Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
XI. MonIk moet naar de dokter gaan met mijn zieke oog. Het moet de zwakte zijn van de spier, het ooglid weegt als een schelp. 's Morgens, als ik opsta, en als het kouder wordt buiten, moet ik mijn ogen dichtknijpen, tot zij beginnen te tranen. Maar tot bij de dokter zal ik niet geraken. Zelfs als ik zeg: Morgen ga ik er vooraf naartoe. Met ouder te worden, kan je niet meer zeggen: dit doe ik morgen, dit zal ik dan doen, je probeert het niet eens meer, je wacht af, en dan doe je de dingen, als vanzelf, zonder het tevoren te hebben gewild. Vroeger, ah, vroeger altijd, was het: ik wil, ik doe het, maar ik wilde ook alles. De dingen die ik niet wilde, neen, alles wat ik zag wilde ik. Dat de zomer maar gauw aankwam, bijvoorbeeld. Nu weet je midden in de zomer, in Augustus reeds, dat de winter er is. Plots, tegen de avond, zag ik al het groen en bruin der bossen om het kasteel, afgepeld en uitgedroogd tot een massa zwarte stammen, als potloden, gerijd naast elkaar, ontdaan van alle takken, en de grond grijs, met donkere kloven over het ganse land. ‘Daar komt het’, zei ik, ‘het is winter’. Jules en de Moeder begrepen het niet. Dat de zomer aankome, dacht ik, als gek, vroeger, elke dag van winter en herfst en lente. Vooral de zomer zat in het bloed, sprong op, niet te temmen in mij. Als een hengst liep ik 's morgens de weiden in, die reeds warm waren midden de slierten mist, ik viel op Liesje Baert aan, haar koeien liepen verder langs de rivier, en waren reeds aan Moorkens hof, toen wij opstonden, lachend, kletsnat van het bedauwde gras, en gereed om dadelijk opnieuw te beginnen. | |
[pagina 4]
| |
Sedert ik op Metsiers-hoeve woon, is het voorbij, en het is reeds zo lang geleden, dat ik mij niet meer kan indenken, nog ooit naar een zomer te hebben verlangd, sedert ik hier woon. Het zal wel niet. Omdat ik haar dichtbij wist, zeker, omdat ik mijn hand op haar kon leggen, waar en wanneer ik het maar wilde, en omdat ik niets anders meer verlangde dan dat ik het kon doen, en het is geweest voor heel mijn leven totnogtoe. Zij wist alles van te voren, zij heeft mij uitgeplunderd van het eerste uur af, de eerste namiddag dat ik op de hoeve kwam. Elk van mijn gedachten, mijn onbelangrijkste woord heeft zij uitgepluisd en afgemeten. Zij heeft gevonden wat zij zocht, dit is dat ik de minst slechte ben van allen, die zij gekend heeft. Kiezen en aanvaarden? Nu nog dulden? Weet ik het? - Van waar kom je? vroeg zij mij. Het was de eerste maal, dat ik zo'n vrouw zag, en ik had er al heel wat verteerd. Het kwam niet, omdat zij wist dat zij mooi was, maar omdat zij wist wat zij precies voor mij, onder de honderdduizenden betekende. Ik kon er niet aan ontsnappen. - Uit het dorp, zei ik. - Waarom kom je dan hier werk zoeken, als je er elders uitgegooid werd? - Ik zou hier heel graag werken, zei ik. Metsiers stond achter de tafel, zei geen woord, keek af en toe van zijn vrouw weg naar mij, met zijn schuddende kop, zijn open mond, zijn armen vlak naast zijn lijf. En hij wist niets, de ezel. Maar het was voor iemand anders onmogelijk het te weten, wij waren reeds alleen van die eerste namiddag. En een jaar nadien, als Bennie zou geboren worden, had ik hem te pakken voor de eerste maal, op de eendenjacht. Zijn benen propvol grove hagel. Hij vloekte en huilde als een zwijn. - Hij ligt 's nachts wakker, met zijn ogen open, en hij kan niet bewegen van de pijn, zei zij, terwijl ik tegen haar aan lag in de schuur. Twee maanden later liep hij nog rond met de krukken, met zijn zweren en zijn uitslag over zijn hele lijf, en in zijn gezicht de blauwe strakgezwollen huid. Ik had er nooit medelijden mee. Maar ook geen dol genoegen zoals zij. Het straalde uit haar blik, het bewoog in heel haar lichaam, als zij langs hem heen draaide, de baas van | |
[pagina 5]
| |
het hof, Metsiers, die in een zetel met een grimlach naar zijn dikke benen in de plaaster keek - En hoe schoon was haar verend kernkrachtig lijf. Maar niets blijft duren. | |
XII. Jim BraddokIk zal zeggen, dat ik bij hen moet ingekwartierd worden. Zij zullen het moeten geloven. Ik zal Carter meedoen als oppasser. Ik kan het gemakkelijk met Eddie Morgan klaarspelen, dat hij een inkwartieringsbevel geeft op hun adres, alhoewel hij in het dorp ook al over de Metsiers zal gehoord hebben. De bakker wil hun geen brood brengen, en de brievenbesteller komt van Soesthem met hun post. - De enigen, die ons kunnen verdragen, zijn dan nog de Smelders, zei Ana, alsof de Smelders de grootste schurken uit het dorp zijn. - Ben je nog moe? vraag ik. - Neen, zegt zij, ik voel mij goed. Zij liegt weer, want vanmiddag zei zij nog, dat zij doodmoe was, van hier tot hier, als een streep van moeheid, van zenuwen, die lam zijn, zei zij, en zij ging met haar hand zachtjes over haar lichaam, van vlak onder haar borst over haar liezen, en langs het platte van haar dijen tot aan haar knieën, en zij glimlachte terwijl zij het deed. Nu wij hier lopen, ik op de kasseien en zij op het voetpad, is het alsof iemand tussen ons loopt, zijn stappen plaatst op de groene boord gras langs de weg, iemand, die ons gezicht zou kunnen zien en ons gesprek zou kunnen afluisteren. Want hoe vreemd en hoe verschillend is alles geworden, vandaag, en ik kan niet meer weten hoe het ooit geweest is. Vanmorgen is het begonnen, van zodra het klaar werd door de ruiten, en nog voor zij wakker werd. Ik had aan haar lichaam gelegen, met mijn hand achter in haar nek. In het schaduwveld van haar en nek, zei ik de hele nacht door: lieveke, lieveke (als bij Jane, in de eerste maanden van ons huwelijk), wij hadden het warm onder de rode bloemengordijnen, die ik had afgehaakt en over ons heen gelegd. Ik ben lang wakker gebleven terwijl zij sliep, ademde door haar open, droge lippen, mijn hand op haar borst rees en | |
[pagina 6]
| |
daalde met haar ademhalen. Zij bewoog haar been, draaide zich op haar zijde, glimlachte in haar slaap, maakte zoemende, onverstaanbare geluidjes met haar keel. Ik kon haar niet meer bij, het was zoals het altijd geweest is, en toen zij wakker werd, herkende zij mij niet eens meer, dan nadat ik haar gezegd: dag Ana. - Is de hoeve nog veraf? - Wij zijn er bijna, zegt zij, nog twee dreefjes. Zij heeft de hele middag gewacht terwijl ik naar het kamp was. De lunch, die ik voor haar meegepikt had, heeft zij pas begonnen voor zij haar medicijn voor haar lever genomen heeft, een onooglijk kleurloos goedje, dat zij bij zich had in een fles. Terwijl zij alleen was, moet zij een hele boel overdacht hebben, want zij hield zich als een hoerke, toen ik binnenkwam. Het hoerke van één keer, hop en weg! - Jim, zei zij, het was heel prettig, het is nu al voorbij, je mag mij pas bij valavond naar huis brengen, ik ben moe, ik wil wat slapen nog. En alleen! zij lachte en knipoogde. - Daarbij ik wil niet dat de mensen uit het dorp ons samenzien. Zij deed de phono spelen, draaide rond in een halve wals, zong met de chanteuse mee. Zij vermeed het mij aan te kijken, zoals in het begin, bij het brugje. Maar het hield niet uit. Rond zes uur, alsof zij verandert met het opklaren en duisteren van de dag, was het uitgebrand, en wandelde zij moedeloos, zwijgend het pavillonnetje rond. - Breng mij nu maar naar huis, zei zij dan. - Zijn je kleren nu heel droog? Ik heb het haar reeds gevraagd. - Ja, zegt zij. - Heb je je kousen niet vergeten, in het paviljoen? Ik heb nu pas haar naakte, met geel slijk bespatte benen opgemerkt. - Ik heb hen achter de sofa gegooid. Wie ze vindt, mag ze houden. Wij moeten nu ongeveer een twintig minuten gaan, zij kijkt star naar de grauwe fietssporen voor haar. Zij kijkt naar de plaats waar zij haar volgende voetstap zal zetten. - Hoever is het nu? Wij zijn de twee dreefjes toch voorbij. - Wij zijn er bijna, je kan meegaan tot daar. Zij wijst | |
[pagina 7]
| |
naar de kromming in de weg, die reeds veel versmald is. - En dan? - En dan? Ik weet het niet. Ik ga naar mijn huis, ga jij dan naar je kamp terug. Ik zal je nog wel zien, als ik in het dorp kom, af en toe. - Luister, Ana, zeg ik. - Ja? Zij blijft ook staan, houdt haar hoofd even op zij, zij is mooi. Zij was zacht gisteravond, zij fluisterde: toe, toe, Jimmy, Jimmie. Haar lippen waren dik en warm langs mijn borst. Het kan niet dat zij dit vergeten is, en dat zij dit van zich afschudt. - Ana, zeg ik, je houdt je net, alsof je daaraan niet meer wilt denken, alsof je vergeten bent, dat ik bij je was, vannacht, en.... - Het is toch voorbij, nietwaar? - Ja, maar niet voorgoed! en terwijl ik praat, en praat, is het voorbij. En of je nu praat of zwijgt, je kan er niets aan veranderen, Jim Braddok! - Heb ik je kwaad gedaan, Ana? is er iets in mijn woorden of mijn gebaren, dat je gekwetst heeft? - Ah! doet Ana, en weer het aarzelende heffen van haar hand. ............... - Ik zal met je meegaan naar de hoeve, zeg ik traag. - Neen. Je mag niet, je mag niet, hoor je, Jim! - Toch wel. Ik laat mij door de Commandant bij jullie inkwartieren. Ik zal mijn oppasser meebrengen. - Neen, je mag dat niet doen, Jim. Haar gezicht, naar mij toegewend, heeft plots rimpels gekregen, zij fronst haar wenkbrauwen. - Neen, zij zullen het merken, Jim, je zal het zien, de Moeder en Mon zullen er achter komen, neen, Jimmie. Alle gehuichel is nu voorbij. Nu durft zij alles te zeggen, omdat zij weet dat het nu toch te laat is, én voor mij te paaien én voor alles, wat anders had kunnen volgen. - Ik zal bij je komen, vanavond in het paviljoen, zegt zij. Elke avond, als je wil. Maar bederf het niet, bederf alles niet, Jimmie, ik zal bij je komen, elke avond, wanneer je maar wil. - Maar... | |
[pagina 8]
| |
- Sssst. Zeg geen woord meer, zeg niets, Jim. Ik ben onverdraaglijk geweest, ik had het niet mogen doen. Ik had niet eens mogen meekomen met je in dat hok... want ik ken je niet goed genoeg, ik weet niet wat ik moet doen bij je. Het is jouw schuld niet. - Er zijn ongekende droge keelklanken in haar stem. Ik wil haar aanraken, ik zal haar zeggen: ik wist wel dat je zo niet waart vanmiddag, lief meisje... maar uit de struiken langs het dreefje, plots zichtbaar op twee stappen van ons, komt een man, Ana schrikt. Mijn hand raakt haar heup en dan haar hand. Het is een man in een zwart kostuum, hij is zeer lang, minstens tien centimeter langer dan ik. Hij heeft een lange kop, met een fanatieke uitdrukking in zijn hondsogen, licht, zeer licht onder de grove wenkbrauwen. - Ah, Jules! zegt Ana. De man grolt even en komt op ons aan. Aan zijn bewegingen merk ik dat hij een verminkte arm moet hebben, de rechterarm houdt hij dicht bij zijn lijf. - Wel, het is niet te vroeg, het is een echte schande, de hele boel in de war, en je loopt er van onder, zonder iemand iets te zeggen. Wie is hij? zegt de man nors, en hij schudt met zijn kop in mijn richting. - Hij is de tolk uit het kamp der Amerikanen aan de rivier. Hij wil komen kijken of er inkwartiering mogelijk is op de hoeve, voor zijn soldaten. Ik zag hem daareven op het brugje... - Spreekt hij Vlaams? - Ja, zeker, zeg ik. Ik ben de tolk van het kamp, mijn naam is Jim Braddok. - Wel, eens en voorgoed, zegt de man, hij keurt mijn medailles, mijn riem, mijn rijlaarzen, je kan gerust aan je majoor of je commandant vertellen, dat er hier geen plaats meer is, voor burgers, noch voor soldaten, er is op de hoeve van de Metsiers slechts plaats voor de Metsiers. - Dat moet ik zelf constateren, zeg ik. - Zo, zegt hij scherp. Als de burgemeester en de veldwachter er bij zijn! - Die heb ik niet nodig. Als de soldaten moeten ingekwartierd worden, hebben wij jullie veldwachter daar niet voor nodig. | |
[pagina 9]
| |
- Ik denk... zegt Ana. - Zwijg, jij, zegt de Jules. Het gaat jou niet aan. Waar heb jij de hele tijd gezeten? Waar is Bennie nu? Sta daar niet zo te kijken. Weet jij niet waar hij is? - Waar hij is? Is hij dan niet thuisgekomen? - De Moeder wil niet werken totdat hij er is. Ik heb hem uit Smelders hof moeten halen, zij hebben zijn kop in builen geslagen. Je moest beschaamd zijn. Je gedraagt je als een echte slons. Waarom moest hij met je meegaan? Ben je niet goed genoeg om alleen je tas te dragen? En om zwijnerijen in de stad uit te voeren! - Houd je bek, jij, oude zevermuil, roept Ana driftig. - Meneer, willen wij naar de hoeve gaan? vraag ik. Ik weet nog altijd niet wie de Jules is. Is hij Ana's oom of is hij een knecht? - Meneer, herhaalt de man, en hij lacht, dit is: zijn mond vertrekt en alle rimpels in zijn kop plooien om zijn scheve mond. - Daar ligt de hoeve, als je er iets nodig hebt, ga het halen. Ana wilde mij niet zeggen, voor wij afscheid hadden, genomen, hoe dichtbij de hoeve lag: voor de man Jules kwam, had ik haar nooit daar kunnen vermoeden, waar ik haar nu zie, achter de kromming tussen een plots lege, als weggehakte ruimte tussen de bomen en de varens. De hoeve ligt laag in het land; als de zware regens, zoals nu, aanhouden, ligt het bij hen ook aardig overstroomd binnenkort. Het huis is een donkere blok, als een der honderden puinhopen in Normandië, die langs alle kanten opgesteld stonden en plots een egelpositie vormden met zware mitrailleurs. Het huis zit verborgen achter de wilgen, waarvan de takken het dak raken. Voor de hoeve ligt een vijver. - Kom mee naar huis, zegt Jules tot Ana. - Waarom moet jij meekomen? vraagt zij. Je zou weggegaan zijn. Je hebt je Zondagse pak aan. - Ik ging tot in het dorp, naar Bennie zoeken, maar nu wil ik eerst beleven hoe de Amerikaan het er afbrengt met de Moeder! Ana keert zich naar mij toe: - Je zou beter doen een andere keer terug te komen. Bij klare dag bijvoorbeeld. - Neen, zeg ik. | |
[pagina 10]
| |
- Dat hij zijn plan trekt! zegt Jules. Het meisje gaat tussen ons in. Binnen twee maanden word ik gedemobiliseerd, Grogan en Carthouse zijn nog vóór mij, alles kon kalm en zeker voorbijgaan, Jane wacht thuis met de boy, en pop, tot ik thuiskom, veilig, heelhuids door de oorlog heen. Jane vooral, en ik bereidde me reeds op een thuiskomst voor. Sedert Parijs ben ik bij geen vrouw geweest. En hun stronthof loop ik binnen, bewust trap ik midden in hun addernest. Die Jules is een verrader, met zijn koele, fanatieke gezicht en zijn kromme arm. Het hele hof moet een valstrik zijn. - Er is niet de minste plaats op de hoeve, zegt Ana, maar als je het in ieder geval toch zelf wilt zien... - Als hij ooit binnen geraakt! Ik geloof dat de Moeder en Mon vanavond niet grappig zullen zijn, zegt Jules, en hij lacht weer. Wij stoppen voor het huis. De vijver met dik, donkergroen water, en boorden van lis en riet en natte slijkgrond. Acht of tien populieren binnen de dubbelring, die de boomgaard om het huis vormt. De muren van ongelijke kasseistenen, die door de kalk steken. Het strodak, dat ver voorover hangt. De stallen. De schuur. Het lage, scheve kippenhok. Het houten hek. Ana maakt een beweging met haar arm, achter Jules' rug. Wat bedoelt zij? Ik ga niet weg, meisje, ik ga jullie hinderlaag binnen. Er hangt een bittere schroeilucht over het huis, het moet de damp der moerassen zijn, die achter de hoeve, ver uitgestrekt tot aan Soesthem liggen. | |
XIII. De moederHij komt onmiddellijk achter Ana, hij vult de hele deuropening. Eerst dacht ik dat het Mon was, maar Tanno begon verwoed te blaffen, en dan pas merkte ik dat het een vreemde was. Hij draagt de uniform der Amerikaanse soldaten. Natuurlijk heeft zij hem naar hier meegelokt. Zij loopt naar de stad, weet geen weg met haar vel, heeft Bennie nodig om haar tas toe te dragen en komt dan naar huis met een soldaat. | |
[pagina 11]
| |
Denkt zij dat hij haar zal beschermen? Mon zal zodra van het melken binnenkomen. Aan Bennie denkt zij nu niet eens meer. Zij bedriegt ons hier allemaal en zij zal het blijven doen, zo denkt zij het tenminste. Zij zou hier blijven hokken, want een man om te trouwen krijgt zij nu zeker niet meer in heel Zedelgem, als de Vette zijn verhaaltje in elk café gaat doorgeven. - Het is een Amerikaan, zegt Ana, die komt kijken of er hier soldaten kunnen logeren. - Hij verstaat Vlaams, zegt Jules. Ik heb hen samen ontmoet in het dreefje. Ik heb hem al gezegd dat er geen plaats was, maar hij wil het zelf zien, zegt hij. - Zo, zeg ik. - Ja, Mevrouw, zegt de vreemde. Hij houdt zich heel recht, hij heeft een streng gezicht met evenwijdige rimpels in zijn voorhoofd. Hij is dus een der wilden, die in deze oorlog vocht, die Duitsers gedood heeft en anderen, hij houdt zijn handen voor zich op een stoelleuning, hij ziet er kalm uit, op zijn hoede, maar toch rustig. Waarom mogen wij het niet zijn?
Hij lacht ons waarschijnlijk uit. Hij denkt dat hij hier, evengoed als elders in het dorp, met zijn kameraden midden in de nacht naar huis kan komen, de beddelakens besmeren, in de kamers kotsen, 's nachts huilen en zingen, en drinken en kapotslaan wat zij in hun poten krijgen. Je moet in jezelf grinniken, Amerikaan, zeker van je stuk. Je bent hier nog niet, kerel, ik zou je van de eerste week rattenvergift geven. Als Mon binnenkomt, zal ik hem eens tonen wat ik met je zal doen, ik zal met Tanno's riem over je lompe vingers op de stoelleuning slaan. - Wel, zeg ik, er is hier geen plaats. - Ik wil jullie gerust geloven, zegt de vreemde met zijn eigenaardige, zingende tongval, maar gij moet mij de ligging der plaatsen der hoeve aangeven. - Ga zitten, zegt Ana. - Dank je, zegt de vreemde. Zij springt voor hem in de bres, zij weet dat er iets met hem gaat gebeuren. Zij lijkt een opgeschrikte kip, lijkbleek, met haar hete koortsogen, met blauwe ringen. Zij heeft de hele zomer weerom zonder | |
[pagina 12]
| |
man doorgemaakt, slechts af en toe de Vette Smelders. Je wordt er ziek van. - Waarom zijt gij naar hier niet gekomen, als de burgemeester in het dorp is rondgegaan voor inkwartiering? vraagt Jules. - Ik was toen nog niet in dit kamp, hier, zegt hij. - Hij zegt dat hij de burgemeester en de veldwachter niet nodig heeft om hier de kamers te kunnen afkijken, zegt Jules. - Wel, zegt de vreemde. Hij zit onder de lamp, met zijn strenge kop. Hij haalt een vulpen boven en een notaboekje, en terwijl hij reeds schrijft, zegt hij: Ik heb niet zoveel tijd, ik zal de kamers niet afkijken. Wilt mij juist maar de ligging aanduiden. Hoeveel kamers zijn er? Beneden? Ik zal nog wachten tot Mon hier is. Hij moet zien hoe ik hem zal straffen. Zijn kalmte is zo gemaakt, dat moet zelfs Ana merken. Ik antwoord gedwee: Keuken, voutkamer, achterkeuken, kamer van Ana, kamer van... En met een bons vliegt de deur open en klapt geweldig tegen de muur. Bennie komt de keuken binnen en hij is dronken. Hij loopt met het hoofd vooruit, houdt moeilijk zijn evenwicht. Kijkt met glazige ogen rond. Blijft voor Ana staan, voor de gloeiende kachel. Pas op, pas op. Zijn hemd is doorgescheurd, zijn bleke, onbehaarde jongensborst, een tepel. Jongen, jongen, die dat gedaan heeft, die dat gedaan heeft, die dit gedaan heeft... - Er is geen club in Vlaanderen, die de onze kan verslaan! zingt hij, zijn armen zwaait hij over en weer. Hij heeft weer bij de Smelders aangelopen. Ana neemt zijn arm en doet hem aan de tafel zitten, rechtover de vreemde. Die dit alles ziet. - Het zal niet gaan! zingt Bennie verder, maar het liedje breekt af. Want zijn armen glijden van de tafel, vallen tussen zijn open knieën zodat zijn hoofd tegen de tafelrand bonkt. Hij blijft liggen. Met de kop schuin, kijkt hij in mijn richting, glimlacht met zijn verwrongen mond met de blinkende natte mondhoeken. En de wonde is weer opengebarsten, en ligt vol witgele etter. - Waar was je, jongen, waarom ben je weggelopen? vraag ik. | |
[pagina 13]
| |
- Wie ben jij? vraagt hij aan de vreemde. - Ik ben een Amerikaan. - Blijf je hier vannacht? Blijf je hier slapen? - Ja, zegt de Amerikaan. Ik kom bij je wonen op de hoeve. Bennie veert recht: Bravo! Bravo! Ik zal met je mitraillette schieten. Wij zullen hen allemaal, de hele verdomme omverschieten met de mitraillette. - Ja, zegt de vreemde. Allemaal. - Hoe heet je? vraagt Bennie. - Jim. - Djim? Djim. Tereredjim, djim, en Bennie lacht als gek, de Amerikaan lacht ook. Ik moet het aanzien hoe zij beiden staan te lachen naar elkaar. Bennie: vertrouwend, zonder dat hij iets weet, hij lacht omdat hij weer gelukkig is, (lach altijd, jongen). De vreemde uit berekening. En nog valser, de daareven doodverschrikte Ana. Ik moet het aanzien. Ik zal je haten, Vreemde, tot je er aan bezwijken zal. Je lacht Bennie uit voor mijn ogen en ik verroer niet, ik blijf stom als een vis naar jullie kijken, ik zal je vergif geven. O, dat Mon niet binnenkomt, dat hij dit niet ziet. - Geef koffie, Ana, voor mij en Djim, Djim, en dan stiller, in de nek van de vreemde, zijn gezwollen, gewonde mond: Je mag dan mee met mij, je mag het aan niemand zeggen, jij alleen mag mee met de mitraillette. De Vreemde houdt Bennie's hoofd vast, terwijl Ana hem de koffie ingiet. | |
XIV. AnaJim heeft totnogtoe gedaan alsof hij mij niet beter kende dan Jules of Mon. Hij tracht bijzonder vriendelijk te zijn met de Moeder. Dezelfde avond dat hij op de hoeve kwam wonen, dit was Zondag, hebben zij de tafel tegen de kachel geschoven en kaart gespeeld, Mon, en Jules en de Moeder en hij. Hij had Engelse thee meegebracht, een lichte geur in het hele huis, en hij deelde sigaretten uit. Vanmorgen heeft Bennie nog gelachen met Carter de oppasser, die geen Vlaams verstaat, en zodra hij verroert: Please Ma'am, Thanks zegt, en Joeles voor Jules en Aaaannaaa, met mondvolle A's. Maar de Moeder voert iets in het schild, ik kan | |
[pagina 14]
| |
niet denken waarom zij Jim en zijn oppasser op de hoeve laat wonen. Zij heeft hun de kamer naast de mijne boven gegeven, waar zij gemakkelijk op het voutkamertje hadden kunnen logeren. Ik word de hinderlagen van de Moeder slechts gewaar als ik er in gevangen ben, dat weet ik van jaren geleden al. Nu bereidt zij weer iets voor, en ik weet niet waar zij op aanstuurt. Gaat het om de Amerikanen en de inkwartiering, of om Jim alleen? En Mon is er ook in gemengd, het kan niet anders. Het lijkt op het spelletje met Fien, Mon's zuster, die voor drie, vier jaar eens op de hoeve kwam. Een week lang hielp zij met ons, waste, kuiste, hielp met het naaiwerk, en plots verdween zij en hebben wij haar nooit meer teruggezien. Ik was te jong in die tijd om te weten waarom. Ik hoop dat ik nu zie wat er met de Amerikaan zal gebeuren. Niet voor hem, maar voor mij. Een vieze vrouw, die Fien. Vertelde altijd door over de mannen. Op een namiddag bij de afwas tot de Moeder: Ik heb er nooit geen plezier aan gehad, en toen hij het gedaan had, dezelfde namiddag, dat ik getrouwd was, vroeg ik hem, is het voorbij, is dat alles? en moest je mij daarom lastigvallen? en ik had een kind en ik was het niet eens gewaargeworden. Hahahahahaha. Maar de Moeder zweeg en het was niet omdat ik er bij was en de schotels mee afwaste, maar omdat zij wel beter wist. Zoals ik ook zou zwijgen, moest Fien het mij nu zeggen. Toen ik naar school ging heb ik veel over de Moeder moeten horen, van de ouders van mijn schoolkameraadjes en dan van de meisjes zelf. Ik ben nog niet alleen geweest met Jim op de hoeve. Het is beter zo, ik wilde dat het zo bleef duren. Gisterenmiddag ben ik op zijn kamer geweest, terwijl hij naar het kamp was. Er hingen khaki-pull-overs, baaitjes en broeken over de stoelen, de lavabo was propvol conservedozen, sigarettepakjes, dagbladen en potjes en tubes brillantine, Amerikaanse tabak. Terwijl ik het bed opmaakte, kwam Carter binnen met een nieuw pak kleren. Hij heeft een vriendelijk jongensgezicht, maar Jim zal hem wel verteld hebben, wat er Vrijdagavond gebeurd is en waarom hij hier komt wonen. Als hij mij moest voorbijgaan langs het bed, maakte Carter geen beweging. Dan gaf hij mij een stukje | |
[pagina 15]
| |
kauwgom, verlegen lachend: It is good, zei hij. It's good. Hij vroeg mij of ik ziek was. Why? zei ik. Je bent zo bleek. Ik keek met hem mee in de spiegel. Holten in mijn wangen, heel donkere ogen, mijn vel als papier. Ik was verwonderd, bijna blij liep ik van Carter weg, maar toen ik op mijn kamer kwam was het niets. En ik had het toch geweten, het drankje van Madame Sassen diende slechts om het Donderdag gemakkelijker te maken. - Oh, Bennie, zeg ik, ik heb je nog niet gezien, vandaag. - Ik leg het hooi open in de schuur met Mon, zegt hij, kom zitten. - Hoe is het met je lip? Hij houdt zijn wang naar mij toe. Er is een groengele korst met donkere kloofjes. - Je ziet wat er van komt van bij de Smelders te lopen, zeg ik. - Mijn wang was alweer toegegroeid, zegt hij, maar het is weer opengebroken bij Miet. - Heb je pret gehad bij haar? - Ja. Zij vindt je een mooi meisje, het was heel prettig. Zij heeft vreemde dingen met mij gedaan. - Waarom ben je naar haar toegegaan? Je weet dat zij de gemeenste vrouw uit het dorp is, en dat zij kwaad vertelt van mij aan de mensen. En wat zij met jou heeft gedaan, deed zij om met jou te kunnen lachen achter je rug. Zij lachte je uit, omdat je er pret aan had. Zij zal het aan alle mannen vertellen. - Is het waar, Ana? - Ja, zeker. - Ik wilde je afhalen aan de tram en zij stond aan haar deur en riep mij binnen, maar ik heb niet willen blijven de hele nacht, en ik ben naar huis gekomen. - Je dacht aan mij niet meer, Bennie. - Ik denk de hele tijd aan je, Ana, als wij zullen thuiskomen in de stad 's avonds, en jij eten maakt voor ons beiden... - Dat gaat nu niet meer. - Omdat Jim en Eddie hier zijn. Hij raadt alles wat ik weet, en wat ik verzwijg, zegt hij luidop. Hij heeft niets dan mijn gedachten, hij is meer dan mijn broer. Ik durf het niet | |
[pagina 16]
| |
en ik zou er nooit meer willen aan denken, ik moet het niet weten... - Eddie zal zijn phono meebrengen uit het kamp, hij zal mij leren dansen. - ............ - Ben je niet blij dat de Amerikanen hier zijn. Je kan met ons meegaan naar het dorp en meedansen. Wij zullen pret maken in het dorp, en men zal ons niets durven doen, als Eddie en Jim er bij zijn. - Heb je de Amerikanen graag? - Ja. Maar het liefst Eddie. Jim zwijgt altijd, en hij lacht nooit. Bennie volgt een ogenblik mijn vingers over het breiwerk, aandachtig. Het is stil, de kachel zoemt, een zware vlieg tikt tegen de ruit. - Bennie, zou je niet liever naar de stad gaan wonen? (Het is onzinnig, er komen dolle gedachten in mij. Waarom moet ik er Bennie altijd mee vervolgen?) Met mij, liever dan met de Amerikanen op de hoeve te blijven? - Maar het zal nog zo lang duren, Ana! Ik zou het liefst direct met je meegaan naar de stad, nu, vanavond nog, zonder naar Mon of de Moeder om te kijken. O, ja, Ana. - Wij zullen moeten wachten tot Jim weg is. - Ja, wij zullen eerst naar het dorp gaan dansen, voor hun neus, met Eddie en Jim, en dan gaan wij er plots van onder, niemand zal ons terugvinden. - Bennie, kijk naar mij. - ............ - Kan je het vergeten, van die middag, dat wij samen naar de stad zijn gegaan, verleden week? - Neen, ik heb er vanmorgen nog aan gedacht. Ben je nu helemaal genezen in je buik. - Ja. Het is over. - Heeft de dokter er in gesneden, zoals je zei, dat hij zou doen? Hij vermoedt vele dingen, hij is er bang voor. - De vrouwen hebben altijd pijn in hun buik, zei hij, toen de Moeder klaagde over haar nieren, vroeger. - Het is alweer toegegroeid, net als je wang, zeg ik en ik kan mij niet weerhouden hem vlug op de mond te kussen, | |
[pagina 17]
| |
zodat ik even de korst der wonde raak. Hij gaat dan weer naar de schuur. Mon zal op hem wachten. Wij zullen in de stad gaan wonen, neen, het zal niet kunnen zijn. Hoe zou het zijn, alleen op een mansardekamer met Bennie, die mijn gedachten raadt en die mij streelt, zijn hand laat glijden, juist waar ik even tevoren dacht waar hij het zou doen... en ik streel hem terug, ik kon mij niet houden hem te kussen daareven, ik streel zijn rug, zijn nek, en hij wrijft zich als een katje tegen mijn hand. Het heeft niets meer gemeen met de Metsiers. Ik zou het ook nooit met iemand anders kunnen doen. Ik heb nooit uit-mij-zelf, iemand gestreeld, ook niet Jim in het pavillon, Vrijdag. Ik was blij dat hij er was, omdat ik niet alleen naar huis moest, maar ik ben slechts bij hem gebleven, ik heb hem over mij laten gaan, zoals ik een vreemde schooier in huis zou nemen. Ik ben nu degene, die de hond uit de regen haal. Ik heb een ogenblik aan zijn gevoelens gedacht, hoe arm en leeg hij moet rondlopen, in dit vreemde land. Maar ik die geen land heb? en altijd arm rondloop? Toen ik hem daareven heb gezien, terwijl hij het hek voorbijliep, in zijn uniform, met zijn stroeve gezicht, met de harde vlugge stap, keek hij mij niet eens aan. Hij is bang als een rat geweest, omdat ik bij Mon en de Moeder stond. Eigenlijk had hij dezelfde avond uit het pavillon moeten verdwijnen. Hij ware beter dood geweest, ik zou aan hem gedacht hebben, als aan iets, dat misschien iets kon geweest zijn. Nu lijkt het alsof ik onoprecht was in het hokje, omdat ik uit mijn Metsiers-schelp gekropen ben! Alles wat ik gezegd en geantwoord heb was vals en nog eens vals. Ik heb het recht niet, voor een andere goed te zijn, hoe tranerig hij zijn verhaaltje ook opdist. Hoe behandelt hij mij nu? Zelfs al was hij mij op het hof hier nader gekomen, ik zou hem van mij afgeschud hebben. Ik ben van de Metsiers, het kan niet. En dat ik niets gewaar word van de kant van de Moeder. Wat baat het, dat ik nu mijzelf verwijt, dat ik het haar nooit mocht verteld hebben? Ik heb het haar gezegd, in een van die buien van slapheid wanneer je je durft toe te vertrouwen, aan iedereen, aan de gemeenste schoelie, zoals waarschijnlijk | |
[pagina 18]
| |
Jim mij het verhaal van de neger heeft verteld die avond, zoals het in de tijd goed was mijn zonden aan de biechtvader te vertellen, het waren altijd dezelfde ook, wat kon mij daarna nog de penitentie, wat kon mij nog de minste reactie van zijn part schelen. Maar de Moeder zwijgt. Zij heeft de troef in handen. Zij zal mij niet van de hoeve wegjagen, maar ik zal het dagen en weken aan een stuk moeten horen en voelen. Trek uw plan met uw eigen vuil. En dan zal zij uitkijken hoe het verder zal aflopen. En hoe zal het aflopen? Zij was ingelicht in haar tijd. Waarom? Ik ben er ingelopen als een gans, en ik heb geen andere man gekend als de Vette... die op mij viel als een zak en mij kapotprutste met zijn gekloven handen, ik wist het toen niet dat hij een varken was... en ik... omdat er niemand anders was. Nu nog weet ik niet wat ik moet doen. Het enige duidelijke in die laatste dagen is dat Bennie even ongelukkig is als ik. Miet heeft hem ook... Maar dat zal wel niet genoeg zijn. Ik moet meer weten, ik had er plezier in bij Jim, al dacht ik hem te helpen, en al dacht ik aan zijn eenzame rondlopen, en niet aan hem. Als er een Fien zegt Dit of Dit moet ik zwijgen. Ik ben veel vermagerd, maar ik word niet ziek. Ziek in een bed liggen en af en toe opstaan, en het leven zachtjes uit uw lichaam laten vloeien, tot er niets meer dan een lege reuzenholte in mijn buik is, onder mijn maag. Ik moet ophouden mij die dingen voor te stellen. Wat zou mij weerhouden, zo er geen kans zou zijn? Een kind? Ik kan mij de vorm van een kind niet voorstellen, dat uit mij zou komen van een varken als Smelders. Al wat ik weet, is dat het uit mij moet gehaald worden, dat vormloze iets, waaraan ik geen schuld heb, waaraan ik geen schuld wil hebben. Zou ik naar de moerassen lopen? Tanno komt van onder de tafel, hij stoot met zijn neus mijn breiwerk weg, ik druk zijn kop in mijn schoot, hij blijft liggen tussen mijn handen en kijkt vertrouwvol naar mij op. Ik ben bang, Tanno. | |
[pagina 19]
| |
XV. Jules- In dit huis denkt niemand aan werken, zeg ik. Mon en de Moeder en Ana, zij staan allemaal te wachten, tot er een begint, en dan komen zij achter, uit eerlijke schaamte. Alhoewel zij niet veel schaamte hebben in hun lijf. Hij luistert niet. Hij tracht de houtblokken te klieven, zoals ik het doe, snel en precies. Mon heeft mij reeds dikwijls gezegd dat ik hout kan klieven als lucifers. Maar hoe meer je er klieft, hoe meer de Moeder er bakken van in het vuur giet. Goed dat er nu niets anders te doen is dan de koeien eten geven en hout te klieven. Bennie denkt aan iets, ik merk het aan zijn kop. Het is een van zijn dagen, dat hij iedereen gerust laat en geen malligheden uithaalt. Hij zwijgt dan de hele dag. Hij heeft veel moeite om verschillende dingen te begrijpen. - Als jij overmorgen meegaat naar de vergadering, zeg ik, moet je vooraf bij de Pater gaan, om je te biechten. - Je hebt het mij al gezegd, twee keer reeds. - Je mag al beginnen biechten, dat je bij Miet geweest zijt en dronken naar huis gekomen bent, en dat je gelogen hebt. - Moet ik alles vertellen over het dronken zijn en over Miet? - Natuurlijk. - Ga jij ook biechten? - Ik ben pas verleden week geweest. - Waarom moet ik biechten dat ik bij Miet geweest ben en jij niet? - Het is verschillend, ik ga er niet heen met zondige intenties. Het is verschillend, jij gaat er graag heen, niettegenstaande je weet dat het een slechte vrouw is, ja, zeg maar ja, kijk zo dom niet, je moet oprecht zijn. Je gaat er graag heen, omdat je er vuiligheden kan uithalen met Miet. Ik heb hem in de war gebracht, zo zal hij bekennen. Hij moet de waarheid zeggen. Hij laat zijn kapmes in het fijnhout vallen, en steunt met zijn hoofd tegen zijn vuisten. Zijn blik naar de open deur, dan weer naar mij. - Je begint te spreken als de Moeder, zegt hij. - Spreekt de Moeder zo tegen je? | |
[pagina 20]
| |
- Niet tegen mij, maar tegen Ana, maar dat is hetzelfde, en al wat zij zei was niet waar, en wat jij zegt is ook niet waar! - Je moet je daar niet voor boos maken, de Moeder is een venijnige oude vrouw, die jaloers is van Ana. Bennie, luister je? Je gelooft mij niet als ik je zeg... Hij begrijpt alles verkeerd. Hij verdraait mijn woorden. Hij stelt zich allerlei dingen voor en maakt zich dan boos of weent. Hij kijkt naar mij, alsof hij de woorden van mijn gezicht wil aflezen. Het is moeilijk om met hem om te gaan. Soms kan ik hem helemaal uithoren, hij antwoordt op elk van mijn vragen, maar feitelijk weet ik nooit iets van hem, van wat van hemzelf is, van Bennie. Ik hoor van hem altijd hetgene ik of de Moeder of Mon hem hebben gezegd. En ik, die dacht dat ik hem door zijn afzondering heen hielp... - Ik weet het wel, zeg ik, dat je het niet opzettelijk doet, als je naar Miet toegaat, het is een neiging in je, waar je niet kan aan weerstáan. Het zal wel veranderen, als je ouder zal worden. - Verander je veel, als je ouder wordt? Zijn nukkigheid is over. - Ja, zeg ik. - Ik zou niet anders willen worden, dan ik nu ben, zegt hij. - Maar het kan niet. Je zal veranderen met de tijd, je zal veel meer beginnen begrijpen, doordat je ouder wordt. - Ik denk, dat ik niet veel meer zal veranderen, zegt hij. - Begin je alweer? Altijd wil je van die onmogelijke dingen, je gelooft alles wat je denkt! Ik ben toch veel ouder dan jij, ik heb meer gezien, ik heb meer ondervinding... (Ben ik veranderd met oud te worden?)... en jij bent pas negentien en je... Ja, want ik heb mij bekeerd. En vóór ik mij bekeerd had? Ik was dezelfde niet aan vijftig dan aan vijf en twintig, want ik ben op de Metsiershoeve komen wonen. Ik heb geleerd, het vergt je jaren, tot wat een vrouw in staat is, en dan later dat dit weer onzin is, want tot wat ben je zelf niet in staat? Kan ik mij nog voorstellen, hoe ik was, voor ik begin vast te stellen, dat ik veranderd ben? Er zijn dingen bijgebleven, bijvoorbeeld dat, waarvan ik niet weet, ik durf het aan | |
[pagina 21]
| |
niemand te vragen en alles wat ik er over gehoord heb is larie. Of het mijn inborst was van mijn jeugd af, of een gemeenheid, die mij aan de oude Smelders deed lijken, met zijn geile, vieze kop. Ik heb reeds veel van de Pater geleerd, maar dat kan hij mij niet leren, hij heeft mij ‘Het Leven der Heiligen’ beloofd, en daar staat het toch niet in, Augustinus zondigde en Paulus... - Jij weet vele dingen, je kan alles uitleggen wat je ziet, zegt Bennie. Hij bewondert mij, en ik weet niets, ik moet de levens der Heiligen naslaan, terwijl ik weet dat men het niet durft te schrijven, en moest men er iets van schrijven, dan zou ik het niet meer geloven wat zij er over vertellen. - Wat zal er gebeuren, als ik gebiecht heb? - Dan worden alle zonden je vergeven, al het kwaad dat je gedaan hebt... Het is hopeloos. Al deed hij de smerigste dingen, hij kan geen kwaad doen. Omdat hij ontoerekenbaar is. Voor de wet kunnen zij hem zelfs voor geen moord bestraffen... Maar dan kan hij ook de HH. Sacramenten niet ontvangen? De Pater mag hem de HH. Hosties niet toedienen... - Je zonden worden vergeven, en dan mag je de kerk weer binnen, met een rustig gemoed, je voelt je verlicht... Het helpt niet, het helpt niet bij Bennie. Hij kent de rust niet, ik mag hem niets meer vertellen, ik moet het aan de Pater overlaten, ik doe meer kwaad dan goed. - Je zal het allemaal wel merken, Woensdag, zeg ik. - Ik moet je nog iets vragen, Jules. - Ja? - Ik ben heel blij, dat ik meemag naar de vergadering en ik heb reeds de kaart voor de Heilige Hartebond ingevuld en ik zal biechten en naar de Communie gaan, ik zal de beste Christen van de parochie worden, maar mag... zou Ana... waarom vraag je Ana niet mee naar de vergadering? - Zij wil er toch niet heengaan. - Ja, zeker, zij zou wel willen, als ik er bij ben. Heb je het haar reeds gevraagd? - Neen, maar ik mag haar nu nog niet in de kerk binnenlaten. Zij heeft nog de geest van de opstandigheid in haar. Zij heeft de gesteltenis niet, Bennie, zij voelt de schaamte niet, en de grote schuld, die wij tegenover God hebben. Zij | |
[pagina 22]
| |
is niet ootmoedig, zoals wij allemaal moeten zijn om God te naderen. - En Eddie en Jim? - Neen. De Pater zegt van hen dat zij de onwetenden zijn, maar ik denk dat zij het grootste kwaad stichten, in hun onwetendheid. Dat zij allen in hun kampen blijven, zoals het soldaten behoort, en ik zal naar hen toegaan, ik zal hen smeken dat zij naar de vergadering zouden komen. Maar die twee, hier, Bennie, het is de duivel, Bennie, die hen zendt, om mij te beproeven. - Maar het is toch niet al kwaad, Jules? En Eddie, die mij zal leren dansen, dat is toch goed van hem, van plezier te maken met mij. - Het gaat tussen hen en ik, zeg ik. Zij zullen trachten mijn moeizaam veroverd werk te vernietigen, zij zien met lede ogen, dat ik rond mij al de anderen zal bekeren. Ik zag de eerste kiemen bij Bennie, met vreugde zal hij met mij meegaan en de Leer volgen. Zij zullen hem inpalmen, zijn onschuldige geest vergiftigen. - Je zal zien, zeg ik, dat het met hem slecht zal aflopen. - Waarom? Hebben zij iets gedaan? Ik heb niets gemerkt dat kwaad was, zegt Bennie. - Jij, duts, je kan het aan ons allemaal reeds zien. Heb je de Moeder gisterenmiddag horen lachen? - Ik was niet thuis gisterenmiddag. De Moeder hield zich aan de kast vast van het lachen, met die Carter. Hij had haar in zijn stukkentaaltje gezegd, dat zij er nog goed uitzag en dat hij ongetrouwd was, en zulke dingen meer, met schunnige gebaren. - Zij lachte toch vroeger ook, zegt Bennie. - Ja, maar met mij of met Mon, wij kenden haar, wij waren het gewoon. - Jij ziet alles wat er gebeurt op de hoeve, zegt Bennie. De Moeder roept buiten, het is etenstijd. Zij had zichzelf uitgelachen, toen, het was niet met de oppasser. Wij staan op van de kapblokken. - Zij lacht dikwijls naar mij, zegt Bennie. ‘Zo’. En hij opent zijn mond, pijnlijk door de wonde aan zijn lip, zijn tanden komen eventjes bloot, maar zijn ogen blijven onbe- | |
[pagina 23]
| |
weeglijk. Hij lijkt plots erg veel op de Moeder met haar gemene lachje. Ik kijk hem na, terwijl hij naar het huis toegaat, hij gooit met een steen naar de kippen, die opfladderen. Er is vrieslucht voor vanavond. Jaja. | |
XVI. BennieZij deed het om mij vuil te maken, en om met mij te kunnen lachen in haar café. Ik heb hem in mijn binnenzak gestoken, maar ik heb goed geraden tussen de revolver en de mitraillette. Hij zit goed weg in mijn binnenzak. Mijn mantel puilt wat voorover, maar niemand kan het toch zien. Ten andere, ik weet niet hoe ik een mitraillette moet laden. Ik probeerde op Eddie's kamer, maar de haken tussen de kogels raakten in de war. Wij hebben gisteravond tot het donker werd naar de mussen geschoten in de boomgaard, Eddie schiet het best, dan Mon, dan ik en dan pas Jim. Jules stond te kijken. Vroeger schoot hij nog beter dan Mon, en dat met zijn kromme arm. De dreven zijn veel mooier 's winters dan in de zomer. Er is maar één kleur meer in de bomen, zwart. Lichtzwart voor de toppen en de fijnere takken, en donker voor de armen en de knopen aan de tronk, die als je nader kijkt, bruin of groen is, maar dat telt niet meer mee. En alle bomen raken mekaar beter in de winter. Je ziet waar de takken in mekaar zitten. Het is als een keten, waarin ik omsloten zit, tot ik aan het ijzeren hek van het kasteel kom. Ik had Eddie moeten meevragen, hij zal boos zijn, omdat ik zijn revolver heb meegenomen. Maar ik had het hem niet kunnen uitleggen, hij begrijpt zo weinig, en misschien zou hij zich laten vangen bij de terugkeer. Als hij zou gevat worden, wordt hij gestraft. De soldaten en de officieren uit het kamp zijn heel streng. Als een soldaat gestraft wordt, voeren zij hem naar de stad, met boeien aan handen en voeten, daar wordt hij in een cel opgesloten, waar hij niets anders te eten krijgt dan water en brood, dit soms vier weken en maanden aan een stuk. Het is vreselijk, als je er aan denkt. Mon heeft verteld, dat toen hij in de gevan- | |
[pagina 24]
| |
genis zat, er een zijn kop tegen de celmuur geslagen heeft, tot hij kapotkraakte. Het was er een van de buiten, die de buiten gewoon was en de cel niet kon verdragen. Maar dat geloof ik niet meer, nu. De revolver is splinternieuw, hij blinkt en in de kolf staan vage lettertjes, de trekker en de lader zijn goed geolied, en schuiven onhoorbaar. Er zijn acht kogels, het is genoeg, als je goed kan schieten. Ik ben uit de bomenketting, daar is de rood en wit gestreepte slagboom van de overweg. Ik pas altijd goed op als ik onder de slagboom met de kettingen doorkruip. Er zijn reeds veel onvoorzichtige lui door de trein gevat. Dan ga ik langs de spoorlijn, op de grintweg. - Dag, Metsiers. - Dag, Barre, zeg ik. Hij zal gedacht hebben, dat ik een pakje of een zak appels droeg in mijn binnenzak. Hij is verwonderd dat ik hier langs de spoorlijn loop, het mag niet, maar hij durft toch niets te zeggen. Men heeft hem reeds drie of vier keer geslagen, tot hij bleef liggen, en toch komt hij hele dagen langs ons hof loeren. Hij zei: Goedendag, Metsiers. De meeste mensen uit het dorp, die van ons kwaad spreken en die Mon en de Moeder zelfs zouden durven aanvallen, knikken goedendag naar mij. Dit is omdat zij weten, dat ik later de baas word op Metsiershof en ik de rijke zal zijn, en omdat zij denken, dat ik mijn geld onder hen zal te rapen gooien. Dit zegt de Moeder. Als ik rijk ben, zal ik Ana bij mij laten wonen, haar hele leven. Vanmiddag hebben wij geworsteld in de zetel, ik won de hele tijd, want ik drukte mij plat op haar aan, en kneep haar dunne polsen in mijn vingers, tot zij zich niet meer kon verroeren. Zij slaakte kleine kreetjes en gichelde, haar wangen en haar voorhoofd waren gloeiend heet. En dan heeft zij plots geroepen: ‘Schei uit, Bennie’. Zij heeft haar haren weer geschikt voor de spiegel, zij zweeg plots, als had iemand haar een hard woord gezegd, of een klap gegeven, en daarna ging zij de boomgaard in, en wandelde zij rond in de kou. Ik moest haar beloven van niet meer bij Franse Miet te gaan. Dat spreekt vanzelf. Het is niet eens genoeg. Ik zal mij wreken. | |
[pagina 25]
| |
De laatste huizen van de Stationstraat zijn nu voorbij, nu komt nog het huis van de onderwijzer. Van hier kan ik in zijn open slaapkamer kijken, het raam staat open, het bed is nog niet opgemaakt, ofwel ligt er een sprei over, er is ook een bruine kast met spiegels. Nu ben ik er. Ik spring over de spoorstaven, en laat mij dan tegen de berm vallen. Met mijn ene voet schraag ik mij in de bedding van het slootje. Er heeft mij niemand gezien. Ik lig er nu vlak tegenover. Het is stil. Ik hoor de telefoondraden gonzen boven mij. Ik heb eens getelefoneerd in het station met Ana, ik mocht even de hoorn vasthouden, ik zei: ‘dag, tante Emma’, maar plots kraakte iets heel dichtbij in mijn oren, snijdend, het was geen stem, ik kon er niets van begrijpen, het was: ‘té-hi-ma-tchoe-mi’, maar scherper nog, ik liet verschrikt de hoorn op het tafeltje vallen. ‘Oh-oh’, riep de stationchef, van achter zijn bureau en Ana lachte mij uit. Nu lopen die stemmen langs de draden. De mensen die nu telefoneren zullen de knallen horen. Hij ligt voor mij, ik richt hem tussen de grassprietels, ik laat de trekker lichtjes bewegen. Zij zal zich doodschrikken, zij heeft met mij gelachen, terwijl zij met haar hand in mijn broek was en ik liet haar begaan, omdat ik dacht dat zij het prettig vond, en ondertussen heeft zij mij de hele tijd uitgelachen, zegt Ana. Miet heeft gezondigd, zij zal boeten, zij zal bang worden, zij zal haar leven beteren uit schrik. Er zijn twee ruiten boven en twee beneden. Ik zal eerst proberen het glazen reclamebord van Cormans-Bieren te raken, dan de deur. Er zit een man binnen, dicht bij de toonbank, en daar zie ik de blonde kop van Miet, die buigt en weer rechtkomt. Zij gaat de man voorbij, het is de oude schoenmaker Declerck. En eerst schiet ik op de reclame, de knal barst open voor mij, ik heb gemist, de kogel drong in de stenen tussen de deur en de caféruiten. Dan, na mekaar, schiet ik drie kogels in de caféruiten, die rinkelen, en nog één, nog twee kogels in de ruiten, die scherven maken en tegen de vloer weer rinkelen. - Oeioeioeioeioeioei, hoor ik Miet gillen en dan onmiddellijk daarna de oude met volle mond: ‘Hullep, hullep, | |
[pagina 26]
| |
hullep!’ Ik zie hen niet meer, zij moeten onder de tafels liggen, dan ratel ik nog twee knallen in de ruiten met gordijnen boven. Een ogenblik geen geluid, dan valt er nog een glasscherf aan stukken en dan begint het weer: oeioeioeioeioeioei en hullep, hullep. Zij gillen als gekken, het is jammer dat ik geen twee revolvers heb meegebracht. Misschien had ik toch beter de mitraillette genomen. Vreemd dat de buren nog niet buiten komen. Ik buig mij en spring weer over de spoorstaven. Ik hoor de oude nog, en dan reeds verschillende mannen, die roepen en trappelen over de steenweg. Deuren klappen, klappen, ik kijk niet meer om. Ik heb de kramp in mijn voet, die tegen de berm lag. Ik ga nu midden in de weg, snel, met mijn koude revolver in mijn broekzak. Met mijn mantel er overheen, kan niemand het merken. Ana zal blij zijn, als zij er over zal horen, maar ik zal het haar niet vertellen, ook niet dat ik met Mon naar de eendenjacht ga, Woensdag. | |
XVII. Jim BraddokDe witte kringetjes van mijn cigaret verbreden en waaien uiteen. Hij is nieuwsgierig, maar ik kan het hem vertellen. - En hoe heb je Joe leren kennen? Hoe wist je dat hij een nette vrouw had? vraagt Eddie. - Ik zag hem op een tentoonstelling van zijn werk. In die tijd schilderde ik ook, zeer slecht waarschijnlijk. Ik hoorde zijn gesprek, over Arper, dit is een bekend schilder, hij beweerde dat Arper's beste periode de abstracte was. Arper heeft nooit abstract geschilderd. In die tijd was ik tamelijk onbeschoft, dus zei ik het hem... in 't kort, wij discussieerden en 's avonds ging ik bij hem thuis eten, en vond er Jane. Daarna ging ik er bijna dagelijks aan huis. Hij kende niets van kunst af, maar hij was een leuke vent, tot hij, na een paar maanden grof en lomp werd tegenover mij... - Hij had het in de gaten gekregen? - Hij dacht het, maar er was niets! Was hij intelligent geweest, hij zou, zodra hij iets meende te vermoeden, zijn | |
[pagina 27]
| |
attenties verdubbeld hebben te mijnen opzichte. Maar hij antwoordde niet eens meer, als ik sprak. Hij keek mij de deur uit. - Heb je het wijfje dan uit haar huis gesleurd? - Hij is vanzelf vertrokken, op een morgen, zonder iets te zeggen, zonder iets mee te nemen; zijn hele atelier, zijn boeken, zijn meubels, alles liet hij achter. - Hij moet een vrolijke vent geweest zijn, zegt Eddie. En zij, is zij goed geweest voor je? - Ik was haar gewoon, het was de grote liefde niet, gewoonte, het is maar best zo, want met de grote liefde trouw je niet. - Neen, zegt Eddie. Hij was piepjong, toen hij bij het leger gekomen is. Hij heeft veel geleerd in de oorlog. Hij weet ook dat de grote liefde twee minuten, twee uur of twee jaar duurt, maar dat je er niet mee trouwt. Thuis, in Crighton, zullen zijn moeder en zijn tantes hem niet meer herkennen, als hij aankomt. Ik spring van het krakende bed. Ik ga naar het kamp. - Ik zal dat stuk cake nog aan de Moeder geven, zegt Eddie. - Je bent de barmhartige Samaritaan, zeg ik. Er is niet meer genoegen in het geven, dan in het krijgen. Hier is het toch zo. Toen ik de Moeder het stuk chocolade gaf, vanmorgen, heeft zij mij niet eens bedankt. Zij moet denken dat ik daarmee haar dochter betaal, met de dozen ananas en de bokshandschoenen voor Bennie, want zij heeft iets in de gaten. Al gebeurt er niets. Ik heb het gevoel dat zij mij het hele hof door achtervolgt met haar loense blik, dat zij door de sleutelgaten kijkt en aan de deuren luistert. Maar in een gesprek met de oude knecht en Mon, of Carter is zij bijna uitbundig, zij lacht als een hysterie. Soms zie ik Mon haar van achter haar dagblad controleren. In de keuken zitten Bennie en Mon, de zwijger. ‘Hello’, zeg ik. Bennie komt op mij toe, hij is zich aan het scheren. - Wat zegt Eddie? Is hij boos op mij? - Neen, het is nu al vergeten, maar hij is woedend geweest. Het mag niet gebeuren, weet je. Want hij is verantwoordelijk voor wat er met zijn revolver gebeurt. - Maar ik heb er niets mee gedaan! roept hij. Ik heb | |
[pagina 28]
| |
mij slechts wat geoefend in het bos, naar de mussen! - Wij zullen het gauw genoeg weten, wat er met jou en die revolver gebeurd is, zegt Mon. - Jim, je mag mee naar de eendenjacht, zegt Bennie dan. Ik kijk naar de zwijger. Hij zit ineengedoken, met hoge schouders in de zetel. Achter de boog van de schoorsteen, zijn hoekige kop, met de vooruitstekende kin en de platte brede schedel. Hij knikt. - Ja, als je er lust toe hebt, zegt hij. - Het is lang geleden dat ik op jacht ging, zeg ik. Ik ben slechts een paar maal met vrienden mee geweest. Ik heb nooit iets geschoten. Ik denk dat het nu beter zal gaan. Wanneer gaan wij? - Morgenavond, zegt Mon. - Kan de oppasser mee? vraag ik. - Eddie moet mee, zegt Bennie. Naar het kamp. Door de boomgaard, die nat ligt. Het gras en de natte grond piepen onder mijn schoenen. De jacht is natuurlijk niet geoorloofd. Er zal ons een jachtwachter op de hielen zitten, Bennie heeft hem mij al getoond, hij zwerft rond de hoeve elke dag, als een vogelschrik of als een geklede reiger, een doodversleten, doodmoede man met rijlaarzen en een tweeloop op de schouder, hij heeft waarschijnlijk in geen twintig jaar een stroper gevat. Carter vertelde mij, dat Bennie op zijn zuster verliefd was, d.i. Bennie had hem alles verteld over Ana, op een zeer ongewone toon. Zinnelijk? vroeg ik. Neen, bewonderend, verafgodend, zei Carter. Alles is aanneembaar in dit huis. Bennie zegt niet veel tegen mij. Alhoewel hij er tamelijk onschuldig uitziet, onschuldig is hij soms helemaal, moet hij reeds wat op zijn kerfstok hebben. Ik heb die twee tegen mekaar nog niet horen spreken, maar ik zag Ana's blik naar hem vanmiddag, aan de tafel. Wie weet? De Moeder moet het ook weten. Misschien laat zij hen opzettelijk begaan. Als er iets is... Ana had het reeds dikwijls gedaan, ik merkte het aan haar trage bewegingen, de trekkingen in haar gezicht met de toeë ogen, aan de mond, die hijgde en reutelde, en dan weer stil gesloten lag, met opeengeperste lippen, terwijl zij haar adem ophield. | |
[pagina 29]
| |
Heeft zij dat van haar broer geleerd? Ik denk het niet. De oude Jules? Wat doet Mon op de hoeve? Van buiten zal het wel niet komen. De Moeder weet het wel. Ik moet Ana overhalen vanavond. Het is een vreemd huis. | |
XVIII. De moederIk kan zelfs niet verdragen dat hij Tanno streelt. Hij fluit om het halfuur naar de hond, die tegen zijn benen komt wrijven, hij propt het beest vol met suiker en koekjes, en dan streelt hij het langs de oren of langs zijn staart naar de kop, tegen de platte haren in. Die Jim is gevaarlijk; moest hij van het ras zijn van al de anderen, van Eddie, of van de brievendrager, die hier langer blijft zitten dan nodig is, of van de Vette Smelders, ik zou er niet bang voor zijn, maar hij is gesloten, en te vriendelijk. Ik kan niets in hem raden. Ik zal hem plots helemaal kennen, denk ik. Hij werd hier aangelokt door Ana. Zij vermijden elkaar. Waarom wilde hij hierheen? Hij zal het eerst vanzelf moeten verraden. En dan komt het, Amerikaan. Bennie is pas geschoren, en met de kop schuin tegen de spiegel, wrijft hij zich over de wangen, steekt zijn tong achter zijn bovenlip, doet het vel spannen. - Kom hier, zeg ik. Krab er niet aan, de korst moet vanzelf afvallen. Ik glijd met mijn duim langs de wonde. Zijn wang is zacht, als het damherten schoenleer. - Hier heb je je niet geschoren. Ik rasp hoorbaar langs zijn kin. - Je hebt een harde baard. - Ja, zegt hij. Ik zal mijn haar laten knippen ook, als dat van Eddie en Jim, heel kort. - Neen, je mag niet, ik vind het veel mooier zo, lang in de nek. - Zij zeggen dat ik het met regenwater moet nat maken, en dan met brillantine inwrijven. Ik mag hun flesje gebruiken. - Ga nu maar slapen, zeg ik. - Neen, ik wil nog een beetje wachten, tot zij komen. - Zij komen pas heel laat thuis, zij hebben het mij | |
[pagina 30]
| |
gezegd. Je moet op hen niet wachten. Zij zouden denken, dat je hen nodig hebt. Ik ga met hem mee naar boven. Aan de deur van zijn kamer zegt hij: - Jim zal mij leren boksen, en Eddie zal me leren dansen. - Je bent blij dat ze hier zijn, hé, Bennie? - Ja. Jij ook? Ik knik. Hij denkt een ogenblik na, hij is lelijk als hij nadenkt, hij trekt zijn wenkbrauwen bijeen, er zijn rimpeltjes, en er komt een ader schuin over zijn voorhoofd zichtbaar. - Denk je, dat zij hier kwaad zullen stichten? vraagt hij. Het is weer de zever van oude Jules. Hij propt de jongen vol van zijn idiote gejammer over zonde en kwaad en boete. Waarom zwijgt hij dat nu niet? Zelfs al is het waar, ik weet het ook, maar neen, zijn rol is die van de profeten. Het is zeer gemakkelijk. Zij behoren hier niet, dat is het, en daarom laat ik hen hier toe, wij hebben hen niet gevraagd, en het zal onze schuld niet zijn, als het komt. Wat komt de vreemde hier doen? Ik heb genoeg aan mijn mensen, ik kan mij er slechts met moeite onder bewegen. Wat zal de vreemde met ons delen? Zou hij zijn mond openen om ons te verdedigen? - Ik denk van niet, jongen, zeg ik. Ik trek nog de bedsprei af, schik het hoofdkussen. Hij kruipt in zijn bed, ik leg nog een kussen op zijn voeten. - Slaap wel, Ben. - Ana is vroeg naar bed gegaan, zegt hij. Natuurlijk. Zij moet zich nu niet meer strelen voor de spiegel in haar slaapkamer, zoals ik haar eens betrapt heb. Zij moet nu aan de zwellende knoop denken, in haar. Zij zal mij moeten vragen haar te helpen. | |
XIX. AnaDe stappen zullen ophouden bij de laatste trap, zij zullen ophouden. Carter ligt al een uur in zijn bed, de Moeder is | |
[pagina 31]
| |
alleen nog beneden. En de stappen houden op. Ik hoor de geluiden van het huis, het kraken van een matras, Jules' luide rochel als van een stervende, het duurt de hele nacht, de muizen boven, lichte wind in de pannen. De stappen. Mijn oren ruisen boordevol water, als ik hem nu hoor, vlak voor de deur terwijl ik wacht. - Ik wist dat je zou komen, zeg ik, als ik hem in de deuropening zie, met zijn schoenen in de hand. Ik ben hees, het laatste woord was: koo-n. - Ja? fluistert hij. Dan: - Waarom ben je in je bed niet. Je zal het koud krijgen! - Je mag niet binnen, zeg ik en ga dichter bij hem staan. Mijn voeten op de plankenvloer zijn ijsblokken. Door de reten van het raam komt een laag lucht van buiten. Mijn nachtkleed waait tegen mijn knieën. Hij moet zich stilhouden, want de Moeder luistert beneden. Er kraakt iets buiten. Het is te vroeg, anders leek het op de bomen die splijten als het vriest. - Wat scheelt er jou? Waarom ben je anders, sedert je op de hoeve bent? zegt hij en wil binnen. - Neen, neen, zeg het hier, je mag niet binnen. - Wat scheelt er je toch? - Het gaat niet meer, Jim, zeg ik. Ik heb hem bedrogen. Ik geloofde er niets van in het pavillon. Terwijl hij het deed, terwijl ik er plezier aan had, haatte ik hem reeds. Ik keek naar de geploegde voren in zijn bruinverbrande nek. Hij is lelijk, dacht ik, met de witte plekken in zijn lichaam. Hij zag er verschrikt uit, teder, dom. - Ik kom je uitleggen... - Je hoeft niet. Ik kan het je ook uitleggen... het is heel eenvoudig, het was niet waar... in het pavillonnetje. Ik heb het koud, en hij heeft een dikke khaki-trui aan en het vest met de fourrures. - Het was niet waar, het was... omdat jij mij die dingen verteld hebt over Jackie, de neger, over dat vreemde gebruik, enzovoort... het was jou niet... - Ana... - Luister... - Neen, je komt niet binnen. Ik ga voor de deur staan, ik neem de kille houten rand | |
[pagina 32]
| |
vast. Hij is groter dan ik, ik zie zijn gezicht van een kleine hoek lager, de neusgaten, het snorretje, de gloeipunt van zijn cigaret maakt zijn lippen klaarder en harder uitgesneden, zijn kin breder met de diepe gleuf in het midden. En achter hem de uitgestrekte schaduw, geplooid over de leuning, en over de muur. Ik zie niet waar zijn lichaam eindigt. - Je moet luisteren. - Houd je mond, en ga naar je bed. Je mag niet, Jim, ik wil niets meer horen. In het pavillon heeft zij ook eerst ‘neen, neen’, gezegd, moet hij nu denken. Hij denkt dat het nu ook zal gaan, als het ging, vanzelfsprekend, de deur vaneen breken, de rhum uitschenken, enzovoort. Wat kan het mij nog schelen, dat hij goed is, dat hij als een kind aan mijn borst lag, met zijn ernstige ogen. Ik mag er niet aan denken. Ik moet hem uitsluiten. - Je beeft, zegt hij. - ......... - Well, zegt hij. Hij gaat een stap achteruit, hij zal zich nu omkeren en naar de trappengang kijken. - Jim, je mag je nu ook niet voorstellen. De Moeder luistert beneden. - Je ziet er zelf geen klaar in, meisje. Ik zou het voor u willen oplossen, maar je zit in de klem van hen allen, de Metsiers, van het hele nest. Ik dacht je er uit te halen. Wij passen beter bij elkaar, wij zijn twee stukken, die in hun raderwerk niet passen. - Neen, zeg ik. - Toch wel, wij zouden mekaar beter leren kennen. Ik zal hier blijven, zodat je de tijd zal hebben om te overdenken. Je zal... Hij mag niet, hij mag niet, hij moet hier weg. - Je zou met mij naar Amerika kunnen gaan, het kan, wij zouden... - Wat zou je? Ik moet hard zijn, maar ik ben hard. - Kan je hier dan niet weg? - Neen. - Ik weet het reeds een hele tijd, zegt hij. Hij is moe, hij geeft het op, er is een moede, heel lichte klank in zijn | |
[pagina 33]
| |
fluisterstem. Maar lijdt hij er onder, als hij het weet? Ja, omdat hij hier kwam wonen en dat er nu niets meer van komt. Denkt hij aan mij? Aan het kraken van mijn liezen, aan het spannen van mijn buik als een blaas, die spant en spant... zo zal het toch zijn, ik heb het reeds gezien. En ik ken mijn lichaam. Hij denkt er niet eens aan, dat ik leef, zonder aan hem te zijn vastgebonden, helemaal alleen, bij hem, zowel als bij de anderen. - Ik ben niet katholiek, zegt hij nu. Ik heb veel gezien, en ik aanvaard bijna alles, maar dit mag niet. - ......... - Hij is toch je broer, je bloedeigen broer, het kan niet. Het wreekt zich nog in dit leven. In een van jullie beiden, zal het... Dit was het. Hij weet dus. Niemand is ooit zo ver gedrongen. De Moeder zelfs niet. Nooit heb ik iemand zo ver laten dringen. En hij is een wildvreemde, verdomse leegganger, die niets met mij gemeens heeft. Hij past bij mij, zegt hij. Hij schreide als een boorling, omdat hij gekweld wordt door handen met bloed bevlekt van de andere mensen. Hij heeft mij aangeraakt, in mijn mond gespuwd, terwijl hij schreide. Ik heb hem laten begaan. Heeft hij daarom het recht in mij te gaan ploeteren, om er dan dit uit te halen? Ik zal mij verweren uit alle macht, ik zal ruimte om mij kerven. Wat moet ik doen, als men mij zo aanraakt? - Het gaat tegen alle wetten in! zegt hij. Niemand kan zoiets verdedigen, het is hetzelfde bloed, dat... - Moet ik mij tegenover jou verdedigen? Tegenover iemand? - Maar het kan toch niet, Ana, het is... - Wat is het? Zeg het, ik wil het horen, ik verlang er naar, geef het een naam, zeg het in het Amerikaans. Zijn mond ligt in een verbeten plooi. Hij gelooft zijn eigen ogen niet, hij herkent het schaap niet meer, dat hij likte, en dat hij dacht dat het er blij om was. - Wij zullen er niet meer over spreken, Ana, zegt hij. | |
[pagina 34]
| |
Ik zal nog wat wachten. Je zal zelf zien, hoe onmogelijk het is. - Neen. De hele tijd heb ik reeds neen gezegd, als een koppig kind. Hij had het zichzelf anders voorgesteld, en hij heeft er zijn best voor gedaan, maar hij heeft het verbrod. En er is voor mij nog één uitweg over, ik zal plaats maken rondom mij, ik moet ademen, het zal worden: oog om oog. Zoals de Moeder sedert jaren doet. Is zij ooit een lief meisje geweest op school, dat verwonderd om zich keek, en niets durfde te geloven van de kwade zijde der mensen, zoals de Zuster zei? - Well, zegt hij, goede nacht, Ana. Hij gaat de trappen af, met de schouders achteruit, het hoofd voorover. De schaduw op de muur danst mee met elke tred, met elke kraak van de trap. Er is geen oplossing meer. Er is maar één uitweg. Het komt niet door hem. Wij zijn het almaardoor, en wij weten niet hoe en vanwaar het over ons komt. Niets kan hem redden. | |
XX. MonToen ik in St-Gillis in de cel zat en aan buiten dacht, lucht en landschappen, schreeuw der mensen, boten, enzovoort, dacht ik altijd aan de moerassen, hier achter het hof. Het moeras, 's morgens vroeg, als het pas begint klaar te worden, is het mooiste landschap ter wereld. Ik had er mij vóór twintig jaar een houten hok moeten bouwen, en er moeten gaan wonen met Tanno en die jonge Zigeunerin, die ik in Gent heb opgepikt, en die naar de buiten wilde gaan wonen. Ik moet de rubberlaarzen nog nazien, het stukje dat ik verleden keer, tegen de rechterhiel heb opgeplakt, nog eens goed invetten, tegen 's avonds zal het wel droog zijn. De Moeder wordt wild met die Amerikanen, die om haar heendraaien. Zij mogen haar niet verwennen. Zij is het niet meer gewoon. Ik ook niet. | |
[pagina 35]
| |
XXI. BennieIk durf mijn hoofd niet op te richten om te kijken, wie het is. Ik druk mijn gezicht helemaal tegen het hooi aan, het schuurt over mijn gezicht, Ik denk dat het Ana is, er was een vlugge stap, even het geschuifel van pantoffels. Het is hier warmer dan in een bed, ik heb mijn benen tot over mijn knieën met hooi bedekt. Ik zal mij muisstil houden. De Moeder zal mij wel roepen, als het middag is. Tanno bast beneden mij. Ik fluit, en zie zijn gekke staart bewegen. Hij is blij dat hij mij ontdekt heeft. - Bennie, ben jij het? - Ja, roep ik en steek mijn kop boven. - Ik heb je gezocht, zegt Ana. Wacht, ik kom. Zij steekt Tanno naar boven, met zijn poten wijd uiteengespreid in de lucht en zijn gekke staart slap, nu. Ik neem hem vast en gooi hem in het hooi, hij snuift, Ana laat zich naast mij vallen. - Je zou beter de ladder bovenhalen, zegt zij. Zij helpt. - Moet je niets doen in de keuken? Zal de Moeder je niet zoeken? vraag ik. - Neen, ik doe niets meer vandaag. Ik kom een beetje bij je liggen. - Je zit hier heel goed, zeg ik. Niemand kan je hier vinden. Ik kom hier dikwijls, en dan denken jullie, dat ik ergens het land ingelopen ben, maar ik zit heel dichtbij. - Maar nu heb ik je toch gevonden. - Jij alleen mag. Had ik niet geweten dat jij het waart, ik had naar Tanno niet gefloten. Zij steekt haar benen onder het hooi, net als ik, en trekt er dan haar rok boven. - Ik zal je helemaal begraven, zeg ik en gooi een volle pak hooi op haar rug, zodat hij openvalt in haar nek en in haar haar. - Neen, Bennie, schei uit, schei uit. Zij veert recht en gaat op haar knieën zitten. - Bezie dat nu, zegt zij. De Moeder zal het nog gauw zien, waar wij gezeten hebben. - Mag de Moeder het niet zien? Ana antwoordt niet. Ik help het hooi wegplukken van haar blouse. In de dikke blauwe stof van haar rok blijft het | |
[pagina 36]
| |
hooi dichter kleven, Ana strijkt haar rok netjes plat dan, als het hooi weg is. - Waarom spelen wij niet? vraag ik. Maar zij zal zeggen: je bent reeds te groot om te spelen, moet je nu als een kleine jongen in het hooi gaan spelen. Zij zei het toen wij worstelden ook. Ik kijk haar mond af, tot zij het zal zeggen. Maar het enige dat zij doet is aan Tanno's oor, met haar duim over de huid gaan, en er op staan kijken. Tanno houdt daarvan. - Hoever ben je al aan mijn pull-over? vraag ik. Zij heeft mij al iedere dag getoond hoever zij gebreid had. - Aan de mouwen, zegt zij. - Je hebt weer niets gegeten vanmiddag, zeg ik. Ik zie je elke dag van de tafel gaan, zonder dat je iets gegeten hebt. - ......... - Je moest warme melk met suiker drinken, als ik, toen ik ziek was. Weet je dat nog? Je bleef de hele dag aan mijn bed zitten om mij op te passen. Zij gaat weer voorover liggen, op haar net uitgestreken kleed. Dan draait zij zich zelfs om op haar zij. Op haar knieën zie ik de rode en rose streepjes en krulletjes, die het hooi er in heeft gedrukt. - Ik ben veel vermagerd, zegt Ana. - Ja. Maar je hebt het graag, hé? - Neen. Nu niet. Ik zal weer ziek worden. - Waarom? Ben je niet gelukkig meer op de hoeve? - ......... - Ik zal het aan de Moeder zeggen, dat zij meer naar je moet omkijken, dat zij je moet verzorgen, dat het lelijk is van haar dat zij je ziek laat worden. - Het ware beter, zegt Ana, zo wij van de hoeve weggingen. - Ja, zeg ik. Eerst en vooral zouden wij in de stad gaan wonen, en dan zou ik met je samen meegaan naar de dokter. - Zou je graag? - Denk je dat ik met je binnenmag, als hij je onderzoekt? Hij zal je doen uitkleden, hij zal op je borst kloppen, je diep doen ademhalen, en ik zal achter jou staan, en dan zal ik hem vragen over de ziekte in je buik, en wat je moet doen om gezond te blijven. | |
[pagina 37]
| |
- Zou je dan voor mij zorgen? - Ja. Veel beter dan de Moeder. - Maar wij zullen nooit naar de stad gaan, zeg ik, wij spreken er de hele tijd over en daardoor komt het dat wij niet gaan. - Bennie, als je iets doet voor mij, iets dat ik je zal vragen... je houdt van mij, hé? - Ja, zeg ik. - Dan gaan wij naar Brussel overmorgen. - Het is niet waar, zeg ik. - Ja, zeker. En ik zal mijn geld en het geld van de Moeder meenemen. Er is twintig duizend frank in haar kleerkast en de sleutel ligt in het kistje van de nachttafel. - Wanneer vertrekken wij? - Overmorgen, 's ochtends vroeg, met de tram van zeven uur naar de stad. - En daarna? - Nemen wij de trein naar Brussel. - En wij blijven er wonen? - Ja, voor altijd. - Het is niet waar, zeg ik. Overmorgen, zeg ik. Waarom wachten wij zolang? Zij schuift met schokjes van haar lijf dichterbij, zij legt haar arm over mijn rug, haar hand haakt zich vast in mijn middel, zij duwt op mijn ribben. Tanno kruipt ook dichterbij, tussen ons, zijn ene zijde raakt Ana, de andere mij, zo dicht zijn wij gedrieën tezamen, en dan raken mijn knieën nog die van Ana. - Ik ben ziek, Bennie, zegt zij. En weet je wiens schuld het is? Wie mij ziek maakt? - Is het iemands schuld? Iemand van de hoeve? De Moeder? - Hij heeft mij op de buik geschopt, zegt Ana. - Wie? - Het is Jim, zegt Ana. Je zal mij niet geloven. Niemand gelooft mij hier. Je denkt dat het niet waar kan zijn... ik zweer het je, Bennie... Ana hakkelt, zij is zeer rood geworden in haar gezicht, zij is ziek, zij heeft koorts. - Hij heeft mij geslagen in mijn gezicht en overal, en | |
[pagina 38]
| |
dan heeft hij mij met zijn zware Amerikaanse schoenen in mijn buik geschopt. - Maar hij heeft mij bokshandschoenen meegebracht, ik heb die gezien, voor mij alleen. Waarom zou hij ons dat willen aandoen? Wij hebben hem niets misdaan! - Hij wilde dat ik met hem meeging naar Amerika. Hij wilde in jouw plaats zijn, om bij mij te gaan wonen. - En jij wilde niet? - Ik dacht aan jou. Ik heb hem niets gezegd van ons, weet je, van de stad en van ons werk. Ik zei hem niets, maar ik dacht aan jou. Ik dacht: Bennie zal bij mij komen, 's avonds, Bennie, alleen, elke avond, ik dacht aan jou, aan jou, aan jou, Bennie, aan jou... Ik heb haar nooit vanzelf durven zoenen. Zij gaf mij af en toe een vlugge, droge zoen op mijn mond. Denkt zij dat ik het nu doen zal? Wacht zij op mij? Daarom moest ik dus wachten tot overmorgen. Het zal lang duren. De hele dag nog, en de hele nacht. Ik zal hem steken, zoals Lowie met de varkens doet, juist onder de kin, boven aan zijn keel. En dan zal ik hem schoppen, de verrader, daar, en ik zal uit alle macht in zijn gezicht stampen met mijn rijlaarzen. - En na de jacht moet je dan eerst bij mij komen. Ik zal het licht in mijn kamer laten branden. - Ja, zeg ik, Anatje, ik weet het. | |
XXII. Jim BraddokMoest Mon ons hier achterlaten, mij en Eddie, wij zouden waarschijnlijk de terugweg niet meer vinden, wij zouden daarvoor de morgen moeten afwachten, alhoewel wij pas vijf minuten van de hoeve weg zijn. Er vliegen soms klapwiekend en plots kwartels op en wij zien brede schaduwen over ons hoofd. Af en toe schreeuwt een vogel heel dichtbij. Maar wij moeten nog niet ver genoeg zijn, volgens Mon. Er hangt over de moerassen de suizende beweging van de insecten, de kevers, de vingerlange muggen, de hele bucht, die hier zelfs des winters ligt te broeien. Het geruis lijkt op dat van de branding, het klotsen der zee tegen stenen dijken | |
[pagina 39]
| |
en golfbrekers, toen ik in het baaitje van Longmill woonde. Ook de grauwe horizon der moerassen, die breed is en in de hemel overloopt, je ziet niet waar, lijkt op die der zee. Af en toe zit ik tot over de enkels in het slijk, dat een korte flop geeft, als ik mijn schoenen terugtrek. De anderen, Carter en Bennie komen achter mij. In het halfduister kan ik maar moeilijk het brede voetspoor van Mon en zijn brede rug voor mij volgen, zodat ik af en toe van het pad wegschiet, als je dat een pad kan noemen, de weggekapte sliert in het riet, die harde slijkgrond schijnt te zijn, en op de wekere plaatsen gesteund wordt door stronken en planken en opgestapelde kasseistenen. Mon heeft zijn geweer reeds in de handen, van zodra wij het hof hebben verlaten. Ik laat het mijne op de rug hangen, tot hij teken zal geven, dat de jacht begint. Hij houdt er aan de leider te zijn. - Nu nog tot aan de Merelinde, zegt Mon, en dan het grote moeras in, en hij slaat links af. Ik volg en treed iedere keer naast zijn voetspoor in het slijk. - I don't like it, zegt Eddie, tien, dertig stappen achter mij. - Wat zegt hij? vraagt Mon. - Hij houdt niet van de jacht, zeg ik. Als onze stemmen opgehouden hebben is het geruis van het moeras nog even verstoord, het zijn echte echo's, maar het is het verspreide gesuis van onze stemmen, zonder de klank, alsof het riet slechts onze adem wedergeeft, die de bladeren tegen mekaar doet waaien. Eddie houdt niet van de jacht. Hij denkt als ik, aan de nachtelijke aanvallen in Italië. Hij was ook in Italië. Ik had hem er willen ontmoeten terwijl wij nog vochten. Het leven gaat verder, ja, zeker, na drie vier jaar misschien voor sommigen, maar ik vind mij nog altijd weer in de mist, in de mist. Je gaat vooruit, en op een armlengte van je gaat er nog een zoals jij, met de mitraillette gericht, je houdt je ene hand gereed voor de granaten aan je gordel, er duikt niets op, altijd maar niets in die gele strontmist, terwijl je spiedt en bang bent, omdat je schrale leven er van afhangt, van elk smal ogenblik van nu. - Ging Eddie reeds vroeger op jacht? vraagt Mon. - Neen, roept Eddie, die het begrepen heeft. | |
[pagina 40]
| |
Bennie, die onze stoet afsluit, ik hoor hem af en toe met zijn geweer de rietstengels wegslaan, heeft nog niets gezegd sedert wij wegkwamen. Geen van ons heeft hem aangesproken. De jacht moet hem iets heiligs zijn. De oude Jules had moeten medekomen, met zijn domineetoespraken had hij het ons wat gezelliger kunnen maken, dan nu. Het schijnt dat hij vroeger de meest geduchte stroper was uit de omgeving. Mon is het nu. - Pas op voor de oude Barre, heeft de Moeder ons nageroepen, toen wij aan het hek waren. - Ik wou dat de Kap' mij nu zag, zegt Eddie. - Wij zullen hem een eend cadeau doen, zeg ik. Dan laat ik Eddie vóór mij gaan, terwijl ik wacht, met mijn voeten bijeen op een dunne stronk. Bennie houdt zijn geweer net als Mon, zijdelings, dwars op de borst. Hij is zeer mager in zijn toegeriemde jekker. Worden zij hier ondervoed, hij en Ana? Zijn kop in de wollen muts ziet er plots kinderlijker uit dan ooit, heel jong, zoals ik hem nog niet gezien heb. - Hoe gaat het? Ik glimlach hem toe. - Huhuh, knikt hij. Er moet hem iets schelen, of is het de spanning van de eendenjacht? Hij kijkt over mij naar Mon. Die zijn arm heeft opgeheven. - Nu moet gij allemaal uw mond houden, zegt Mon, en geen geluid meer maken. Jim, vertel het aan je kameraad. - Verstaan, zegt Eddie tot Mon, en legt zijn vinger op zijn mond. Mon hurkt nu neer en beweegt zacht met gespreide knieën vooruit. Het riet plooit open voor hem. Er moeten er hier veel zitten, zij moeten heel dichtbij zijn. - Ssstt! doet Mon. Als ik mij wil neerhurken, Eddie staat nog recht, vliegt er een groep kraaien voorbij. Bennie zegt iets tegen mij, luid in mijn nek, maar ik begrijp het niet, het is plat dialect, en dan vallen plots, als een scheur in de lucht, de eerste twee schoten. | |
XXIII. Mon- Dedju, vloek ik. Het is te vroeg, het is te vroeg, wie heeft dat nu gedaan? Wij zijn nog niet aan de Merelinde. | |
[pagina 41]
| |
Natuurlijk de Amerikaan die naar de kraaien schiet, de gek. - Ben je gek, roep ik, en draai mij om, op mijn hurk. De Amerikaan staat recht achter mij, maar ik kan nu naar hem niet kijken, want naast hem, naast de weg, ligt Hij. Het is geen aanval, de dokter zei, dat hij het niet meer kon krijgen na zijn zeventien jaar. Hij ligt met opengespreide armen en benen, gekruisigd in het riet, het hoofd ver achterover. Ik schuif op handen en voeten dichter. Het slijk zuigt. De Moeder. Zijn gezicht is helemaal opengescheurd en ligt in rauw, bloedend vlees. Hij heeft geen neus meer, de kin is ook weg. Op zulk een afstand, natuurlijk. Natuurlijk. - Bennie, zeg ik. Hij is morsdood, zijn ogen liggen onbeweeglijk, en kijken rechtuit naar boven. Bloed en slijk in zijn haar en in zijn nek, bloed over heel zijn borst. Ik richt mij half op, grijp naar mijn geweer. De Moeder, de Moeder. Dan krijg ik een vierkanten arduinen blok tegen mijn slaap, mijn oor wordt verpletterd. Ik roep. Ik val weer in het slijk, mijn hoofd raakt iets verwonderlijks zacht, het is fluweel. - Come on, hoor ik. - Hurry up, hoor ik. Ik kauw even, er moet een gat in mijn wang zijn. En dan neem ik Bennie op. Hij is koud. Ik gooi hem over mijn schouder, maar hij glijdt weg, terwijl zijn bloedende gezicht langs mijn nek en mijn haren heeft gestreken. Ik draag hem nu vóór mij, ineengeplooid, in mijn armen, die ik wijd open haak in de vouw van zijn benen en achter zijn hoofd. Mijn voeten zakken dieper in het slijk. Ik laat de geweren liggen. Ik ga naar mijn huis. Mijn wangbeen is kapot. Hij moet met de kolf geslagen hebben, tweemaal, er waren ook twee schoten. Ik had mij een houten barak moeten bouwen, hier. Het bloed van Bennie's hoofd loopt in de plooien van mijn handen. Ik moet naar huis met hem. Zij zijn gevlucht, of schuilen nog ergens in het riet. En ik moet het eerst zeggen aan de Moeder. | |
XXIV. Jules- Wie goed en zuiver zijn eigen leven afwoog, zou geen | |
[pagina 42]
| |
reden vinden om hard te oordelen over een ander. Tweede hoofdstuk: Van het inwendig leven. Een mens van inwendig leven stelt de zorg voor zichzelven boven alle zorgen. En hem, die vlijtig op zichzelven let, valt het licht over de anderen te zwijgen. Geen troost te willen vragen bij enig schepsel, - dit zijn wij, daarin herken ik ons allen, Mon en de Moeder en Bennie en Ana - is een teken van grote reinheid en van zielsvertrouwen. Zijn wij rein? De Moeder? Mon? ik? Ana lachte mij uit vanavond: ‘Bennie gaat liever met de Amerikanen naar de jacht, dan naar de vergadering’. Het is mijn eerste nederlaag. Bennie was blij, dat hij meemocht naar de Pater. Zij moeten hem schandelijke dingen wijsgemaakt hebben om hem mee te krijgen. Ik lees verder: In zijn binnenste met God te verkeren en aan het uiterlijke met generlei neiging gebonden te zijn, dit is de gesteltenis van de mens van inwendig leven. Wat is dat? Ik herlees: aan het uiterlijke met geen... Iemand klopt aan het venster. - Jules, roept men buiten, Jules. Het is Mon, die zijn gezicht tegen de zwarte ruit drukt. Er is iets gaande. Hij wil niet dat de Moeder, die in het voutkamertje slaapt, hem hoort. Er is iets gaande. De oude Barre? Want zij zijn te vroeg terug van de eendenjacht, het is pas één uur. Hij wacht op de drempel buiten, hij houdt zich in de schaduw, met de rug tegen de muur, slechts zijn uitgestoken been, met de modderige rijlaars valt in de lichtschijn van Ana's venster. - Heb je gevochten op de jacht? vraag ik zacht. Je hele gezicht is in bloed! - Kom mee met mij, zegt hij. Ik volg hem. Achter de schuur. Er is geen beweging op het hof. Waar zijn de Amerikanen en Bennie? Mon heeft zijn geweer niet bij. Achter de stallen. Achter het hokje. - Ssstt! zegt Mon. Ik luister ook, er was een gekraak achter ons. - Het is een trein in het dorp, zeg ik. - Ga verder. Maar ik weet zeker, dat het meer dichtbij was, rond ons. Het is pikdonker. | |
[pagina 43]
| |
Achter het hokje. Dan knipt Mon zijn zaklamp aan, over de verroeste kapotte ploeg, de spaden, naar beneden, langs de karwielen, en dan zie ik er een op zijn zijde, in de grond liggen, op een bundel hooi. Ik vloek, en dan richt Mon de ronde lichtvlek vlak in Bennie's gezicht. Het is verschrikkelijk. - Hij heeft geen gezicht meer, zeg ik. Ik neem het hoofd vast, en draai het nog beter naar het licht toe. - Godverdomme, zeg ik. - Godverdomme, dommedju, dju, zeg ik. - Van op een halve meter, zegt Mon. - De Amerikaan? - De oppasser, zegt Mon. Zij zijn weggelopen. Hij richt zijn zaklamp in zijn eigen gezicht, en doet zijn pet af. Het oor is maar half meer, en onder zijn wangbeen is het vel doorgescheurd. - Met de kolf van zijn geweer. - ............ - Zij mag het in geen geval zien, zegt Mon. - En dan? zeg ik. Wat zal er dan gebeuren? - Ik zal mij morgen bij de gendarmes aangeven, zegt Mon. Ik heb het langs de weg overdacht. - Je mag dat niet doen, Mon, het... - Ga twee schoppen halen in het schuurtje.
Als ik wegga, doet hij de zaklamp uit, en knielt naast Bennie, zie ik. De straf die komen moest. Het uur, dat wij beproefd worden en lijden is aangekomen. Wij worden uitgeperst tot de laatste druppel. Wat baat het dat ik het nu op een lopen zet, om die schoppen te halen. Wat baat het dat wij hem begraven? Wat kan de genade nu? Waar blijft de Pater nu, met zijn voorzeggingen? Ik was bij hem en Vander, terwijl zij mij hier het meest nodig hadden. Ik ben aan het uiterlijke gebonden. Ja, Pater, dat wij verdwijnen, dat wij eeuwig zullen worden, als wij in u geloven, ja. Heb je zijn gezicht gezien, Pater? Wie heeft dit verdiend? Wij zullen blijven op mekaar kijken tot wij kraken, als het uitgedroogde zaad ineenschrompelen. Kijken naar mekaar, zonder te durven denken hoe het was. En godver, als ik terugkeer met de schoppen (zij was het die wij achter ons gehoord hadden aan het hokje), hoor ik | |
[pagina 44]
| |
de roep van de Moeder over het hof. Zij ligt in een kinderbed met ijzers: aahaahaahaahaah. En dan klapt het verlichte venster open. Ana roept: - Wat is? wat is er? Zij verdwijnt van het open raam. Tanno blaft en ik hoor dan eerst haar blote voeten pletsend over de stenen lopen, recht op mij af. | |
XXV. AnaMon en Jules hebben de khaki-broeken en de onderkleren, de riemen, dozen, pakken van de Amerikanen verbrand. De verbrande lucht hangt vóór het huis, en dringt door de open deur van de keuken. De Moeder loopt door het huis, de trappen op en af, terwijl zij in zichzelf praat, met geluidloze lippen. Zij heeft een uur lang, gebogen over de pomp, gebraakt. Wij wachten op Jules, die de Pater gaan halen is. Dan zullen wij hem in de boomgaard begraven. Tanno die opgesloten is, huilt. Hij ligt naast mij, in het dubbelbed van de Moeder. Het witte laken, waarin hij gehuld ligt, volgt elke vouw van zijn lichaam, met plooien, als van een witliggend beeld. En waar het hoofd is, naast mijn arm, is het laken strakker gespannen. Er is een blinkende bloedvlek, waar ik zijn mond raad. Ik heb hem niet anders gekend, dan met bloed of bloedkorsten in zijn gezicht. Mon zal zich morgen op de gendarmerie aangeven. Waarom? Het is toch nutteloos. Wij willen allemaal de schuld dragen, plots... Er heeft nog niemand van de Amerikanen gesproken. Ik en Bennie. Wij waren te schoon. Het mag niet. - Bennie, zeg ik, en ik kijk naar de evenwijdige, bruine balken met de roetvlekken boven mij. Hoe kan ik nog geloven, dat hij naast mij ligt!... Ik leg het laken af tot aan zijn schouder, en kijk. Wie zal ons nu helpen?
En morgenmiddag moet ik bij Mevrouw Sassen.
HUGO CLAUS. |
|