mededelingen van Aafjes t.o.v. de literatuur; mededelingen, die, niettegenstaande hun wild bloesemen, toch een principiële kern konden inhouden. Er is nl. veel te zeggen voor de theorie die beweert, dat we ons meer blootgeven in onze postscripta dan in het lichaam onzer brieven, meer in onze overschotten dan in onze samentellingen en producten. Men weet meer
| |
| |
van de vrouw door hetgeen ze murmelt in haar droom dan door wat ze vertelt tussen het eerste hanengekraai en de laatste vraag of de deur der slaapkamer wel degelijk gesloten is.
Welnu, Aafjes heeft bijna evenveel over de poëzie verklaard in zijn novellenbundel ‘De Zeemeerminnen’ (J.M. Meulenhoff, A'dam, 1946), als in om het even welk technisch tractaat, opzettelijk met programmatische of beschouwende bedoelingen geschreven.
Om fijner het aroma van diverse koffiesoorten te proeven, neutraliseren sommige experten hun tongtepels met een spoeling van citroensap. Wie Aafjes, na hem genoten te hebben als dichter, wil achterhalen in zijn gezuiverdste staat, leze zijn proza. Liefst zijn meest fantastische verhalen, waar een bepaling van poëzie, van zijn poëzie in eerste instantie, of van die welke hij beoogt te geven, achteloos en schijnbaar zonder waarde, veraderd ligt, verloren in een context die er over heenkruift.
De zeven novellen, die in ‘De Zeemeerminnen’ voorkomen, werden geschreven vóór en in de eerste oorlogsjaren en behoren dus nagenoeg simultaan tot dezelfde inspiratiebron, waaraan de gedichten ‘Het Gevecht met de Muze’ te danken zijn alsmede enkele van de ‘Eerste Sonnetten’, die op een fragmentair streven naar het formuleren van een art poétique wijzen; zoals ‘Het lyrische Moment’, ‘Sonnetten’, ‘Verzen en Vrouwen’.
Het essay ‘De Dichter van de Sarcophaag’ ontstond nadien, zodat mag worden verklaard dat Aafjes vóór zijn eerste groot gedicht (‘Een Voetreis naar Rome’), vóór zijn confronterende analyse van Achterberg, tussen de jaren 1938 en 1942, d.w.z. tussen zijn 24e en 28e jaar, er mee begaan was niet zozeer een litteraire theorie uit te stippelen, maar voor zichzelf uit te maken wat het wezen der poëzie is, haar psychologische functie, haar mededeelbaarheid, haar resonantie. Het is bijna altijd op die leeftijd dat een dichter zijn werk een technisch en organisch verantwoord zenuwstelsel wil geven. Op dat ogenblik kennen nl. de meest oorspronkelijke naturen een crisis. Deze houdt niets ongewoons in: het
| |
| |
instrument van deze dichters is gestemd, ze hebben een klein oeuvre achter zich, het eerste, het spontaanste, soms het troebelste, ze voelen de mogelijkheden tot ruimer en dieper ontplooiing. Vooraleer echter zich hieraan zonder argwaan en in volle onbelemmering over te geven, moeten ze zich van de obsessie verlossen of ze geen faux départ namen en, door mangel aan overleg, inzake keuze van vormgeving b.v., het grote volgende werk niet zouden compromitteren. M.a.w., ze worden bereden door de mare van het raté-schap.
Dit tasten naar het wezen der poëzie, met of zonder overmoed bij de uitspraak van de gebeurlijk gevonden ‘waarheden’, getuigt altijd ten voordele van de zoeker. Het bewijst dat schrijven deel uitmaakt van zijn naar zelfbevestiging zoekend bestaan en dat, hoe wild en mild dit bestaan ook moge zijn, - misschien precies daarom nog meer -, zijn weergave en, door deze weergave, zijn diepere bewustelijkheid, in eerste en laatste instantie afhangen van de keuze en de beheersing van het poëtische materieel en materiaal. Een goede carburatie hebben of niet, daarop komt het aan.
Dat Aafjes het zoeken naar een bedding en naar oevers evenzeer nodig had als om het even wie, wordt bewezen door de lichtzinnige publicatie van de papieren bloemenguirlande, die ‘Maria Sybilla Merian’ heet; een geval van louter onbezonnenheid en overmoed. Er is slechts één verontschuldiging voor en deze vind ik reeds op de eerste bladzijde van ‘De Zeemeerminnen’: ‘Ik had maar één gedachte meer: schrijven is mijn laatste drift.’
Het artificiële bloemenstuk is hem ontglipt, omdat zijn hand nog mechanisch had voortgeschreven na ‘De Voetreis’, terwijl er op dat ogenblik in zijn innerlijk potentieel nog geen gerijpte energie tot schrijven stuwde. Tenzij Aafjes met het klompje deeg dat hem restte en met het afschraapsel van de trog vermoedde toch nog een brood te kunnen bakken. Het is geworden wat mijn moeder een mislukte pannekoek noemt, een ‘martelaar’. De koekebakster eet dit product gewoonlijk zelf op. Aafjes, of zijn uitgever, heeft het zijne toch willen opdienen. Als document, niet als poëzie, is het niet zonder belang. Het leert ons dat woorden niets betekenen in hun samengetelde zin, niets als kunst. Het laat ons Aafjes kennen als iemand die zich vergissen kan en, ten
| |
| |
derde, het houdt voor ons allen de les in hoezeer we dienen op te passen voor de lokstem van duivel Artifex. Niet dat we alles moeten beleven; bevroeden is voldoende. Aafjes weet dit ook ‘Vroeger schreef ik verzen’, zegt hij in ‘De Zeemeerminnen’. ‘Dat waren bijna altijd onvervalste minneliederen, omdat ik nog nooit een vrouw van nabij had gezien.’
‘Maria Sybylla Merian’ werd niet beleefd en vertoont evenmin de huiver van een bevroeden. Het komt me voor dat dit ‘gedicht’ een wanhopig spel is geweest, zonder dat iets van de wanhoop er een tragische ondertoon aan gaf. Zou Aafjes deze verzen zelf niet veroordelen als hij, nog steeds in ‘De Zeemeerminnen’, bij een ruisende fontein zit en dicht ‘enkel om er tegen in te schrijven’? Zo fluiten sommige kanarievogels ook als iemand piano speelt. Er is geen kwestie meer van zingen, het wordt een pueriel duel tussen twee strottenhoofden, - de piano en de fontein en Aafjes' reflexen, er voor deze gelegenheid ook een hebbende. Over dergelijke verzen getuigt Aafjes met superieure berusting: ‘De meeste zullen mij niet overleven en dat is maar beter ook, want verzen dienen tot niets’. Zijn bedoeling was zonder twijfel: ‘Deze verzen dienen tot niets’. Want onmiddellijk herpakt hij zich en amendeert: ‘Zij zingen degenen, die hen schrijven, naar een verlaten afgrond’. Dit moge waar zijn voor verzen, die niets dekken; die verlaten afgrond wordt dan onze straf en we beslissen hard en wanhopig nooit meer een regel op papier te zetten. Iedereen maakt zo iets mee, samen met de volgende fase, die Aafjes ook genoteerd heeft: ‘Ik haat mijn instrument en toch draag ik het overal mee.’
Die ‘Zeemeerminnen’ acht ik voor Aafjes een uiterst belangrijk verhaal. Hij maakt er werkelijk het proces in van de ware dichter, die verder schrijven moet, niettegenstaande hij momenteel uitgezongen is. Tegen deze kwaal bestaat er vanzelfsprekend maar één mannelijke remedie: zwijgen en wachten tot de regen de bron opnieuw van water voorziet. Intussen kan men de kruiken reinigen of de put nazien. Voor een dichter betekent dit een verhaal schrijven en er zich in bezinnen tot zuivering van het gemoed; of in een essay bij andere dichters op bezoek gaan en vergelijkend proeven van hun voorraad. Het komt me voor dat Aafjes dit
| |
| |
heeft gedaan, ‘De Zeemeerminnen’ heeft geschreven en Achterberg heeft gecommentarieerd. Ging Karel Van de Woestijne niet gelijkaardig te werk in zijn opeenvolging van vers, proza en essay?
Om met ‘Maria Sybilla Merian’ gedaan te maken: steeds in ‘De Zeemeerminnen’ heeft de ik-persoon de enige vrouw verlaten, die hij bemind heeft, Maria. Hij wil ze terugzien maar vindt ze niet meer. Moet men een maniak zijn van het sleutelverhaal om deze intrige als symbool te beschouwen van Aafjes' ontworteling aan de ware poëzie? Als hij Maria, deze ware poëzie, niet terugvindt, zoekt hij haar in andere vrouwen. Wie de vrouw niet heeft die hij bemint, houdt immers van vele vrouwen die hij niet bemint. Was één van deze voor Bertus soms ‘Maria Sybilla Merian’?
Aafjes' beschouwing over het leven kan eveneens uit ‘De Zeemeerminnen’ ontzwachteld worden. Van iemand, die weet dat de poëzie deel uitmaakt van het volle bestaan, doch op zichzelf niet dat bestaan is, mocht zulks worden verwacht. ‘Ik heb geleerd dat het leven dàt is, wat men er niet van maakt.’ Dit ware voor een rasgenieter een al te lankmoedige opvatting, moest men er geen tweede op enten, gegrondvest op de intelligente keuze tussen datgene wat voldoening schenken kan en dat wat ons alleen maar verdriet. Treffend drukt Aafjes dit uit: ‘Maar wie een fijne neus heeft voor de dood, zoals ik, ruikt waar het leven léven is en de rest wordt hem waardeloos.’ En verder: ‘Door de vrees wint het leven aan raffinement en wie niets vreest leeft in het geheel niet.’
Wordt deze uitspraak niet de sleutel óp en de bevestiging vàn Aafjes verfijnd sensitieve voorliefde voor de schoonheid der aarde en de door zuivere plastiek en zangerig meeslepende verteltrant verkregen weergave er van? En werd de roos hierom zijn embleem niet?
Het tweede van de zeven verhalen ‘Ook de Doden dansen’ met als ondertitel ‘De Jeugd of de Schaduw op het Leven’, brengt een bezinning van de tweede graad mee. Na het besef: ik moet in dit leven elimineren, de opgave: hoe
| |
| |
bezorg ik het goede zijn duur? Aafjes laat de knaap Ernest een westenhemel bewonderen en plots, tegenover dit vluchtig landschap, opstaan, potlood en papier nemen. ‘Eerst toen zijn hand had opgehouden met schrijven, was het alsof hij in zichzelf terugkeerde. Toen hij opkeek was het grillige wolkenlandschap verwaaid, maar toen hij weer terugkeek op het blad vond hij het daar vereeuwigd. Met een kreet van verrassing stond hij op. ‘Ik kan het andere leven toch tot het mijne maken’, mompelde hij. Hij sloop naar zijn kamer en herlas het gedicht. Toen stak hij het met een speld aan de muur en zei: ‘Zolang dit blad hier hangt, bezit ik de witte wolken van Maart in mijn kamer’.
Verder wordt het verhaal filosofisch-fantastisch uitgediept, het thema ‘illusie’ wordt verwerkt, logisch doorgetrokken tot de dood, die alles uitwissen kan. Hier nu begint werkelijk de strijd van de dichter met de stof, strijd, die Aafjes tot in zijn jongste bundel ‘In den Beginne’ voortvecht. Typisch beeldt hij in Ernest de decalage uit tussen volbloed werkelijkheid, of wat ze ons schijnt, en het slechts benaderende er van door litteraire evocatie. God daagt de dichter voor zijn troon en orakelt: ‘Gij vernietigde een deel van mijn schepping want het dode naamt gij in uw eigen op. Gij hebt u meester gemaakt van wat door mij geschapen werd, zodra het ophield te bestaan. Gij wrongt u als een bezetene tussen wat was geweest en wat worden moest. Gij beet u vast als een vis in het aas van het ogenblik. Gij maakte van iedere waterplas een ijsvloer en van iedere wolk een drijvende ijsschots. Dat noemde gij verzen maken, meen Ik.’
Men kan moeilijk een beknopter suggestie geven van wat, uit een absoluut standpunt gezien, de herscheppende, vervormende functie van een bewust kunstenaar is. Wanneer iemand, die de stem van de aarde vertegenwoordigt, bij Ernests graf spreekt: ‘Hij was een groot dichter maar ook de grootste dichter sterft’, dan antwoordt Aafjes hierop: ‘Hij wist dat hij niet dood was’. En het verhaal besluit hij met op de dag van het Laatste Oordeel God in de mond te leggen, - dit geldt waarschijnlijk niet voor de dichters alleen... -: ‘Ik schenk u het eeuwige leven’.
| |
| |
Laten we een voorlopige balans opmaken van al deze losse posten, die verspreid staan tussen Aafjes' verbeeldingswerk in proza:
1. Schrijven is bij hem een drift.
2. Deze drift brengt hem soms tot reflex-schrijverij zonder andere innerlijke gerijpte mobielen.
3. Hij walgt van dergelijk steriel avontuur.
4. Leven is kiezen met als corollarium: het gekozene moet geraffineerd worden doorleefd.
5. De poëzie schenkt dit genot het element duur, zonder hetwelk de herschepping futiel en wanhopig zou zijn.
Nu kan men opwerpen, dat deze gedachten van de novellist Aafjes niet noodzakelijk door zijn overtuiging moeten gedekt worden en dat ze evenzeer fantasie kunnen heten als de feiten van de verhalen zelf. Men kan ook aanvoeren dat deze punten van algemene aard zijn. Dit kan; maar het belet niet dat Aafjes er mee is bezig geweest en dat de gekste gedachte, die ons brein doorkruist en genoteerd werd, altijd iets overhoudt van de toverteerling. Elke kracht, die we hebben losgelaten, bepaalt onherroepelijk ons verder bestaan, al controleren we er met onze sterkste wil de hefbomen van. Ik geloof vastelijker in de schoonheid van een pepita, die men tussen duizend ton slijk vindt, dan in het genot van een gouden pond, waarover de schommelende economie zich uitgesproken heeft. In elk geval evenveel in Aafjes' flitsen uit zijn proza als in zijn geslepen diamanten van het essay.
Er bestaan echter nog drie andere toetsstenen, die ons toelaten vast te stellen of Aafjes in ‘De Zeemeerminnen’ alleen gulden zeepbellen heeft opgeblazen. Ten eerste heeft hij zich over de poëzie in meer dan één gedicht uitgesproken. Daarnaast is er de contrôle met zijn essay en ten slotte kan zijn gezamenlijk oeuvre, zoals dit zich nu vertoont van de ‘Eerste Sonnetten’ tot ‘In den Beginne’, zowel door vorm, inhoud en klimaat, ons een trans-theoretische zekerheid geven of Aafjes een gesloten en consekwent geheel uitmaakt.
| |
| |
Ofschoon er inzake verpoëtisering geen enkele exclusieve tegenover om het even welk onderwerp kan bestaan, hebben weinig dichters tot nog toe gemeend dat er met het begrip Poëzie zelf en met de beschrijving van haar generisch-technische middelen veel te doen was als bron van inspiratie. Boileau's en andere berijmde arts poétiques horen thuis bij de didactiek, wat niet belet dat ze toch bij flonkeringen poëzie zijn. Meer dan één dichter heeft wel een sonnet of een vers geschreven, dat eveneens ‘art poétique’ heet, Verlaine en Rimbaud bv., maar men kan bezwaarlijk beweren dat het hier om theorieën gaat. Laten we liever van een belijdenis spreken, van een verklaring desnoods, in de betekenis van liefdesverklaring dan, waarop in het verder werk niet meer teruggekeerd wordt.
Nu is het wel een eigenaardigheid van Aafjes dat hij bijna bestendig evenveel met het wezen der poëzie zelf bezig is als met de klassieke motieven van de uitzingbaarheid: het ons omringende, het leven, het onbekende, hetzij de dood, hetzij God.
Op de 25 gedichten, die de bundel ‘Eerste Sonnetten’ uitmaken, komen er 15 voor, waarin het over de poëzie zelf gaat. Niet een hulde aan de Schoonheid, zoals bij Bredero; een onmacht eerder, een vrees, een gevoel van onvoldaanheid tegenover dat machtige geheim wordt door Aafjes in diverse gemoedsstemmingen uitgesproken. Sommige van deze uitspraken werden reeds mondgemeen: ‘Het lyrische moment is kort’, ‘een lied is een droom van glas’, ‘er schuilt in alle schoonheid dubbelzin’, ‘gij zijt tot in uw diepste zijn muziek’, ‘zij die ik zag, zij werd de Muze zelve’, ‘een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen, en voor de vrouwen die geen vers verstaan’, ‘een vers wordt als een zeepbel neergeschreven’, ‘hij weegt de woorden op de goudbalans’, ‘de poëzie is als een danseres die voor de dichter danst’ ‘en negen Muzen heeft hij tot maîtressen’, ‘in verzen brengt men ademloos tot stand wat in de wereld stroomt en vaag vervliedt’, ‘een dichter mint vaak rozen om de doornen’, ‘land van de vis, de vis wordt duur betaald maar voor de kunst is de balans nog leger’, ‘verzen zijn onsterfelijke geschenken’, ‘geschreven verzen zijn geliefde doden’... En al deze volten om en door het gedicht worden besloten door
| |
| |
een sonnet dat zelfs tot titel ‘Verzen’ draagt en waarvan de laatste terzine luidt:
‘Aan wie verzend ik hen, dacht ik, naar waar?
Ik gooide hen verdrietig door elkaar
en liep de tuin door en het najaar binnen.’
Ik zou het me zelf bitter verwijten, moest ik slaaf van het would be systematiserende worden. Ik geef echter ter overweging dat de losse verzen, die zoëven werden uitgestald, niets anders dan een echo, een bezielde, dus ditmaal geen gebeurlijk fantaisistische, maar de overtuigde bevestiging zijn van wat in ‘De Zeemeerminnen’ tussen de regels en er op was te lezen. Dezelfde overgave aan de poëzie, hetzelfde wantrouwen er in; hetzelfde geloof in de vereeuwigings-mogelijkheden, dezelfde ontgoochelingen om het broze er van. Waar hij het in de ‘Bespiegeling bij een 17e-eeuwse Gevel’ over het onbegrip van de massa tegenover Vondel heeft, weiger ik deze aanklacht een sociale, dus extrapoëtische betekenis te geven; ze is niets anders dan een verholen vorm van Aafjes' bezorgdheid om en twijfel aan de volstrekte waarde van de poëzie.
De tweede cyclus uit de verzamelde ‘Gedichten’, onmiddellijk aansluitend bij de ‘Eerste Sonnetten’, draagt de niet minder betekenisvolle titel ‘Het Gevecht met de Muze’.
Weer een dozijn gedichten over het dichten, terwijl tal van andere, in het licht van het vroegere vers ‘Zij werd de muze zelve’, betrekking hebben op de inspirerende vrouw en langs die kant min of meer bewust tot het reliëf van de poëzie gaan behoren. Als in een orgelpunt, waar in het grondtimbre van een ganse partituur blijft natrillen, resumeren de laatste woorden in het gedicht ‘Aan de Muze’, Aafjes' dubbele opstelling tegenover de dichtkunst:
‘Prinses, die ik van alle negen
het meest bemind heb en gehaat...’
| |
| |
Men kan het, hoop ik, ééns zijn dat Aafjes tot hiertoe van een consekwentie blijft, die onomwonden aantoont hoe ernstig hem het dichterschap bezighoudt en hem in onze letteren tot één der zeldzamen stempelt, die, naarmate zijn levenservaring en zijn talent rijpen, tussen jubel en ongeloof, tussen overgave en afkeer, altijd maar vinniger het geheim achternazit, zoals de ene mens een andere, van wie hij houdt en die hij haat, die hij streelt en bijna treitert en dit alleen om de simpele en aangrijpende reden, dat hij zonder de andere, die hem uitholt, niet leven kan.
In ‘Het Zanduur van de Dood’ lijkt het besef van de functie van de poëzie uitgewist te zijn. Aafjes moet geweldig aangeraakt geweest zijn door de kille nadering van de dood. Zijn meestal korte gedichten zijn zo broos, zo strak, zo ijzig van toon, dat ze geen plaats bieden voor problemen. Het is als bij iemand, die zijn laatste, zeer zwakke krachten kent en ze alleen aanwendt om een minimum aan leven te bewaren. Aafjes durft bijna niet meer ademen, hij denkt vooral niet meer, ondergaat slechts, een stemming, een indruk, tekent op, 't is al. Doch nauwelijks staat er iets geweldigs aan de lucht, de oorlog, of het eerste gedicht uit de ‘Verspreide Gedichten’ wordt opgedragen aan Marsman en vangt aan:
‘Toen stond de Maze op...’
En in de bundel ‘Het Rampjaar’, dat de verzamelde ‘Gedichten’ afsluit, - rampjaar, waarin om het even wie niet eerst aan de poëzie zou denken -, vangt Aafjes weer aan met het beeld van de dichter te evoceren:
‘Dichters van later tijd, die onze verzen leest...’
Het motief wordt ten eerste een excuus omdat de poëzie in oorlogstijd misschien niet zo poëtisch zal klinken, ten tweede een uitnodiging om niet te vergeten dat de eerlang terugkerende vrijheid zal moeten dienen om opnieuw te zingen ‘met onbezwaard geweten’.
| |
| |
Men ziet het, één van zijn eerste bekommernissen is het mogelijk maken van de voorwaarde tot volledige uiting, de vrijheid. Hierop dan eens te meer verzen, die de wisselvalligheid van het poëtisch vermogen illustreren. Hij is:
‘Een instrument, waarop de Muzen spelen
naar willekeur, als stormwind op het riet.’
Hij vraagt:
‘Wanneer, o god, wordt gij uit mij geboren,
O lyrisch element, o gouden geest...’
Roept aan:
‘Ai, Muzen, met uw achttien rappe voeten,
die 't wijnvat treden van de poëzij...’,
besluit:
‘De dichters zijn de moeders van de wereld.’
Tot een volgend gedicht hem opnieuw vastgrijpt:
‘O wereld, om mijn lied: - uw ereburgerschap’,
waarop twijfel als synthese valt:
‘En 'k ben als een diet nooit geheel bekeerde Grieken
half in het godsrijk thuis, half in 't land der antieken.’
Dan trekt Aafjes naar Rome. Men kent zijn ‘Voetreis’.
Wiens zegen vraagt hij mee op die tocht? Die van zijn biechtvader, die van zijn schutspatroon, die van O.L. Vrouw? Geen sprake van. Wanneer hij na jaren de herinnering en de inspiratie zo fris mogelijk wil erlangen, richt zijn gebed zich tot de heidense symbolen van feitenwaarachtigheid, zangerigheid, rusticiteit, poëtische weemoed, kadansenweelde, opvlucht, harmonie, adel in gedachten, beheersing, kort- | |
| |
om tot hen, die een gedicht zijn kwaliteiten moeten geven, de negen Muzen namelijk. Voor Aafjes worden ze werkelijk de onvermijdbaren.
De reis greep plaats in 1936, het relaas ontstond in de herfst van 1944. Deze aanroeping van de Muzen mag ietwat artificieel aandoen. Vooraan geplaatst bij een pelgrimstoet van werkelijk geïnspireerde woorden, hoe rozig hun sylben soms ook zijn, bewijst ze voor de zoveelste maal hoe Aafjes gedurig met de binnen- en buitenpsychische economie van de poëzie begaan is.
In 1947 naar Egypte. Op 38 dagen schrijft Aafjes te Kaïro ‘Het Koningsgraf’. Honderd sonnetten, gemiddeld drie per dag, of per nacht. Een beeldenboom, waarvan de wortelen in het vruchtbare graf van de herinnering grijpen, - die honderd vruchten draagt, welke de smaak dragen van de verre geliefde. Vormproblemen dienen hier niet gesteld; Aafjes wenst er geen te hebben. Hiervoor kiest hij het sonnet, de beproefde en geijkte inhoudsmaat. Het komt me voor dat de dichter het zoeken naar de volmaaktste houding tussen inhoud en vorm moe werd en zich onderdanig maar veilig toevertrouwt aan de twee lange en twee kortere afmetingen van dat formeel koningsgraf, dat sonnet heet, gespannen rust.
Slechts driemaal richt hij zich half op om aan literatuur te denken. Eens als hij het beeld van de Oosterse zanger beschrijft, eens als hij een dichteres dankt, wier verzenbundel hij ginds ontving, (‘Dichters zijn als bomen, trots en groot...’) en een derde keer, maar dan is hij bijna uit de kist, wanneer hij het over zijn ‘woorden’ heeft. (‘Mijn woorden breken uit mij als rivieren...’), gedicht dat misschien reeds de kiem bevat van ‘In den Beginne’.
In zijn geheel is Aafjes in ‘Het Koningsgraf’ eerder een ‘dierlijke’ dichter, d.w.z. de dichter, die zingt als een vogel, zonder aan bek en keel, zonder aan het zingen zelf en aan het luisterveld te denken. Het lijkt of hij nu eindelijk tot rust inzake functionele problemen is gewenteld en zich noch om de voornaam, noch om de familienaam van de Poëzie verder meer bekommert. Het is hem voldoende haar naast zich te weten, zoals een kind zijn moeder, een man de geliefde vrouw. Spel of werk kunnen beoefend worden in volslagen sereniteit. Zelfs de angst om duurzaamheid is uit- | |
| |
geschakeld. Over een koningsgraf gaat immers geen tijd meer heen, het maakt reeds deel uit van de eeuwigheid. Daarenboven betekent de herinnering op zichzelf reeds een overwinning op de tijd. Met een beeld: Aafjes heeft de geruisloze motor uitgevonden, die daarenboven zichzelf voortbeweegt. Er bestaan geen technische problemen meer, de poëtische stoffelijkheid is uitgeschakeld. Hij kan verademen.
Het is van geen halve ons belang te weten wat de Kerk over Aafjes denkt. Maar na de lectuur van ‘In den Beginne’ had ik willen een frank aan de arme geven om te vernemen of hij tijdens zijn verblijf in Kaïro en Luxor zich iet of wat verdiept heeft in de godsdienst van de oude Egyptenaren en wel speciaal in de ontwikkeling, welke deze aangenomen had tijdens het vierde millenium vóór Christus. Te dien tijde geloofde men dat er in den beginne een chaos bestond, Noun geheten, waarin de wereldgeest Atoum verward en onbewust ronddwaalde. Stof en geest werden niet geschapen, ze bestaan van in alle eeuwigheid. De schepping is niets anders dan het bewustzijn dat de wereldgeest van zichzelf verkreeg, waardoor hij zich derhalve aan de stof onttrok en leven schonk aan een louter geestelijk wezen, gesymboliseerd door de zon: Râ.
Atoum, wereldgeest, eens Râ, bewustzijn, geworden, wordt ipso facto schepper. Râ, het bewustzijn der wereld wordende, concipieert deze wereld en, haar concipiërende, schept ze. De geschapen wereld is dus niets anders dan de verstoffelijking van de goddelijke gedachte.
Daarnaast zegt Genesis 2, 19: ‘Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht hij die tot Adam om te zien hoe hij ze noemen zoude; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn’.
Over dit noemen staat geen verdere verklaring in de Bijbel, zodat dit processus aan de verbeelding wordt overgelaten. Wanneer we nu echter de Egyptische opvatting van ‘scheppen’, d.w.z. concipiëren door de bewuste geest, tussen Gods weten en Adams woordenboekloze natuur inschakelen,
| |
| |
dan krijgen we de voorstelling die Aafjes in ‘In den Beginne’ weergeeft, van Adams ontwaken in woorden. Dit kan zuiver toeval zijn.
Aafjes beschikt over voldoende verbeelding, - de verdere ontwikkeling van het thema bewijst het overvloedig -, om een concrete voorstelling op te toveren van het anders nogal lapidaire 20e vers van Gen. 2: ‘Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij gene hulpe, die als tegen hem over ware’. Had genoemd: meer dan voltooid verleden tijd...
Wat er van zij, in beide gevallen, - Egyptische inspiratie of eigen vondst -, ontmoeten we een Aafjes, die weer eens geobsedeerd wordt door het oude thema van het wezen der poëzie. Doch nu slaat hij de hand aan de kern zelf van het probleem: het woord.
Zoals onze wetenschappelijke splitsers, die geen genoegen meer nemen met de eenheid atoom, doch naar de kernen van de kern zoeken, gaat Aafjes niet de taalkundige oorsprong van het woord te lijve, ook niet de esthetische maar de psycho-physische. Deze achternagezeten oorsprong kan ook heten, daar Aafjes de volwassen uitrusting van de stembanden als vanzelfsprekend aanvaardt: de bewustmakende visueel-acoustische. Via zijn ogen duikt een voorwerp in zijn ‘ziel’, dit het dichterlijke woord voor Atoum de wereldgeest zijnde, en de weerkaatsing hiervan, eigenlijk weergalm plus weerspiegeling, wordt een naam die én klank is, en door het feit dat deze klank het voorwerp vat en er zich op zijn beurt door laat vatten, én beeld. Aldus ontstond een nooit meer af te zonderen dubbele weerkaatsing, ook nimmer meer teloorgaande, tussen voorwerp en voorstelling. Deze weerkaatsing maken wij groeiend mee sedert onze geboorte maar ze schommelt naarmate onze geestelijke temperatuur. Ze werkt waarschijnlijk ook anders van individu tot individu en zeker als het om twee verschillende talen gaat. Dat een Nederlands sprekende van het woord ‘boom’ wel niet dezelfde indruk zal krijgen als van ‘arbre’ vergt geen bewijsvoering. Evenmin als we ons een voorstelling kunnen maken van een dierenperceptie, zullen we nooit te weten komen of voor een Fransman het woord ‘arbre’ dezelfde sensatie
| |
| |
teweegbrengt, visueel en acoustisch als voor ons ‘boom’. Maar het zal wel dezelfde niet zijn.
Terloops ben ik geneigd te geloven dat het poëtisch vermogen niets anders is dan de kunst om de ideale legéring te vinden, waardoor een tros woorden een voorstelling of zelfs een begrip zo oorsprongachtig mogelijk weerkaatsen. De vreugde, geschonken door poëzie, zou dan die zelfde soort van warmte zijn, die men ondervindt als men, na lange afwezigheid, zijn moeder terugvindt, zijn vader, zijn geboortehuis, zijn vaderland.
Keren we terug tot Aafjes, die zo geïntrigeerd werd door deze wisselwerking dat hij ze heeft willen achterhalen vooraleer ze verworvenheid door sleur werd; van haar retroacten heeft hij in ‘In den Beginne’ de vertraagde film gedicht.
Dit is de allereerste maal bij mijn weten dat een Nederlander zo ver achteruitwijkt om voor zichzelf de techniek van de woordwedergeboorte uit en mee te maken. En er door middel van een kunst, de poëzie, de enige die er toe in staat is en er in feite elk ogenblik de functie van is, een instinctmatige, dus oprechte en noodzakelijke herschepping van te geven.
Deze herschepping nu kan geslaagd heten of slechts gedeeltelijk mededeelbaar genot verschaffen, ze is:
1o | een onvoorwaardelijk te loven allerstoutmoedigste worp; |
2o | een onaanvechtbaar getuigenis van Aafjes' ernst om één van de levensuitingen zo te helpen voorstellen dat hij zelf, of iemand anders na hem, er misschien ééns in slagen zal deze uiting, dit raadsel, met een Einsteinse synthetische formule te suggereren; |
3o | een bewijs dat de Nederlandse poëzie in haar huidige generatie een grootsheid aan visie bezit, waarvan het wezenlijk oer-bronnenzoekende karakter evenzeer dient op prijs gesteld te worden als het karakter van vorige geslachten, die luidruchtiger waren omdat ze even noodzakelijke revoluties bezongen, of aangrijpender omdat ze de tragedie van het zich desagregerende mensdom met krampachtige visionnaire kracht hebben uitgebeeld. |
| |
| |
Ten slotte vinden we in Aafjes' antiek-modern gedicht de bekende gespletene terug, niet zoals van de Woestijne tussen geest en zinnen, maar een dichter die in eeuwig wantrouwen leeft tegenover de grote geliefde van zijn leven, de Muze.
Ditmaal wil hij volledig het zijne er over weten en zet de geraffineerdste opzoekingen in naar haar alleroudste en subtielste antecedenten. Na zijn vroegere, a.h.w. losse ingewonnen inlichtingen over haar, hem verstrekt door indrukken, gissingen en dromen, of door ondervraging van anderen, maakt hij thans systematisch werk van het onderzoek, want hij wil ééns voor goed genezen worden van zijn angst en zijn argwaan. Dit kan echter ook een tragische opgave worden, zodat hij helemaal opgaat in de detectie van de woordbron. Zijn uiteindelijke rust of zijn ondergang hangt er van af.
Om de felheid en de zorg, waarmee hij deze opklaring opvat, hun volste betekenis te geven, is het gepast nog eens samen te vatten wat hij voor zichzelf van de poëzie verwacht. Dit kan accuraat gebeuren aan de hand van de nuchter doordachte beschouwingen, die hij essayistisch aan de poëzie wijdde in ‘De Dichter van de Sarcophaag’. (De ‘Kleine Catechismus der Poëzie’ heb ik met de beste wil van de wereld en niettegenstaande de bijstand van hiertoe geschikte vrienden, nergens kunnen ontdekken. Voor belangstellende Vlamingen moet nog altijd de hypotheek worden ingelost, welke de bezetting op Hollandse clandestiene uitgaven heeft gelegd.)
Het dus over Achterberg hebbend in ‘De Dichter van de Sarcophaag’ schrijft Aafjes in 1946: ‘Het komt me voor dat er in de scheppende evolutie van ieder kunstenaar een zeker percentage zelf-predestinatie schuilt’.
Drie jaar na deze uitspraak zien we hem, - is dit niet treffend? -, in een koningsgraf kruipen, waarvan hij het duister aftast met ‘lichteloze gouden blikken’. Laat nu de koppeling sarcophaag-koningsgraf voor wat ze toevallig mag zijn. Hoever staan we echter bij het woord predestinatie af van de vroegere uitlating, dat verzen tot niets dienen. Bij nuchter denken komt Aafjes tot de bevinding dat wat de dichter, zij het onbewust, geschreven heeft, gedeeltelijk zijn toekomstige aard voorbereidt, hem kneedt tot een voor hem onderweg nog onzichtbare vorm. De poëzie als fatumhand- | |
| |
langster! Op zichzelf kan dit geen grote ontdekking lijken; sedert lang weten we, dat in het nu ligt wat worden zal. Maar het is van belang dat een dichter er zich qua de poëzie van bewust is. Poëzie is trouwens in bestendige staat van confrontatie met onvermoede reacties leven, die op hun beurt nieuwe associaties opleveren. Tevens intensifiëert de poëtische uitdrukking veel van wat anders latent ware gebleven en niet lotsbeschikkend had ingegrepen. Een gedicht schrijven is werkelijk een tijdsbom leggen waarvan de maker zelf niet weet wanneer de ontploffing komt en wat haar vernielende of zuiverende werking zal zijn.
Wie ééns met dit besef wordt behept, is meteen besmet met onrust en zal uit voorzichtigheid alles willen doorgronden. Nog een reden waarom Aafjes zijn verkenning in de richting van de woordbron heeft ingezet.
Een tweede macht van de poëzie ontdekt hij via een analyse van Achterberg: dat twee door de rede onmogelijk te verzoenen feiten, zoals dood en leven simultaan, worden verzoend tot poëzie, meteen door poëzie. Al mene Aafjes dat poëzie waanzin is doordat waanzin poëzie kan worden, dit neemt niet weg dat hij, ipso facto, bekennen moet, hoe gek de dichter is of doet, dat poëzie tot het nog niet achterhaalde voert, dat men schoonheid noemt. A thing of beauty a joy for ever zijnde, betekent zulks dat poëzie, uit welke aberratie ook ontstaan, aan de innerlijke gestalte van de dichter een durende projectie schenkt over veel ander broos aards heen. Iets wat veel redelijke dingen nog niet kunnen. We weten hoe het overleven van de dichter door zijn werk Aafjes fel bekommerd heeft. Hoe de poëzie er dan in slaagt twee onverzoenbare dingen toch te verenigen, onverzoenbaar althans door de rede, werkt hij eveneens in ‘In den Beginne’ uit, tijdens het vierde deel, na de verboden beet, wanneer hij de geboorte van de vergelijking en de metafora bezingt.
Een derde werking van de poëzie, waarop Aafjes veel nadruk legt, is haar fixeervermogen. We wisten dit reeds uit
| |
| |
‘De Zeemeerminnen’, waar de knaap Ernest het wolkenspel vastlegt.
Allen zijn wij ziek door de drang tot fixeren, maar de poëzie biedt wel de opperste mogelijkheden. Het gaat immers om meer dan fotografie. ‘Iedere poëzie is uiteindelijk strekkingspoëzie’, schrijft hij. ‘In de eigen cosmos van een gedicht wordt altijd gestreefd naar iets dat strict genomen buiten het gedicht ligt.’ En ‘het bezongene zelf’, verduidelijkt hij, ‘verlangt de dichter als zijn deel aan het leven’. Wat hij niet formuleert maar wat er uit deze functie van de poëzie verder voortvloeit is dit: in plaats dat de verwarde en brute werkelijkheid als stuk erts indigestief deel blijft uitmaken van 's dichters bestaan, valt deze werkelijkheid na het gedicht uit zijn bestaan weg om vervangen te worden door het gelouterde, a.h.w. uitgehamerde beeld er van. Vandaar dat gevoel van bevrijding, wanneer men hetzij door tranen, hetzij door een lach, hetzij door een bekentenis, hetzij door een artistiek verbrandingsproces de ons kwellende realiteit ontladen heeft. Fixeren; door dit fixeren verscheppen; de weelde kennen van de zevende dag, de rustdag, - deze drie wonderen te danken aan de poëzie.
Aldus getuigt dit kleine essay wat poëzie voor Aafjes betekent: ze maakt de dichter tot zijn eigen onvermoede profeet; ze is voor hem de steen der wijzen; ze maakt hem eeuwiger, ze maakt hem tot schepper. Dit is veel, zeer veel.
Is het niet té veel? Waarvan hangt de verwezenlijking van deze waarden ten slotte af, waarden die misschien maar fantasmagorieën zijn? Marie von Ebner-Eschenbach heeft er destijds een simpele formulering van voorgesteld in ‘Ein kleines Lied’. Wat is het toch wat tien of twaalf of honderd regels tot een gedicht maakt? Vertel het me,
Es liegt darin ein wenig Klang,
ein wenig Wohllaut und Gesang
Hoe we het vraagstuk draaien en keren, het begint bij ‘ein wenig Klang’. Het moge dan ook niet verbazen dat Aafjes
| |
| |
van Achterberg niet kan scheiden zonder van het woord te spreken.
Wie rijp werd maar nog niet te oud, zal na de ervaring van veel betrekkelijks, als hij werkelijk meent dat het leven iets is, de schaakpartij nog eens overdoen, wanneer hij alleen is. Het komt me voor dat Aafjes na zijn ‘Voetreis’, die tintelend was maar geen oplossing van de problemen bracht, na de levensretraite in ‘Het Koningsgraf’ een punt achter zijn jeugd en zijn bezonnen herinneringen heeft gezet en tot de slotsom is gekomen dat hij nu pas aanvangen kan om een harmonieus plan van zijn innerlijke wereld op te bouwen. Mocht ik me vergissen, dan is dit van geen belang. Men leest, wat eigenlijk het voornaamste is, men ontdekt elementen die naar één punt lopen en het behoort nu éénmaal tot ons verlangend zoeken van een punt een lijn te maken.
Trek ik deze lijn nog verder, in het ijle, achter ‘In den Beginne’, dan verbeeld ik mij dat dit jongste gedicht het eerste wordt van een cyclus, die bundels bevatten zou, welke een verklaring zullen pogen te vinden, een mannelijke, een verbeten menselijke verklaring van het derde laatste vers uit ‘In den Beginne’:
want 't onuitsprekelijke maakt ons eenzaam.
De eerste fase in verband met dit onuitsprekelijke was reeds de uitbeelding van het woordraadsel, zijn overvloeien tot beeldspraak en de erkenning van de grenzen van het woord. Wellicht volgt nu een studie of een gedicht over de muzikaliteit van onze uitdrukkingsmiddelen of een gedicht over de muziek tout court, die uitdrukking van het onuitdrukbare. Nadien iets over het beeldend vermogen en de plastiek? Vergeten we niet dat in ‘Maria Sybille Merian’ reeds de kern lag van het uittekenen van lieve dingen.
Na het probleem van het ‘onuitsprekelijke’ blijft dan nog dat van de genezing der eenzaamheid.
Aafjes is man en vader; dit biedt één mogelijkheid. Of hij sociaal georiënteerd is of niet, weet ik niet. Op een bepaald ogenblik kan hij zich één voelen met de mensheid en daarover dichten. Na ‘Mei’ is Gorter ook die weg opgegaan.
| |
| |
Is, blijft of wordt Aafjes heiden of gelovige? Men kan zich even goed in de schepping thuis voelen en zijn eenzaamheid oplossen met of zonder God.
Waar Aafjes echter nog moge over schrijven, hij heeft zich thans geconfronteerd met het woord, deze eerste nieuwe zomer van een door gans zijn vroeger werk reeds vernomen oud geluid.
Tot nog toe ging het in deze aantekeningen bijna uitsluitend om de dichter in de dichter; zelfs zijn proza werd er voor gemobiliseerd. Dit weze me verschoond. Men besluite er niet uit dat ik Hollands nationale Bertus alleen zou beschouwen als iemand die, in 1946 reeds de jongste meester genoemd zijnde, geen ander profiel zou vertonen dan dat van een dichter, die aan chronische aanvallen van een poëtisch minderwaardigheidscomplex zou onderhevig zijn.
Bij iemand echter, die bewijzen heeft geleverd van virtuositeit, - ik haast me te verklaren dat Aafjes veel meer is dan een virtuoos -, trof dit begaan zijn, dit soms uitdagend, soms weemoedig, in elk geval bijna bestendig begaan zijn om de vormgeving, het wezen en de functie van de poëzie, mij in hoge mate. Gezelle heeft zijn ganse leven oude en nieuwe woorden gezocht om zijn soort van virtuositeit een weerstand te geven. Doch behalve in enkele schaarse gedichten, - ‘O woord, o woord!’ -, heeft hij zich nooit bij mijn weten beklemd gevoeld om dit thema essayistisch, in scheppend proza of in vers uit te werken. Dit pleit niet in zijn nadeel, al ware zijn oordeel over woord en poëzie niet onwelkom geweest.
Dat Aafjes dit motief wel slagaderlijk in zijn werk heeft opgenomen pleit evenmin in zijn nadeel. Hij behoort tot het geslacht van de onrustigen en geen woord dekt symbolischer onze huidige gistingsmentaliteit dan: waarom? Samen met de tragische synoniemen er van: waarvoor? hoe? en hoelang?
Aafjes moge zichzelf eens minnezanger hebben genoemd, tussen de regels kan hij niet verbergen dat hij iets verbergen wilde. We kunnen zeggen dat hij romantieker is omdat hij van de natuur houdt en zich, vergeef het stoute beeld, als
| |
| |
struisvogel in de rozen verschuilen gaat, - er zitten evenveel bacillen van de problematiek in hem als in ons alien. Maar hij is eerst en vooral dichter en als dichter is hij misschien de enige, die het waarom van het dichterschap zo kneuzend ondergaat.
Wanneer degenen die middenin de politiek staan, de economie, de sociale kwesties en de internationale vraagstukken, het ééns zijn dat er ook nog plaats is voor de poëzie, dan moeten zij tevens willen bekennen dat een jong dichter zich over het organische van zijn taak mag bezinnen en, dit doende, evenveel blijk geeft in deze tastende tijd van verantwoordelijkheidsbesef. We doorleven een schiftingsperiode en het is goed dat elk op zijn gebied een gewetensonderzoek instelle. Trouwens, Aafjes verbergt zich niet, hij zit in geen ivoren toren, hij publiceert voor iedereen en is daarenboven voor elk verstaanbaar.
Dit erken ik dan als zijn eerste verdienste: hij is klaar en vertegenwoordigt in zijn dichterschap de naar zuiverheid en eerlijkheid strevende stem van zijn tijd en zijn taal.
Men kan echter een innemende stem hebben en toch maar wisjewasjes verkopen, hetzij over zaken die in se de moeite lonen om er iets over te vertellen, hetzij over volstrekte futiliteiten. In de ‘Voetreis’ en tot de ‘Voetreis’ beschouwt Aafjes zich als ‘de dichter meest van het lichte genre aan Cupido gewijd, en van rozen, altijd weer rozen en van de dood, die desolaat door de triestige bladerloze najaarsplantsoenen zijns weegs gaat.’ Liefde, rozen en dood, dit kan een lichte balans lijken; doch bestaat er op de wereld nog iets anders dan liefde, rozen en dood? Wie liefde zegt, raakt ook de ganse waaier van gevoelens aan als hoop, verlangen, verdriet en berusting. Wie rozen zegt, zegt doornen, seizoen, heerlijkheid van ontwaken der zinnen, bloei, verflensen. En wie over de dood zingt, laat niet na van het leven te gewagen. Aafjes' motieven mogen er dus zijn, tweede verdienste.
Men kan hier de vraag stellen: ‘Wat doet hij met deze motieven’? Inderdaad daarop alleen komt het aan.
Veel gedichten geven me de indruk dat ze ook anders hadden kunnen geschreven worden maar dat ze die of gene kant zijn uitgegaan, uitsluitend door de verlokking van een rijm of beeld. Aafjes mag verklaren dat hij sonnetten schrijft
| |
| |
om het klaar geheim dat in de laatste regels te vinden is, dit is niet altijd waar. Mocht hij er lust toe hebben zich te verdedigen, iets wat ik betwijfel, dan zou hij een eerste egelstelling kunnen oprichten met de vraag of iedereen goed weet wat een ‘klaar geheim’ is... Deze koersveranderingen in de baan van het gedicht zijn niet vervelend voor de lezer. De dichter bezit fantasie genoeg, te veel immers, om altijd op zijn verspoten terecht te komen. Ik meen dat oppervlakkigheid een slecht woord ware om deze los-scheppende argeloosheid te kenmerken. Het is veel meer een mangel aan concentratie. Onder zijn korst ligt een rijk olieveld, hij boort er alleen maar te veel kleine openingen in tot de dag dat hij een meer judicieuse uitbating nastreeft. Met het gevolg dat er tot nog toe op zijn terrein drie grote derricks verrijzen: de ‘Voetreis’, ‘Het Koningsgraf’ en thans de jongste, ‘In den Beginne’, die me de rijkste en zuiverste olie schijnt te leveren in gemiddelde productie.
Was het voorzichtigheid, was het uit verlangen om zichzelf een grotere weerstand tegenover het vers als vers op te leggen, of was het eenvoudig toeval, - ik laat dit een open vraag -, maar eigenaardig is het dat ‘In den Beginne’ in rijmloze decasyllaben geschreven werd. Heeft Aafjes in dit werk nu eens niets aan het toeval willen overlaten? Sommige gedichten, ik bedoel de gedichten van alle dichters, geven de indruk dat ze zichzelf geschreven hebben; andere verraden de hand van een medium, de dichter. Nog andere wijzen er op dat de dichter het gedicht heeft moeten bijspringen. In sommige gedeelten van de ‘Voetreis’ komt deze samenwerking opmerkelijk te voorschijn. ‘In den Beginne’ acht ik een werk te zijn, overwegend door het gedicht zelf gedicteerd, éénmaal dat de dichter het voorbereidend werk had gedaan en dat hierop neerkomt: 1o heimwee koesteren naar een zuivere schepping, want in heimwee predestineert een kunstenaar zich evenzeer als in een uitgesproken gevoel; 2o een sereniteit afwachten, waarin een besef rijpt om de schepping zo klaar en eenvoudig, zo pril en zo gymnopedisch mogelijk uit te schrijven; zoals een ervaren man, die tijd heeft voor zijn driften, er op een tedere avond van droomt hoe hij zacht maar zeker zijn toekomstige bruid hulsel na hulsel ontkleden zal tot zij zonder schroom en bijna kinder- | |
| |
lijk naakt, glimlachend voor hém zal staan, die nog niet ontkleed is; 3o wachten tot het gedicht hem het teken geeft het ‘wit papier’ open te spreiden. Alleen het gedicht weet wanneer de dichter in staat is zijn faculteiten aan het heimwee en het bevel tot ootmoedig neerschrijven te onderwerpen. De hoogmoed van de dichter, zijn schrijfdrift, zijn uitgever, zijn vrouw, zijn tijdschriftredactie kunnen hem alleen de allerslechtste der pramingen geven.
Aafjes is altijd poëet geweest maar niet altijd heeft hij geluisterd naar het gedicht. Doet hij het wel, dan is hij werkelijk benijdenswaardig en het resultaat is een gaaf lied, waarin én woord, én muziek, én beelden, én gevoel, én rede, gemengd, maar voldoende zichtbaar autonoom aanwezig zijn, zo evenwichtig dat ze elkaar aantrekken en toch op ideale afstand van elkaar blijven, zoals in het mooiste bestel van de gezamenlijk bewegende maar onderling elkaar eerbiedigende werelden van een sterrenbeeld. Dit valt zowel in kortere gedichten, als in hoofdstukken uit de ‘Voetreis,’ als in het integrale jongste woordverhaal op te merken.
Welk is Aafjes' resonantievermogen in Noord- en Zuid-Nederland? Over het buitenland spreken we niet daar we op het standpunt staan dat poëzie onvertaalbaar is. Ofschoon we onmiddellijk kunnen opmerken dat ‘In den Beginne’ hiertoe meer kansen biedt dan vorig werk, precies omdat een componerend element, de rede, in alle talen haar belichtende actie kan blijven behouden.
Als we brutaal want geforceerd verklaren dat Noord-Nederland in deze dagen het liefst opvangt in de radioposten van hoofd en nieren en Zuid-Nederland in de post van het hart, dan volgt hieruit dat Aafjes noch in het Noorden noch in het Zuiden de juiste exponent is. Wanneer wij het ééns kunnen worden, dat noch het Noorden, noch het Zuiden, in het licht van de volledige menselijkheid, tot nog toe de ideale carburatie gevonden hebben, dan pleit het voor Aafjes dat hij, althans in zijn jongste gedicht, ons vóór is op de weg naar de normale ontplooiing. Hij is cerebraal, hij is gevoelig, hij is zinnelijk. Maar hij brengt correctieven aan. Het intellectualisme wendt hij aan als middel; zie de keuze van het motief,
| |
| |
zie de uitwerking er van. Na in zijn eerste gedichten sexe en buste mild te hebben berijmd, heeft hij ze in de ‘Voetreis’ een gezond aards kader gegeven, heeft hij ze in ‘Het Koningsgraf’ door de herinnering gesublimeerd. ‘In den Beginne’ bevat nog voldoende zwoelheid maar ze werd verwerkt, is ingrediënt geworden, werd zelfs met wijding doordrenkt door de tragiek van het zondebesef, al wordt hierop niet te veel nadruk gelegd. Deze zwoelheid staat zeer dicht bij de Vlaamse zinnelijkheid, de traditionele althans, die gezond is omdat ze nooit de dood vergeet.
Waar Aafjes zich echter van Noord-Nederland onderscheidt en bijna Vlaming kon zijn, is daar waar hij zijn hart laat zwellen en er zich niet over schaamt.
Of we alien onze typische uitwendigheden bewaren of verliezen is van geen belang. Dat beide mentaliteiten elkaar gaan bestralen tot vollediger rijping van het menselijk grondwezen, is wél van belang. Aafjes lijkt me een gunstige catalisator die, zichzelf blijvende, het lang verwachte mirakel kan bewerken onze wederzijdse reacties harmonieuzer te versnellen. Zou de poëzie dan werkelijk sterker troeven kunnen uitspelen dan de eenmaking van de diploma's, de gelijkschakeling van de benzineprijs of een draw Holland-België?
KAREL JONCKHEERE.
|
|