Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] [Gedichten van Paul Rogghé] Sous-bois te Deurle Een uur toch kan ik mij hier wennen In dit van zon doorzeefde bos Te midden van de droom der dennen, Op 't groene vloers van glimmend mos. Hier kan ik rustig gaan verkennen Een wereld van de mijne los. Hier voel ik dat ik mij verlos Van macht en mensen die mij mennen. En toch hier zijn geen hinden, geen gazellen, Geen elfen die mij fluisterend vertellen Over de tover van dit magisch oord. Slechts diep in mij heb ik vernomen, Wat mij voor altijd toebehoort, Dat men bestaat ook zonder doel en dromen. [pagina 46] [p. 46] Wat zocht ik hier? Het regent en de verre grassen buiten Verlaten hun diep groen. Door lind en iepen Gaan jagend onverwachte winden zwiepen. De Leie fronst. Luid gaan er kikkers muiten. Weer zit ik eenzaam achter natte ruiten Mijn oude weemoed breder uit te diepen. En langoureus en mild blijft buiten fluiten Die ene merel. Al mijn ramen kriepen. Wat zocht ik hier: de zon, de zilverberken, De lentelucht om mijn arm bloed te merken, Serene rust en wat vergetelheid. Slechts van dit alles heb ik hier gevonden: Het verder branden van mijn diepste wonden En troosteloos het aanschijn van de tijd. [pagina 47] [p. 47] ‘Au pecheur’ te Deurle Nog eenmaal zit ik op 't terras van dit hotel, met blinden aan de ruiten, Waar kwistig kers en appelbomen buiten Hun bloesems vlindren over 't gras. Ik voel de lucht die mij genas, Ik hoor de winden die hier zachte fluiten Ik zie de koeien en de stompe schuiten Langs de rivier. En 'k drink mijn glas Op de bekoring van dit Vlaamse Eden; Op de verlossing van een veeg verleden, Op alles wat mij dierbaar was. Nog eenmaal sta ik op 't terras Van dit hotel waar 't licht sterft op de ruiten. Ik zal maar gaan. Ik moet toch eens besluiten. [pagina 48] [p. 48] Het onwaarschijnlijk licht Ach waarom sta ik weer voor dit verroeste hek, Voor deze tuin verwaarloosd en verwilderd En voor dit huis al jaren niet geschilderd Als woonde hier een zonderling, een vrek! Maar hier woont niemand en het lijkt wel gek Dat ik toch talm alsof ik werd gemilderd Door dat vreemd licht dat gelig en gefilterd Dit eenzaam erf bestrijkt in zijn beperkt bestek. Maar niet dit zonnig onwaarschijnlijk licht Houdt mij hier vast, roept mij hier dwingend binnen Dit hoge huis, verlaten en doodstil. Hier hoorde ik eens een ijselijke gil, Speurde ik de dood op een vertrouwd gezicht, Werd ik voor goed beroofd van hart en zinnen. [pagina 49] [p. 49] Ik leef hier Ik leef hier met de raaf, de wielewaal, De mees, de merel en de vinken. En 's avonds wacht ik op het pinken Der sterren na het laatste maal. Ik luister naar het zacht gekleurd verhaal Der gele brem en der veronica's Die blauwen gaan naast de magnolia's Met witte kelken in gevlamd ovaal. Ik leef hier met de veerman en de koeier En praat soms even met een moede roeier Of zoek vergeefs de kleine krantenventer. Ik eet, ik drink, ik lig wat of ik slenter Langs de rivier, het bos, op alle wegen En kom vermoeid altijd me-zelve tegen. [pagina 50] [p. 50] Dit is geen leven meer Dit is geen leven meer. Dit is verkwijnen In dit egale op en neergaan van de dag. Altijd luistren naar het raatlen der treinen Waarvan niet een mij nemen mag. Altijd die malve en groene vergezichten Waaraan mijn blik geen einde weet En dit geduldig wachten op het lichten Van de avondlamp als een komeet. Weer branden en verteren in der steden Diepduikelende en duizelende vaart, En mij weer wentlen in het hete heden Dat niet op een verleden staart. O Hart dat in de gruwelijkste pijnen Mijn warme bloed hebt uitgehijgd, Eens zal vergaan dit kreunende verkwijnen Als gij voor immer zwijgt. PAUL ROGGHÉ. Vorige Volgende