| |
| |
| |
Het probleem Talleyrand
Op zuiver politiek terrein, - afgezien van persoonlijkheden als Mme Stael en Chateaubriand, die zich alleen in het rijk der gedachte met hem maten, - heeft zich naast Napoleon maar één figuur in het oog der geschiedenis kunnen handhaven: Talleyrand.
En Talleyrand blijft even problematisch als Napoleon zelf. Wat een breuken in dat leven! Aristocraat, grand seigneur zelfs, stort hij zich in de Revolutie: afvallig bisschop: door en door, zou men zeggen, een gedeclasseerde, maar één die zich niettemin een grote positie verwerft, en dat niet alleen onder het twijfelachtig regime van de eerste Consul en Keizer, maar het verrassende is dat hij ze weet te bewaren onder de Restauratie, en nogmaals onder Louis Philippe. Toch, dieper nog gaat bij hem de breuk tussen gedachte en praktijk. Hij hàd een gedachte. Al aan het begin van zijn loopbaan spreekt hij ze uit met pakkende vastheid en helderheid. In 1792 - hij was toen zeven en dertig - zat Talleyrand met een vage diplomatieke opdracht in Engeland (eigenlijk was hij er de al heviger wordende Revolutie ontvlucht). En hier schreef hij nu een nota over de buitenlandse politiek die het nieuwe Frankrijk volgen moest: laat Frankrijk de volkeren bevrijden (een eresaluut aan de geest die zich daar machtig verhief), maar laat het binnen de oude grenzen blijven. Heel het stuk is een betoog van de ijdelheid van al dat
| |
| |
streven naar uitzetting van 's lands grenzen, van ‘al die triomfen’ (ik citeer hier Talleyrand's eigen woorden) ‘van geweld of behendigheid, waaraan oude en doorluchtige vooroordelen de gedachte van voorrang, politiek overwicht en hegemonie hebben vastgehecht, maar dat in de grond slechts het wrede spel van politiek onverstand is’.
Dit is een geloofsbelijdenis zoals men ze niet verwachten zou van een man voorbestemd om minister van buitenlandse zaken onder het Directoire en onder Napoleon als Consul en Keizer te worden. Maar Talleyrand was ook de man die in 1814 Frankrijk binnen de oude grenzen zou terugvoeren en die dat deed zonder tegenzin, ja, met de stijl van iemand die na een gevaarvolle reis het vurig gewenst en veilig tehuis betreedt: en nog in 1830 deed hij het zijne om een nieuwe oorlog over België te vermijden. Maar met wat een ijver had hij in de tussentijd aan de wilde excessen van de veroveringspolitiek meegedaan! Of was het wel ijver? Hij had Bonaparte gelukgewenst met de verkwanseling van Venetië aan Oostenrijk, maar eerst had hij er tegen gepleit. Hij had Engeland gedreigd dat de jonge heerser weleens zou kunnen uittrekken om een groot Westers rijk te stichten, maar was het niet in de hoop dat door die waarschuwing de vrede bewaard zou blijven en de avonturenpolitiek in de kiem gesmoord? Hij had het decreet van het Continentaal stelsel ontworpen, hij had na Austerlitz voor Oostenrijk een vernederende vrede helpen klaar maken. Maar in dat decreet had hij schoonklinkende woorden over de Europese vrede ingelast - meende hij ze misschien? - en vóór Oostenrijk verslagen was, had hij in een nota die even befaamd gebleven is (of geworden liever, want de tijdgenoten kenden haar niet) als die van 1792, - in die Straatsburgse nota van 1805 had hij Napoleon bezworen matiging te betrachten, omdat Oostenrijk tot wanhoop drijven alleen nieuwe oorlogen kon kweken en West-Europa hulpeloos zou stellen tegenover het dreigende gevaar van Rusland: ja, na de overwinning had hij dat advies herhaald, ofschoon het de triomfator onwelkom zijn moest. Pas toen het inderdaad versmaad was, leende hij zich nogmaals tot de politiek die hij had afgekeurd.
Als hij in zijn mémoires zijn aannemen van de post van minister van buitenlandse zaken onder het Directoire behan- | |
| |
delt, zegt Talleyrand dat men daar geen persoonlijke berekening achter zoeken moet, dat het een offer heten mag wanneer men er in toestemt als verantwoordelijk uitgever van andermans werken op te treden. Bij zelfzucht of vrees moet men om een dergelijke zelfverloochening niet aankomeen. (Hier dringt zich de overweging op, dat Talleyrand, zo hij al door persoonlijke berekening niet gedreven was, toch achterna zich voor zijn zelfverloochening ruim liet betalen. Zijn ministerschap stelde hem in staat, door een schaamteloze omkoopbaarheid, een enorm fortuin op te bouwen. Maar horen wij hem verder.) In dagen dat alles ondersteboven ligt, weigeren ièts te doen, dat is: hun die vernietigen willen, een gelegenheid te meer geven. Er viel goeds te doen, er viel kwaads te verhinderen.
De apologie van de collaborateur! En in zekere zin is Talleyrand de illustre patroon van die mensensoort. Alleen mogen wij wel even opmerken, dat er hier geen sprake was van samenwerken met de vreemde bezetter, enkel van dienst doen onder een door revolutie ontstane, maar algemeen erkende nationale regering. Het meningsverschil was niettemin - in de verborgenheid van het gemoed - scherp, en wat men ook niet kan voorbijzien, is dat het wel zeer de vraag blijft of Talleyrand door zijn dienen en dringen 't zij het Directoire of Napoleon een duimbreed van hun spoor heeft doen afwijken.
Zijn dienen van Napoleon vooral had hem intussen in bedenkelijke situaties geplaatst. Het is niet te bewijzen, maar 't is ieder keer beweerd - en Napoleon beweerde het zelf - dat Talleyrand geraden had tot de executie van d'Enghien, en drie jaar later tot de afzetting van de Spaanse Bourbons. Kwam hij daarmee in strijd met zijn overtuiging? Hij had, reeds toen, zijn bezwaren tegen de buitenlandse politiek van Napoleon, maar na de verwarring van de Revolutie had hij in hem ongetwijfeld de enig mogelijke hersteller van een sterk gezag en van orde gezien. De Bourbons schenen hem toenmaals te hebben afgedaan, en hij kan dus de krachtigste maatregelen om hen blijvend af te stoten en uit te schakelen in het belang van Frankrijk geacht hebben. Natuurlijk ontkende hij later zijn medeplichtigheid aan allebei die daden met de onverstoorbare zelfverzekerdheid
| |
| |
waarvan hij het geheim bezat. Chateaubriand, die beweerde de stukken gezien te hebben waaruit Talleyrand's schuld aan het Spaanse drama onomstotelijk bleek, hoorde zijn koelbloedig ontkennen in de Kamer der Pairs aan, in 1823: ‘weifelend tussen ontzetting en bewondering’. ‘Heeft die man soms van de natuur een zodanig gezag meegekregen, dat hij de waarheid kan overmaken of vernietigen?’
Hoe dit zij, lang vóór het einde van het Napoleontisch intermezzo, had Talleyrand de les die ik zoëven aanduidde, dat hij met zijn meedoen de loop der gebeurtenissen niet kon ombuigen, zelf getrokken. Zo zegt hij althans in zijn mémoires. Volgens wat hij daar schrijft, zou hij van het verbreken van de verde van Amiens af, van 1803 dus, tot het inzicht gekomen zijn dat Napoleon geen Franse politiek meer voerde, maar een persoonlijke, dat er, met andere woorden, tussen Napoleon en Frankrijk, tussen de Napoleontische veroveringszucht en het Frans belang, een tegenstelling gaapte. Toch duurde het tot 1807, vóór hij aftrad als minister van buitenlandse zaken. Of moet ik zeggen: vóór Napoleon hem zijn ontslag gaf? In ieder geval werd zijn heengaan uit het ministerie omgeven met nieuwe grote (en profijtelijke) eerbewijzen, als Vice-Grand-Electeur en Prince de Bénévent werd hij in het kleine kringetje van de aanzienlijkste grootwaardigheidsbekleders van het Keizerrijk opgenomen, en wat meer is, de Keizer bleef hem in de belangrijkste aangelegenheden van de buitenlandse politiek raadplegen en gebruiken. Ik vermeldde al dat hij - hoe dan ook - betrokken was in het zwaarwichtige besluit om de Spaanse Bourbons te onttronen. En onmiddellijk hierop nam Napoleon hem mee naar Erfurt, waar hij temidden van een schaar min of meer afhankelijke Duitse vorsten zijn grote nieuwe bondgenoot, Alexander van Rusland, ontmoeten zou.
Wij zijn hier toe aan het kritieke punt in de loopbaan van Talleyrand. Hij liet het nu niet meer bij advies, dat toch niet gevolgd werd; ook niet bij kritische opmerkingen in kleine kring, bij kleine druppeltjes venijn in de stroop van loftuiting die iedereen de Keizer toedienen moest en waarmee hij ook lang niet karig was. Hij ging nu opeens over tot de daad, hij stak een spaak in het wiel van Napoleon's triomfwagen. Hij deed het, welteverstaan, in het verborgen. De Keizer was
| |
| |
onthutst en verwonderd over het pover resultaat van de samenkomst van Erfurt, maar dat dit aan Talleyrand lag, heeft hij nooit geweten. Waar het Napoleon om ging, bij zijn treffen met Alexander, dat was om van deze een vaste toezegging te verkrijgen tot samenwerking tegen Oostenrijk. Oostenrijk, in 1806 tegen Talleyrand's raad vernederd, vatte moed nu het de moeilijkheden zag, waarin het Spaanse avontuur Napoleon verwikkelde. Napoleon wilde zich aan die kant de handen vrij maken. Maar de Tsaar, die Oostenrijk had kunnen intomen, onttrok zich. Waarom? Talleyrand had er hem in vertrouwelijke gesprekken, die voor Napoleon geheim bleven, toe aangemoedigd. ‘Vergis u niet’, had hij gezegd: ‘Napoleon is Frankrijk niet. Het Franse volk heeft genoeg van die eindeloze oorlogen. Help de verstandige Fransen hem aan banden leggen. Zie in het Franse volk een bondgenoot voor de rust van Europa.’ - De gedachte maakte op de Tsaar te meer indruk, omdat zij hem niet nieuw was. Al in 1804 had zij de grondslag gevormd van besprekingen tussen hem en Pitt gevoerd.
Van de feitelijke tegenwerking, op dat kritiek moment te Erfurt ondervonden, bleef Napoleon, zoals gezegd, onkundig. Maar dat van nu aan de Prins van Benevento aan zijn hof een Europese figuur geworden was, een centrum van stille oppositie waarop zijn vijanden ook buiten Frankrijk het oog gevestigd hadden, dat kon aan Napoleon niet ontgaan, dat werd trouwens een groot Europees feit, op de achtergrond van de verbluffende triomfen waarmee die demonische man ook nu nog de verwachtingen van een spoedige instorting beschaamde. Het verbazingwekkende is dat hij, die in zijn systeem onafhankelijkheid niet dulden kon, die er een minister van politie op na hield om hem van alle symptomen ervan op de hoogte te brengen zodat ze onderdrukt zouden kunnen worden, Talleyrand al die laatste jaren ongemoeid heeft gelaten. Hij was zich van de tegenstelling gedurig bewust, hij wist van de fluistercampagne en zij prikkelde hem. Soms ontlaadde zich de spanning in een van die driftbuien, waarvoor zijn omgeving sidderde. In Januari 1809, - de zaken in Spanje gingen slecht, Oostenrijk's houding werd dreigend, - barstte de Keizer opeens in het bijzijn van een aantal ministers en hoge ambtenaren tegen Talleyrand los. Langzaam
| |
| |
aan werkte hij zich op tot een ware scheldpartij. ‘Vous êtes un voleur, un lâche, vous ne croyez pas en Dieu. Vous avez trompé, trahi tout le monde: il n'y a pour vous rien de sacré, vous vendriez votre père. Je vous ai comblé de biens, et il n'y a rien dont vous ne seriez capable contre moi.’ Nog veel preciezer werd het, en ook grover. Na hem van politieke draaierijen beschuldigd te hebben, hoonde de Keizer Talleyrand met de ontrouw van zijn vrouw. Wat in dat jammerlijk toneel nog meer indruk maakte dan het driftig geschreeuw van Napoleon, was de volmaakte onbewogenheid waarmee Talleyrand, staande, en om zijn slechte been tegen de wand geleund, hem aanhoorde. Bij het heengaan zei hij, met vlakke stem, tot zijn collega's (en het is dat woord van alles wat daar gesproken werd, dat nog heden iedereen kent): ‘Hoe jammer dat zo'n groot man zo slecht opgevoed is.’ De volgende dag verscheen hij ten hove alsof er niets gebeurd was, en de betrekkingen bleven als voorheen.
Napoleon versloeg Oostenrijk nog eenmaal. Hij kon vervolgens zelfs de dochter van de verslagen Keizer huwen. Heel Europa scheen achter hem te staan, toen de breuk met Alexander kwam en hij Rusland introk. Maar nu kwam de catastrophe en in 1813 werd zij bij Leipzig bezegeld. Tégen Napoleon stond Europa nu. Tegen Napoleon - of tegen Frankrijk?
Het was Talleyrand die het antwoord gaf. De onderscheiding die hij al zo lang in zijn eigen geest gemaakt had, die hij reeds op het hoogtepunt van 's Keizers macht tegenover de Tsaar, tegenover Metternich, had doen horen, - die onderscheiding wist hij, in de crisisdagen toen de geallieerden Parijs bezetten, en weldra als minister van Lodewijk XVIII, te doen aanvaarden. Voor Frankrijk werd nu die onderscheiding tussen de overweldiger en het Franse volk een geluk en de man door wie zij zo natuurlijk vertegenwoordigd werd, een kostbaar bezit.
| |
II
Toch is zelfs dit een opvatting, die welbeschouwd van heel een samenstel van historisch onbewijsbare, van politieke
| |
| |
of morele, opvattingen afhankelijk is. Bij de Franse schrijvers, bij de moderne Franse schrijvers althans, zal men heel weinig waardering voor Talleyrand aantreffen. Zelfs als zij de dienst die hij Frankrijk op het Congres van Wenen bewees erkennen, zullen zij gemeenlijk in zijn optreden te Erfurt en in heel zijn gedragingen van dan af tot de eerste afstand toe (en alleen daardoor werd toch het bewijzen van de dienst mogelijk) niet anders dan verraad willen zien.
Een Engelsman heeft niet lang geleden getracht dat te verklaren. In de eerste plaats voert hij de Napoleontische legende aan, die onder Louis Philippe vat kreeg op de Franse geest en verbeelding. Nog vóór zijn dood, in 1838, voelde Talleyrand dat het begrip, waarmee zoveel leidende mannen in zijn laatste levensperiode zijn werk en loopbaan beschouwden, daardoor bedreigd werd, en hij stelde zijn hoop op zijn gedenkschriften om bij het nageslacht zijn faam te verdedigen. Waren die verschenen op het tijdstip door de schrijver zelf in zijn testament bepaald, namelijk dertig jaren na zijn dood, dan hadden zij (aldus steeds de Engelse schrijver) niet beter kunnen vallen. Toen, tegen het einde van Napoleon III's bewind, vierde de reactie tegen de legende hoogtij en een schaar van schrijvers zou klaar gestaan hebben om van Talleyrand's getuigenis te maken wat er van te maken viel. De publicatie werd echter vertraagd tot 1891, en toen was de opinie juist weer onder de bekoring van Napoleon geraakt en werd de apologie van zijn bestrijder zonder welwillendheid ontvangen. Trouwens, Talleyrand was onder geen van de partijrubrieken te rangschikken, waarin de Fransen nu eenmaal dachten. De Bonapartisten moesten niets van hem hebben, maar hij was ook de man der royalisten of der republikeinen niet.
Is die beschouwing geheel juist? Duff Cooper, van wie zij afkomstig is, conservatief politicus, man van fortuin en geboorte, heeft met zijn biografie een historisch kunstwerk geleverd. Hij heeft de figuur gezien en met gratie, met een geestigheid vrij van alle valse vonkeling, doen herleven. De losse, wereldse toon, de schouderophaling voor morele-oordeelvellingen-volgens-cliché passen bij het onderwerp: maar al te goed misschien!... Zonder er de handen over ten hemel te heffen in ieder geval, heeft Duff Cooper veel opportu- | |
| |
nisme, veel geknoei, veel draaierij, losbandigheid, cynisme en baatzucht in zijn voorstelling opgenomen.
Het is zijn triomf dat het resulterend beeld niettemin onze sympathie wint, dat een indruk gewekt wordt van menselijkheid, van wijsheid, en zelfs van een merkwaardige trouw aan enige hoge staatkundige concepties. Mijn landgenoot Presser (dit even tussen haakjes) is een strenger moralist. Voor hem is met het verhaal van Talleyrand's corruptie, dat hij met veel verve doet, alles gezegd: die man kon geen staatsman zijn, hij was hoogstens ‘een begaafd diplomaat’, en overigens ‘de veilste, meinedigste fielt, die de Franse geschiedenis kent.’ Ik treed niet op als verdediger van financiële zedeloosheid, maar het komt mij voor, dat in een dergelijk oordeel de samengesteldheid van de menselijke psyche zowel als van het openbare leven wordt uitgewist, met voor het historisch inzicht dodelijk effect. Bij een methode als die van Duff Cooper is de kans groter dat men voeling krijgt met de diepste waarheid omtrent Talleyrand. Toch moet men ook met hèm op zijn hoede zijn. Het is een feit dat hij de ergste gevallen of verdenkingen van knoeien en draaien en beginselverzaken wat al te luchtig opzij geschoven of verdoezeld heeft.
Dit is nog veel meer het geval met Guglielmo Ferrero, de Italiaanse historicus, die in zijn ballingschap te Genève vlak vóór de oorlog een boek Reconstruction geschreven heeft, waarvan Talleyrand de held is. Eigenlijk is dat boek minder een historische studie dan wel politieke theorie of profetie. Als zodanig heeft het, in weerwil van zijn woordenrijkdom, door de brandende overtuiging waarmee het geschreven is iets dat indruk maakt. Ferrero stelt tegenover elkaar de beginselen van avontuur en van orde. Heel de cultuur en de samenleving, die op het laatste berusten, worden door het eerste bedreigd. De Franse Revolutie betekende zo'n loslaten van alle vastigheid, en dat zij begon met die fameuze Grande Peur onder het landvolk, heeft voor de schrijver symbolische betekenis. Die Grande Peur bleef bestaan, vijf en twintig jaar lang, 't is zij die de hevigheid en de agressie verklaart, waarvan Napoleon de bandeloze vertegenwoordiger werd. En tegenover hem rijst dan Talleyrand als de vertegenwoordiger van het andere beginsel. In 1792 had hij het al meesterlijk ontwikkeld, het inspireerde zijn eeuwige waarschuwin- | |
| |
gen, waarvan die van 1805 de indrukwekkendste is, zijn moedig optreden te Erfurt in 1808, heel die oppositie waarmee hij zijn hoofd op het spel zette, totdat hij het in 1814-15 wist te doen zegevieren. - Deze strakke lijn volgt punten in Talleyrand's loopbaan die ik aangestipt heb: maar de strakheid wordt slechts verkregen door het doodzwijgen van alle tegenstrijdigheden.
Het werk van Ferrero is dus historisch niet overtuigend, maar in ieder geval vormt het de scherpste tegenstelling tot de voorstelling die in de Franse historiografie gangbaar is. Ik heb de vraag al gesteld of Duff Cooper's verklaring van de afwijzende houding der Franse historici aannemelijk is. Naar mijn mening niet geheel.
Zeker, het spreekt vanzelf, dat de cultus van Napoleon zich niet verdraagt met waardering van Talleyrand's staatsmansinzicht, en veel Franse historici offeren aan die cultus. Voor Houssaye was Talleyrand de verrader, en daarmee uit. Masson denkt er niet anders over. Hij vindt het optreden van de Vice-grand-électeur in 1814 onbeschaamd, en verklaart het niet uit enig besef van het waar belang van Frankrijk, maar uit 's mans aristocratische hoogmoed, die hem doet menen dat hij slechts aan zijn voorouders verantwoording voor zijn daden schuldig is.
De urbane graaf Vandal vermijdt alle harde woorden, maar durft het aan, het debat op het terrein van de buitenlandse politiek te brengen en te betogen dat Napoleon's inzicht zowel in 1805 als in 1808 (Straatsburg en Erfurt: 1814 valt buiten het bestek van Vandal's Napoléon et Alexandre Ier) wijzer was dan dat van Talleyrand. Zijn redenering ten aanzien van de (anders door iedereen zo bewonderde) Straatburgse nota is, ten eerste dat het onjuist was de mogelijkheid van een verzoening met Rusland uit te sluiten. En ten tweede, wat betreft het denkbeeld van Oostenrijk's ambities van Italië weg naar de Balkan te richten en zo in conflict met Rusland te brengen, dat dit voorbarig was en dat Napoleon dus gelijk had het niet ernstig op te nemen.
Bij de behandeling van Erfurt geeft Vandal om te beginnen als Talleyrand's diepste beweegreden eigenbelang aan. Hij wilde zijn eigen vrede met ‘Europa’ sluiten en knoopte inderdaad met Alexander betrekkingen aan, die hem
| |
| |
veroorloofden zes jaar later (zoals Vandal het uitdrukt) ‘de Tsaar de honneurs van het veroverde Parijs te bewijzen’. Maar, erkent hij vervolgens, er waren ook nobeler overwegingen in het spel. Talleyrand's bezorgdheid bij het schouwspel van Napoleon zich àl verder in het onmogelijke verliezende was begrijpelijk. Evenwel, zegt de schrijver, hij had geen juist inzicht in de onontkoombare noodzakelijkheden die de politiek van de Keizer beheersten. Zijn denkbeeld om voor Napoleon de verhouding met Alexander een rem te doen worden liever dan een drijfveer, zou alleen juist geweest zijn, als Engeland bereid geweest was tot onderhandelen. ‘In feite was het denkbeeld verkeerd en het spel onverantwoordelijk, omdat Engeland onschokbaar besloten bleef niet toe te geven zolang het de hoop behield het vasteland te verdelen en zolang het Europa tegen zich geordend zou vinden in de hand des Keizers.’
Hier wordt inderdaad Talleyrand's staatsmanswijsheid of-onwijsheid beoordeeld uit de gezichtshoek van een aan het zijne diametraal tegenovergesteld systeem. Vandal, die in alle ernst de eenheid van Europa onder Napoleon voor een ideaal hield, en de oorlogen zag als veroorzaakt door de zelfzucht van het onhandelbare Engeland, was inderdaad een slachtoffer van de Napoleontische legende.
Het oordeel van Sorel was minder enkelvoudig, ik zou haast zeggen: minder naïef. En toch (wie de beide schrijvers kent, vermoedde het al van tevoren) was het aan dat van Vandal nauw verwant.
Toen de mémoires in 1891 verschenen, wijdde Sorel - die toen zijn delen over de Consul-Keizer nog schrijven moest - er een bespreking aan. Hij drijft daarin zachtjes de spot met de fraaie beschouwingen waarmee Talleyrand, schrijvende onder de Restauratie, zijn meedoen aan de opeenvolgende revolutionaire bewinden aannemelijk wil maken. ‘Een heel historisch systeem’, zegt Sorel, ‘een vernuftige theorie van evolutie en transformisme in zaken van politiek, bedacht om overgangsregimes en gedaanteverwisselende minister te rechtvaardigen.’ En hij haalt uit de mémoires aan: ‘Uit de toestand waarin Frankrijk verkeerde (tegen 1797), overgaan tot het koninklijk regime was onmogelijk. Er waren tussenregimes nodig, en verscheidene.’ Als
| |
| |
men zachtjes de spot zou willen drijven met Sorel zoals hij met Talleyrand doet, zou men kunnen zeggen: ‘Maar hoe kunt gij daar bezwaar tegen hebben? In die beschouwing van de mémoires-schrijver ligt immers een historisch fatalisme besloten, dat sterk aan het uwe doet denken. Alleen is het zijne op zijn eigen loopbaan berekend, zoals het uwe op die van Napoleon.’
Men ziet dat fatalisme van Sorel, dat zijn grote werk over Napoleon's buitenlandse politiek zou beheersen, reeds hier in actie. Van Talleyrand's werken voor het behoud van de vrede met Engelang in 1803 vindt hij niet anders dan dat deze (evenals Joseph, evenals Madame de Staël) zich door de listige Engelse diplomatie, wie het enkel om het ongedaan maken van de natuurlijke grenzen te doen was, een rad voor de ogen te draaien liet. En evenzo, als hij zijn poging om Napoleon in 1805 terug te houden op zijn ten ondergang voerende loopbaan bespreekt, stelt hij hem voor als een ogenblik toegevende aan de hersenschim waaraan zoveel latere schrijvers in de afzondering van hun studeervertrek zich vrijelijk konden overgeven, de hersenschim van een Napoleon die zich beheerste, in een Europa dat de suprematie van Frankrijk erkennen wilde. De passage is als een voorstudie voor latere in het grote werk.
Toch is er éen ding dat Sorel, de grote realist, niet vergeet, namelijk dat ook Talleyrand zijn ogenblik gehad heeft, zijn ogenblik dat hij niet tegen de stormwind inblies, maar zich en Frankrijk erdoor in behouden haven voeren liet, zij het met verlies van veel tuigage, van empire, van natuurlijke grenzen, van suprematie. Talleyrand op het Congres van Wenen, dat is in het oog van Sorel een grote verschijning, en heel de loopbaan was, hij erkent het, een voorbereiding daartoe. Hij herinnert zich dat zelfs in verband met de episode van Erfurt, die overigens natuurlijk voor iedere vereerder van Napoleon een ernstig struikelblok vormt, - en die trouwens, geheel afgezien van hoe men over Napoleon denkt, niet iedereen zo luchtig kan opvatten als Duff Cooper.
‘Die manier van dienen’, zegt Sorel (in het achtste deel van L'Europe et la Révolution Française), ‘met haat in 't hart tegen de meester en hem bedreigende;... zo'n tegenwerken van de politiek die men geacht wordt te verdedigen
| |
| |
om het welslagen van een eigen, geheime politiek voor te bereiden; dat gemak om zich van voor de hand liggende plichten los te maken onder het voorwendsel van een hoger belang;... die heiliging van de middelen door een doel, dat men alleen beoordeelt: die hooghartige eigengereidheid om zich een staat voor zich te maken, buiten de regering die u betaalt en tegen de politiek die gij veinst te bevorderen;... dat alles kan, ondanks de grote diensten van later jaren, in dat bedenkelijk gedoe van toen de smaak van oplichterij en verraad niet wegnemen.’
Ik zou u een keur van even scherpe of nog scherper bewoordingen uit tal van andere Franse geschiedschrijvers kunnen voorhouden. Ik noem alleen nog Lacour-Gayet, van wiens hand de grote wetenschappelijke biografie van Talleyrand is en die hem heel de drie delen door met zijn misprijzen vervolgt; Emile Dard, wiens Talleyrand et Napoléon in 1935 verscheen, en die in zijn oordeel zeker minder simplistisch is, maar toch de eigengerechtigheid van Talleyrand niet durft aanvaarden; en ten slotte Madelin, de grote Napolen-kenner en -vereerder, die onder de oorlog een korte biografie van Talleyrand schreef. Dat boek is uitnemend leesbaar: het ontwijkt daarbij niet een van de aspecten of problemen die de persoonlijkheid of de loopbaan opleveren, en het stelt ze in een goed historisch verband. Maar de verwerping is grondig. Madelin is geneigd eigenbaat en zelfzucht als motieven te zien van de ogenschijnlijk nobelste uitspraken en daden van de wijdste politieke streekking, en als Presser het woord fielt gebruikt, bij hem ben ik ce fourbe tegengekomen.
Maar ik zou u uiteenzetten waarom ik Duff Cooper's verklaring van Talleyrand's slechte pers in zijn eigen land uit de heerschappij van de Napoleontische legende niet geheel kan aanvaarden. Het is omdat er zoveel Franse historici aan die ban ontsnappen en toch Talleyrand's gedrag tegenover Napoleon niet billijken kunnen. Lacour-Gayet bijvoorbeeld, die ik noemde, was volstrekt geen overgegeven verheerlijker van Napoleon; en ook Dard niet, al kan die zich aan de fascinatie niet onttrekken. Maar treffend vooral is het oordeel van Bourgeois. Bourgeois, de schrijver van het bekende Manuel de politique étrangère van 1896, achtte de politiek
| |
| |
van Napoleon zijn persoonlijk avontuur, waarin hij Frankrijk onder schoonschijnende leuzen meesleepte, en tot Frankrijke's onheil. Maar hoor hem nu over Talleyrand.
‘Het is heel jammer’, schrijft hij, ‘dat bij Talleyrand het karakter even laag, even slaafs bukkend voor de omstandigheden was als de geest hoog en helderziende.’ Ferrero daarentegen bewonderde (men herinnert het zich) juist de moed die te Erfurt uit het tegenwerken van de almachtige heerser bleek, en voorts uit heel dat eenzaam oppositievoeren van de laatste jaren. Bourgeois spreekt zijn vernietigend oordeel uit reeds naar aanleiding van Talleyrand's houding in 1797, toen hij in zijn hart vrede wenste, maar tegenover de Pruisische gezant verzuchtte dat de tijden er niet naar waren. ‘Zijn leedwezen’, zegt Bourgeois, met een directheid die door de psychologische nuanceringen van die andere bewonderaar, Duff Cooper, wreed heensnijdt, ‘is geen verontschuldiging.’ En hij voegt er aan toe, dat Talleyrand op dat kritieke ogenblik, toen hij zich tegen beter weten in door het oorlogszuchtige Directoire liet gebruiken, al was zoals hij later te Erfurt zou zijn: ‘In het geniep werkte hij de meesters die hij zo grif diende, tegen, als om zijn geweten te dekken tegen de misslagen die hij de moed niet had te weigeren.’
‘Een hoge en helderziende geest..’ Als hij de Straatburgse nota van 1805 bespreekt, heeft Bourgeois niets dan lof. ‘Talleyrand was op dat ogenblik tegelijk de tolk van de wensen der natie en de voorspraak van haar belangen bij Napoleon.’ De verplettering van Oostenrijk kon slechts leiden tot de machtsaanwas van gevaarlijker rivalen van Frankrijk, van Rusland en Engeland. Ook te Erfurt toonde Talleyrand zich ‘de staatsman gevormd in de goede school der nationale politiek’ (onder de monarchie natuurlijk); ‘zijn inzicht was het juiste’; ‘als hij tegenover Napoleon's ambities de tradities van Vergennes stelde’ (van één van Lodewijk XVI's laatste ministers van buitenlandse zaken, onder wie Talleyrand nog gewerkt had), ‘had hij in beginsel gelijk’. Maar naar de mening van Bourgeois rechtvaardigde dat in het minst zijn methoden niet. Bovendien, het resultaat van zijn intrigues was voor Frankrijk, betoogt Bourgeois, rampspoedig.
Zo noemt hij dan het aanvaarden van Napoleon's opdracht
| |
| |
van de onderhandelingen te Erfurt met de geheime bedoeling ze te saboteren, kortweg zijn verraad, en in de beschrijving van het onderhands gekonkel met Alexander straalt weerzin door. Dat het tot op zekere hoogte succes had, erkent Bourgeois: de plannen van Napoleon werden overhoop geworpen. ‘Na Oostenrijk ertoe bewogen te hebben zich te wapenen’ (dit ziet op geheime aansporingen reeds eerder tot Metternich gericht), ‘had Talleyrand van Rusland verkregen dat het Oostenrijk niet noopte zich te ontwapenen’. Maar tot wat een prijs! Talleyrand sloot de wegen naar het Oosten voor de ambitie van Napoleon, maar hij opende ze wijd voor Rusland. Finland, Polen, kansen op nog veel meer, - alles werd aan Alexander uitgeleverd. En Talleyrand verwierf voor Frankrijk niet eens die weldaad van vrede, waarmee hij zich wou rechtvaardigen. Integendeel, het was Talleyrand die de oorlog van 1809 uitlokte. Die oorlog waarin Oostenrijk zich stortte aangemoedigd door zijn verhalen van tweedracht in Frankrijk; die oorlog die de Franseen op zeer zware offers te staan kwam, en die Napoleon enkel maar tot nieuwe buitensporighden verleidde, was zijn werk.
| |
III
Ik zal niet trachten zelf het probleem Talleyrand op te lossen. Ik heb u genoeg verteld om u te doen gevoelen dat het veel kanten heeft. Maar de vraag of er voor die inderdaad zeldzame eenstemmigheid (bij alle onderling verschil) van de Fransen tegenover de Engelsman en de Italiaan een betere algemene verklaring aan te voeren is dan die geopperd door Duff Cooper, - die vraag wil ik nog even bespreken.
Dat de Fransen eeen groter afschuw hebben van draaien en bedriegen: dat zij de beminnelijke en geestige intrigant, de superieure geest verenigd met het - laat mij niet zeggen, gelijk Bourgeois: lage, maar glijdende, onvatbare karakter, minder goed zetten kunnen: ik geloof niet dat wij in die richting zoeken moeten. Ik voel mij gedrongen tot een opmerking die ten slotte aan die van Duff Cooper toch wel verwant is. Niet zozeer het Napoleontisme van de Fransen, want daaraan laboreren zij immers lang niet allen; maar hun
| |
| |
sterk staatsgevoel, komt bij de beoordeling van Talleyrand in het spel.
Scheiding maken tussen Napoleon's politiek, belangen, inzichten, en die van het Franse volk, - dat was Talleyrand's standpunt en dat was heel zijn rechtvaardiging. Maar zelfs zij die erkennen dat Napoleon Frankrijk op gevaarlijke wegen meesleepte, deinzen terug voor de conclusie dat het daarom een enkeling vrijstond met het buitenland tegen de Keizer samen te spannen. Bourgeois, zoals wij hoorden, beredeneert zijn afkeuring met het betoog dat de poging in de praktijk geen goede gevolgen had. Maar er bestaat in 't algemeen, zonder redeneren, een huivering voor de daad als zodanig. ‘Il ne faut pas jouer sur les mots’, zegt Driault: ‘trahir Napoléon, c'est trahir la France.’
En zeker, men behoeft geen Fransman te zijn om die opvatting te begrijpen. Ieder zal het gemakkelijker vinden om aan de burgers van een ander land verzet tegen een dictator als hun ware nationale plicht voor te schrijven dan om, als het geval zich voor hemzelf voordoet, die leer in toepassing te brengen. Toch zou ook de Franse historicus moeten zien, dat die korte, klare formule van Driault de werkelijkheid van toen niet dekt. Het verraad van Talleyrand was immers volstrekt geen op zichzelf staand geval. Daar was Coulaincourt, die door sommige van medeplichtigheid met Talleyrand te Erfurt wordt beticht, en die in ieder geval in 1813 op geheel soortgelijke wijze te werk ging. Berthier was geen politicus, maar als hij het geweest was, zou hij anders hebben gehandeld? En trouwens, de meesten van de maarschalken! Was de uiteenwijking tussen Napoleon's politiek en het belang van Frankrijk, naar de inzichten en verlangens van de meeste tot onafhankelijk oordeel bekwame Fransen, niet zo sterk, dat zich een niet te onderdrukken conflict van tegenstrijdige plichten voordeed?
Maar naar het mij voorkomt, is toch wel juist bij de Fransen van de negentiende en vroege twintigste eeuw de gedachte zeer bewust geweest dat de staat, vertegenwoordigd door de regering van het ogenblik, rechten heeft, waarvoor individuele kritiek of betweterij moeten wijken. Dit is de les die de jonge Fransman uit zijn eigen geschiedenis geleerd werd. Men beschouwde de godsdienstoorlogen en de verbin- | |
| |
dingen der Katholieken met Spanje, van de Hugenoten met Engeland, graag uit dit oogpunt. De belichaming van de staat, na die crisis, in Hendrik IV, de bevestiging door Richelieu, en nogmaals (na de Fronde, toen er opnieuw, en nu wel zeer lichtzinnig, met het buitenland geheuld was) de bevestiging door Lodewijk XIV: dat werd telkens in deze zin aanvaard en toegejuicht. De jammerlijke mislukking van de adellijke emigratie na 1789, die op het buitenland steunde om zich tegen de revolutionaire regeringen te verzetten, was als de proef op de som. Heel de negentiende eeuw vervolgens, met haar telkens door omwenteling gevestigde elkaar afwisselende regimes, wende de Fransen aan die gedachte, dat men zijn regering, ook al had men ze zich niet gewenst, trouw dient te zijn. Daarentegen was men langzamerhand ontwend aan werkelijk diepgaande ideologische tegenstellingen, en ook aan het hele leven omknellende despotismes. Een situatie waarin de eenvoudige aanspraak op loyauteit van het staatsgezag minder zwaar zou mogen gelden dan de drang tot verzet, kon daarom nog minder gemakkelijk begrepen worden, en dat tegenover een dictator en een dwangregime de middelen van list en geveinsdheid noodzakelijk kunnen worden, - wist men het nog in die ogenschijnlijk zo vastgeordende tijd vóor de grote oorlogen?
Zelfs als men het pijnlijke geval van Erfurt terzijde liet en enkel het jaar 1814 beschouwde, maakte die geesteshouding licht reserves ten aanzien van de door Talleyrand gespeelde rol. Daar kwam immers iets bij, dat zich uit de beschouwing der gebeurtenissen vanzelf opdrong. 't Is een onweersprekelijk feit dat de buitenlandse vijanden van Napoleon in 1814, met al hun vriendschapsbetuigingen voor het Franse volk, in het aangezicht van de verdeeldheid hun eisen allengs opvoerden. Zeker, men kan zeggen dat het Napoleon's halsstarrigheid was, die de natuurlijke grenzen verspeelde, de veroveringen van de Revolutie in haar eerste jaren dus, België en het Rijnland. Toch kon de opositie die zich opmaakte om hem het bewind uit de handen te nemen, niet anders dan zich bij het verlies daarvan neerleggen, en dat is en blijft men geneigd haar aan te rekenen.
Want ook op dit punt heerst een verbazende eenstemmigheid. Bourgeois, zo goed als Houssaye of Masson, Lacour- | |
| |
Gayet niet minder dan Vandal: republikein, fascistisch getint Bonapartist en royalist; zelfs de oude Madelin schrijvende in 1942: allen haken nog naar ‘de natuurlijke grenzen’, een euphemisme waarachter men altijd weer herhalen moet dat België en het Rijnland zich verschuilen. Er zijn Franse schrijvers - ik noemde Sorel, daar is bovendien Emile Dard -, die Talleyrand althans in 1814 toejuichen, omdat hij Frankrijk ‘hersteld’ heeft. Namen zij niet te spoedig aan, vraagt Madelin, dat de natuurlijke grenzen niet meer te behouden waren? Was die vrede waarmee Talleyrand Frankrijk gelukkig wou maken, wel zo fraai? - België en het Rijnland ontbraken er aan!...
Bij de beschouwing van de Franse reacties tegenover Talleyrand moet ik telkens aan een moderne parallel denken. In een paar passages maakte ik daar toespelingen op. Ik mag misschien zeggen dat het merendeel van wat voorafgaat, op schrift gesteld werd in 1944. Ik zal mij niet begeven in een vergelijking tussen de verzetsbeweging in Duitsland op dat ogenblik, waarover wij nu heel wat meer weten dan toen, en Talleyrand's actie. Onnodig te zeggen dat de verschillen minstens zo belangrijk zijn als de overeenkomsten en dat het constateren van een gelijksoortigheid niet zeggen wil, dat ik Napoleon en Hitler over één kam wil scheren. Maar het blijft een onomstotelijk feit, dat het beiden dictators waren, en om de term van Ferrero te gebruiken, avonturiers. De parallel lijkt mij nuttig, ook om over die Duitse gebeurtenissen (die zoveel minder effect sorteerden) en over de meningenstrijd die zich daarover in Duitsland reeds nu openbaart, tot een billijk en evenwichtig oordeel te geraken. En wat omgekeerd Talleyrand betreft, helpt de parallel ons bedenken dat onder het regime van een dictator-avonturier de maatschappelijke orde ten dele ontbonden wordt en voor verzet de regels van een normale tijd niet zonder meer gelden.
P. GEYL.
|
|